Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Aanteekeningen bij het lezen van middeleeuwsch proza.Ga naar voetnoot1)1. Nut van die studie. Het verband tusschen heden en verleden is nauw, niet het minst ten opzichte der taal. Er is geen volkomen verstaan onzer taal mogelijk, zonder kennis te nemen van het Nederlandsch, dat het voorgeslacht sprak. Het Nederlandsch onzer dagen steunt op het Middelnederlandsch, is er uit voortgekomen, of liever, is er de ontwikkeling van. ‘Het is ééne taal, de taal van Ruysbroeck en Van der Palm.’ Het Middelnederlandsch is echter jonger en daarom levendiger, sprekender, rijker aan vormen. Al vinden we nu nog niet ons Nederlandsch een ‘afgesproken taaltje’ het eeuwenlange gebruik heeft de taal afgerond, meer eenvormig gemaakt. Ook woorden en taalvormen hebben een strijd om het bestaan te voeren, en menige spreekwijze, menig woord en menige vorm moest in dien kamp het onderspit delven en verdween; maar het verlorene liet eene herinnering na in de werken der oudere schrijvers, of ziet zich een plaatsje aangewezen in een of ander dialect. Al kan nu een ‘gewoon’ onderwijzer de studie der oudere letterkunde niet breed opvatten, eene aandachtige lezing herstelt reeds gedeeltelijk, wat het taalgebruik misdeed; zij roept het verlorene en vergetene in herinnering, herstelt voor ons het verband tusschen hetgeen was en is, verruimt daardoor onzen blik, leert ons de taalverschijnselen generaliseeren, plaatst naast de uitspraken van het studieboek de motieven, de gronden en stelt ons in staat veel met voorbeelden de staven, wat we vroeger geloovig moesten aannemen.
2. Het proza. Het Middelnederlandsch proza is langen tijd verwaarloosd. Zelfs geleerden van naam schenen het bestaan er van niet te kennen. Nog in de eerste helft dezer eeuw schreef de kundige professor Van Kampen: ‘De Nederlandsche prozastijl is veel later dan de Poëzy. Maerlant en Stoke hadden reeds drie eeuwen hunne | |
[pagina 277]
| |
trouwhartige rijmkronieken geschreven, eer Marnix of Coornhert het eerste boek in Nederlandsch proza stelde.’ Dat was eene grove dwaling. Het Nederlandsch proza dagteekent lang vóór Coornhert of Marnix. We hebben hier niet het oog op de kronieken, veel minder op de keuren, maar bepaaldelijk op de stukken, welke min of meer van letterkundigen aard zijn, en die, wel is waar, voor een groot gedeelte vertalingen of navolgingen zijn, doch voor een ander deel oorspronkelijke scheppingen mogen heeten. Bij de voortdurende vermindering van de belangstelling in, en het gehalte van de ridderpoëzie, verhief de didactische richting zich allerwege zegevierend. Proza en poëzie (of beter: de gebonden stijl) vertegenwoordigden beide deze nieuwe richting. ‘Poëzie en proza zijn twee hemelsbreed verschillende uitingen van den menschelijken geest. Het verschil ligt minder in de uiterlijke verschijning, dan in het innerlijk wezen, dat het duidelijkst gekend wordt uit hun doel en hunne richting. Poëzie en proza zijn dan ook in hun wezen niet afhankelijk van den vorm, waarin zij zich aan ons voordoen.’ (Jonckbloet). Waar we dus lezen: ‘Goedertieren te sine, dat en ghevet ghene pine hem die leeft in saftmoedicheit; ende een ghemeen ontfermen op alle dieghene die derven hoerre gerechter noetdurfticheit, dat sal men nauwe merken mit doghentliken werken, mit gerechter bescheidenheit’ hebben we niets dan proza vóór ons, al klinkt ons het rijm in de ooren. Omgekeerd kunnen we geene poëzie ontzeggen aan regels als deze, al zijn ze maat- en rijmloos: ‘Hi es, die sine moghentheit heft in sinen armen. Hi es, die de hoverdeghe onderdrijft na sijns herten wille. Hi sett den hoverdeghen van sinen stole; hi hoegt den oetmoedighen. Hi vervult den hongergen met allen goede, ende den riken laett hi al idel.’ Bij de heerschende neiging tot didactiek moest het proza bloeien. En inderdaad zijn er eene groote menigte prozastukken voor ons bewaard gebleven, die, langen tijd alleen in Handschrift aanwezig, thans door den druk algemeen verspreid en bekend zijn geworden.
3. Eene voorwaarde. De geschiedenis onzer Letterkunde laat zich gevoeglijk verdeelen in twee tijdperken: dat vóór en dat na de Hervorming. Maerlant en Ruysbroeck zijn de hoofdfiguren in het eerste, Marnix en Coornhert zijn de baanbrekers in het tweede. De scheidingslijn dezer tijdperken: de kerkhervorming, wijst tevens op het verschil en kenschetst dit. Ademen de letteren in het tweede tijd- | |
[pagina 278]
| |
perk reeds in den aanvang een geest, die zich losmaakt van de denkbeelden, begrippen en toestanden door de Moederkerk voorgestaan en in het leven geroepen; een geest, die zich zelfs nu en dan reeds vrij gevoelt van elke kerkelijke inwerking, in het eerste leeit men nog zóó geheel onder den invloed dier kerkelijke ideeën, maken deze nog zóó zeer grondslag, middelpunt en doel uit van de letterkundige werkzaamheid, dat men onmogelijk de scheppingen dier dagen kan genieten en waardeeren, indien men zich bij de lezing op ons standpunt plaatst. Neen, we moeten ons gansch en al verplaatsen in dien tijd met zijne zuiver Katholieke ideeën; we moeten ons aan het denkbeeld gewennen, dat godsdienstige inzichten alles beheerschen, èn den aard van het stuk èn den toon des schrijvers, omdat zij de geheele maatschappij hadden doordrongen, dewijl er niets was in de omgeving des schrijvers, dat los was van de Kerk, dat buiten haar stond. Dan kunnen we genieten, bij de lezing van die kinderlijk-geloovig opgestelde wonderverhalen, bij die mystieke beschouwingen van 's menschen leven en bestemming. Dan zullen we de weetgierigheid opmerken, die in die werken doorstraalt; die naar verklaringen zoekt voor de geheimenissen der natuur, en, ze niet vindende, de phantasie te hulp roept en deze laat aanvullen, wat het verstand onopgelost liet. Niet glimlachende over de domheid en onkunde dier dagen, zullen wij den inhoud met belangstelling nagaan en - lest best - onze aandacht wijden aan den vorm.
4. Jan Van Ruysbroeck. Enkelen is het gegeven door hun leven en werken een machtigen invloed uit te oefenen op een geheel geslacht, omdat zij zelfstandig zijn, anders dan de massa tegen wier denkbeelden en geestesrichting zij strijden. Is Ruysbroeck al geen hervormer geweest, zijn invloed is niet gering te schatten. In al zijne preeken en tractaten streed hij tegen ‘den geest der eeuw’ en trachtte hij deugd en goede zeden bij zijne tijdgenooten te bevorderen. Beschouwing en bespiegeling was zijne richting. Opdat niets hem daarvan zou aftrekken, brak hij reeds in zijne jeugd alle betrekking met zijne bloedverwanten af, verliet hij later Brussel, waar hij kapelaan was aan de St.-Gudula-kerk en stichtte hij in het bosch van Soignies eene kapel, die later tot een klooster (Groenendaal) werd verheven, waarvan Ruysbroeck prior werd. Hij was een mysticus, die zich zelven vergat in de beschouwing van het bovenzinnelijke; die in het ‘Boec vanden Grheestelyken Tabernacule’ met onuitput- | |
[pagina 279]
| |
tel ijk geduld den Joodschen eeredienst voorstelt als eene afschaduwing en voorafbeelding van den Christelijken Godsdienst; die in zijn Hoofdwerk, de Chierheit der gheesteliker Brulocht, het schriftwoord: ‘Siet, die brudegom coemt, gaat wt hem te moete’ bespiegelend toepast op den mensch in het werkende, innige en schouwende leven. Hij is de man van overdrachten, allegorieën, toepassingen van het werkelijke op het gedachte, van het natuurlijke op het bovennatuurlijke, van het zinnelijke op het geestelijke leven. Maar omgekeerd, geeft hij zooveel wenken van practisch nut, dringt hij zóó zeer aan op reinheid en zedelijken levenswandel, wijst hij zóóveel misbruiken aan in het leven van leeken en geestelijken, dat zijne geschriften even belangrijk zijn ten opzichte van de kennis der zeden als voor die van den aard der middeleeuwsche mystiek. Hij was een vriend van Geert Groote, die soms maanden bij hem doorbracht en die van hem ‘plach te segghen, dat hi den goeden heilegen prioer niet min verlicht en hielt van den heiligen gheest, dan hy dede Sente Gregorius, onsen heylegen vader, den paus van Romen, overmits sine leeringhe ende sermone ende syne grondvernietende oetmoedicheit.’ Nederigheid is dan ook de deugd, op welker beoefening hij telkens aandringt, want ‘hoghen is nederen, ende vernederen hoghen.’ ‘Hoverdie’ is de wortel van alle kwaad; daaruit komen alle ondeugden voort bij leek en geestelijke. Het is opmerkelijk, hoe hij, zonder den minsten twijfel aan de priesterlijke waardigheid, de ondeugden der geestelijkheid aan de kaak stelt; hoe hij, met de beste bedoelingen, de oogen des volks opent voor misbruiken en het gezag der Kerk ondermijnt, voor wier luister hij schreef en streed; hoe de man, die verklaarde: ‘want priesterscap sal bliven tot in den eynden der werlt, wien lief, wien leet, ende kersten-gheloeve ende xp̅sGa naar voetnoot1) mit ons’, na eene lange klacht over de ongerechtigheden van ‘papen ende canoniken’ tot de slotsom komt: ‘Ende hieromme, hadde typriesterscap also onstichtelic gheweest in den beghin der heiligher kerken, alst nu is, kersten-gheloef en waer so verre niet ghecomen.’ En dat hij niet lichtvaardig oordeelde over anderen, mogen we aannemen van den man, die leerde: ‘Wacht u harde nauwe, dat gij niet curioes en syt te ondersoeken wandelinghe van menschen, noch niet lichtelic en oerdelt, al dunct u dat ghi ghebrec vijndet in uwen even-kerstenen; mer meer pijnt u hem te ontschuldigen.’ | |
[pagina 280]
| |
Zonderling klinken ons soms zijne mystieke redeneeringen, en als hij predikt: ‘Xp̅us hongher is sonder mate groot; hi verteert ons al wt te gronde, want hi is een ghierich slockaert ende heeft den mengeraalGa naar voetnoot1). Hi verteert dat morch wt onsen beenen, nochtan gonne wijs hem wel. - - - - - Mochten wi sien den ghierigen lust die xp̅us heeft tot onser salicheit, wi en mochten ons niet onthouden, wie souden hem in die kele vlieghen’, dan vragen wij ons af, of Neerlands ‘beste prozaschrijver uit de Middeleeuwen’ zijne eenvoudigheid van taal en voorstelling niet verliest door mystieke overdrijving. Maar voegt hij er hij: ‘Al luden mine woerden wonderlick, die minnen, die verstaen mi wel’; en Ruysbroeks tijdgenooten zullen er zich ongetwijfeld niet aan geërgerd hebben. Hij was een man, die niet de ‘wtwendighe dinghen’ zocht, maar ‘eenen warachtigen toekeer tot Gode’; en naast ‘Doctor exstaticus’ was hij volksleeraar, die van zich zelven kon getuigen: ‘Ic heb u dat quade gheset bi den goeden, opdat gi dat goede te bet verstaen moghet, ende van den quaden behoet wert.’
5. In dit en de volgende nummers geven we eenige aanteekeningen bij enkele woorden ten beste. De sterke 2o. nv. van zelf komt nog alleen voor in uitdrukkingen als: om mijns zelfs wil, uws zelfs wil. In het Mnl. komt deze vorm van zelf veelvuldig voor. Bij Ruysbroek vonden we o.a. de volgende voorbeelden: ‘GhewarigheGa naar voetnoot2) bekennenyseGa naar voetnoot3) Gods ende ons zelfs ende der doechden, dat is die claerheit van onsen boec.’ ‘Ende aldus volbracht hi, in een vertien (verzaken) sijns selfs, die bede die hi driewerf ghebeden had.’ ‘Ende hierom siit ghevoelich, verlochent uwes selfs, bedwinct uwe sinnen ende uwe nature.’ En elders: ‘Want so wie daer of niet en wil verlossent wesen, die is recht als een eighen mensche (lijfeigene), die syns selfs niet en is.’ 6. Het bijw. bet, (bat) ofschoon oorspronkelijk een stellende trap, werd in het Dietsch algemeen gebruikt als vergrootende trap van wale (wel). Dit bet beschouwde men later als een grondvorm, waarvan beter en be(t)st zijn gevormd. Voorbeelden van dit bet = beter vindt men | |
[pagina 281]
| |
in de volgende zinnen: ‘Nochtan spreken si bi wilen wtter scriftueren, opdat si hem te bet vensen ende decken moghen.’ (Ruysbroeck). ‘Ende die liede van Arabien, daer die boem wast, die verbernen siin ionghe scoten, opdat die boem te bet wassen moghe ende vrucht bringhen.’ (idem). ‘Ende die des niet en doen gheliken bet den wolf dan den herde.’ (idem).
7. Sommige bijvnw. zijn door middel van het achtervoegsel el afgeleid van werkw.: schamel van schamen, wankel van wanken, vermetel van vermeten. Vergetel komt alleen voor in vergetelheid. Onverghetel treffen we nog aan in een geestelijk tractaat uit de 14e eeuw: ‘laet een onverghetel ghetuechnisse der doot dyr ghetrouwede wijf wesen.’ Ruysbroek kende nog een bijvnw. behaghel, daar hij zegt: ‘Ghi siet wel, als een ioncfrouwe, een nonne, wt haer cloester gaet, si maect haar so behaeghel, alsof si haer den duvel ende die werlt vercoepen woude.’ Dezelfde schrijver leert ons een van dit bijvnw. gevormd zelfstnw. kennen: behaghelheit. In ‘dat boec van den gheesteliken tabernacule,’ zegt hij: ‘Si voederent buten ende binnen, ende vesieren (bedenken) menigherhande visevasen om behaechelheit.’ ‘Ende sulke gaen ter kerken ende hoeren een misse, opdat si haer behaghelheit vertoenen moghen den volke.’ ‘Si legghent (nl. het geld) an comenscap, ende sulke an behaeghelheit ende costlicheit van clederen, van spisen ende van dranke.’ En Thomas à Kempis gebruikt een op dezelfde wijze gevormd adjectief, als hij schrijft: ‘Een voersienig woert is seer kostel, ende allen menschen noet, die onbegrepen wil wesen in sinen leven.’ (Bij dit onbegrepen = onbesproken, onberispelijk, denke men aan Huygens: Mouringh, die.... veertigh jaren onbegrepen, enz).
8. Van de oorspronkelijke beteekenis van borne = water, eigenlijk wild spattend en schuimend water, (zie Verdam, Mnl. Wb.) vonden we een zeer duidelijk voorbeeld in: Dit es van den aflate van Rome (1374), waarin we lezen: ‘Eene carine es vij jaer baervoet te gane, ende vij jaer te vastene die vidaghe, te borne ende te broede.’ (= op water en brood.) | |
[pagina 282]
| |
9. Warschip, werschip, wasschip is een woord, dat onze algemeene taal niet meer kent. In West-Friesland leeft het voort in de gewestelijke sprake, en wijst terug op den tijd, toen de gastvrijheid nog een onzer deugden was, toen het waardschap nog hoog in eere stond. Te warschip gaan = te gast, uit logeeren gaan. In ‘die hoechste waerheit’ komt het woord nog in nagenoeg denzelfden vorm voor, zij het ook met de geteekenis van gastmaal: ‘Siin dienres sullen sitten ter werscap, dat is in rijcheit ende in volheit hoerreGa naar voetnoot1) duechden.’
10. Dood is mannelijk, zegt het Woordenboek. Maar de uitdrukking: ‘iemand ter dood veroordeelen, is het hier niet mee eens. Evenals tijd is dood n.l. van geslacht veranderd. Voorbeelden, waarin dood als vrouwelijk voorkomt, zijn in overvloed voorhanden. Zie hier er eenige van: ‘Want sijn natuer vreesde voer die bitter doot, die hi lieden soude.’ ‘Want xps selve gaf siin tiende, ende was ghehoersam totter doot om onzen wille.’ ‘Laet alle manieren van doechden dijn vriende ende vriendinnen wesen; want dit sijnse, die di in die ure dijnre doot niet begheven en sellen.’ ‘Hij wan enen soon, die Florijs heette, ende na hem grave wert, daer menich groot verdriet van sijnre doot quam in Hollant.’ ‘Ende dese ynnighe neyghinghe beteykent Ihesus, nakende die doot.’
11. Dat luiken de beteekenis heeft van sluiten, is ieder duidelijk, die aan luik denkt, aan geloken oogen (‘Geloken en geen lachende ooghjes’, Vondel), beloken Paschen (sluiting van den Paaschtijd in de Kath. Kerk) en aan het provincialisme look (dwarshoutje tot sluiting eener deur). Ontluiken in: ontluikende bloemen, ontluikenden handel, ontluikende geestvermogens is ons eveneens wel bekend; maar van longen, die ontluken en zich toeluken als een blaasbalg, of van iemand, die zijne ‘inwendigheid’ voor anderen opluukt, zullen we bij onze hedendaagsche schrijvers niet meer lezen. Ruysbroeck leert ons deze uitdrukkingen kennen: ‘Want die levende longhen in onsen live, die is beroerlic ende licht ende si werket altoes ende beroert haer ende | |
[pagina 283]
| |
antwoert der beroeringhe des hemels, ende si ontluuct haar, recht als een blaesbalch, ende trect die lucht in haer, ende dan luuct si haer toe, ende ghevet die lucht weder uit.’ ‘Ende elke menschen, die wi weten dat begheert gheleert te siin, die sellen wi onse inwendicheit opluken.’ En Jan Van Schoonhoven, die vijftig jaar later leefde, schreef: ‘Als men dit boec opluuct ende ontslutet, so werden geleert ende gevoedet die gedachten der oetmoedigher menschen.’
12. 't Is opmerkelijk, hoe een woord in de algemeene schatting kan rijzen of dalen. Nemen we b v. het woord deerne. Dit woord heeft ongetwijfeld geene verheven beteekenis meer. Als wij bij Hildebrand lezen: ‘Er klonk een nog vroolijker lied uit den mond der frissche deerne’, dan hechten we, wel is waar, aan dit woord niet de minste ongustige bijbeteekenis, maar toch de verbindingen: lage deerne, gemeene deerne, veile deerne, zijn ons zoo gewoon, dat dit woord alle begrip van het edele, reine voor ons uitsluit. Eertijds achtte men het hoog genoeg, om het toe te passen op de H. Maagd. In eene vertaling van een ouden Maria-lofzang (Magnificat) naar Luk. I lezen we: ‘want hi heft versien die oedmudecheit sire dirnen.’ In eene andere: ‘want hi hevet aengesien die oetmoedicheyt sijnre deernen.’ En bij Ruysbroeck: ‘Maria sprak: ‘siet hier die deerne Gods.’ Ging deerne achteruit, schalk is vrij wat gelukkiger geweest. De oorspronkelijke beteekenis van dit woord is knecht. ‘Heer, ik ben uw schalk’ luidt het in eene oude psalm-berijming. Vandaar ook het woord maarschalk, eig. paardenknecht, en de eigennaam Godsschalk = Godsknecht. Later kreeg het den zin van bedrieger, boosaardig mensch, en werd het een synoniem van bedrieglijk. Zie hier twee voorbeelden; in het eerste komt het voor als bijv.n.w., in het tweede als zelfst.n.w. met de beteekenis van duivel: ‘Mer sulke van dese siin scalc ende twevoldich; ende toenen dat si niet en siin.’ ‘Doe quam een scalc, die viant vander helle, die dit benide, in eens serpents ghelike.’ Tegenwoordig heeft schalk zijn ongunstig verleden reeds lang doen vergeten en geene moeder zal het kwalijk nemen, indien haren zoon een paar schalke kijkers worden toegekend, of haar lieveling zelf een schalk wordt genoemd.
Enkhuizen. S. Buisman. |
|