Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 266]
| |||||||||
Telwoorden.16.
Bij de studie der lagere grammatica wordt van de telwoorden gewoonlijk weinig werk gemaakt. Het is ook een vrij lastig hoofdstuk en het kost veel moeite, in de beschouwing dezer woorden eenheid te bewaren. Het is eene verzameling van woorden, deels tot de zelfstandige naamwoorden, deels tot de bijvoeglijke naamwoorden, deels tot de bijwoorden behoorende. Soms behoort een telwoord nu eens tot de eene, dan weer tot de andere soort. Het gevolg daarvan is, dat voor leerlingen, wier onderscheidingsvermogen niet al te sterk is, de behandeling van het telwoord weinig nut heeft. Alzoo maakt men er zich dan maar spoedig af, en het komt ons voor, dat men daar groot gelijk in heeft. Er zou veel voor te zeggen zijn, de telwoorden geheel bij de andere woordsoorten in te deelen. Voorloopig echter willen we zoo radicaal niet zijn en sluiten ons aan bij Van Helten en Terwey, die het verst gaan, en althans de herhalingsgetallen (samengestelde bijwoorden, uit een telwoord + maal, keer, werf en reis bestaande;) de verdubbelgetallen (samengestelde zelfst. naamwoorden, uit een telwoord + voud gevormd, òf bijv. naamwoorden, door ig van deze afgeleid) en de soortgetallen (samengestelde bijv. naamwoorden, uit de verbinding van een telwoord met lei of hande ontstaan,) van de telwoorden uitgesloten hebbenGa naar voetnoot1). Door deze beperking van den omvang der woordsoort, wordt de definiëering en het overzicht der functiën althans een weinig eenvoudiger. | |||||||||
[pagina 267]
| |||||||||
17.a. Dienst. De telwoorden doen deels dezelfde diensten als de bijvoeglijke woorden, deels dezelfde diensten als de zelfst. naam- en voornaamwoorden. Het eerste geval komt het meest voor. I. Telwoorden met het karakter van bijvoeglijke woorden. Eén man. Twee, drie, honderd, tweehonderd, duizend, drie duizend, mannen. Beide mannen. Een halve, een derde, een zesde appel. Geen oog bleef droog. De geheele voorraad. Den ganschen dag. De gezamenlijke reeders. Vele, weinige, sommige, eenige, enkele, verscheidene mannen. Alle mannen en al de mannen. Elk, ieder, menig mensch. Veel, weinig, meer, minder, eenig, wat geld. Geld genoeg. Hoeveel geld? De Voorzitter deelde de zaak aan de leden mede; sommige waren er mede ingenomen, enkele hadden bezwaren; de meeste onthielden zich van een oordeel. De derde, de hoeveelste, de zooveelste dag. Twee derde van de partij. II. Telwoorden met het karakter van zelfstandige voornaamwoorden. De twaalven (apostelen). Met ons tienen. Beiden beweerden. In vieren vouwen. Bij zessen. Ik zet het u in tienen. Honderden en duizenden lijden er onder. Dat zal honderden, duizenden, millioenen kosten. Derden tot zesden herleiden. Menigeen, elk of elkeen, ieder of iedereen, een iegelijk beweerde, enz. Velen, weinigen, sommigen, enkelen, eenigen, allen beweerden, enz. Een, twee, elk, ieder mijner vrienden. Vele, sommige, enkele mijner vrienden. Velen, sommigen, enkelen, beiden, allen beweren, enz.
b. Beteekenis. De telwoorden drukken kenmerken van zelfstandigheden uit, de hoeveelheid of rangorde er van betreffende, of duiden zelfstandigheden aan, welke die kenmerken vertonnen.
Opmerkingen. ‘Bij de hoofdtelwoorden komen eenige verbijsterende vraagstukken voor’ zegt Mason in zijn English GrammarGa naar voetnoot1). Het is wat sterk | |||||||||
[pagina 268]
| |||||||||
uitgedrukt, maar wie de gegeven voorbeelden en hunne rangschikking aandachtig beschouwt, zal toestemmen, dat er veel onregelmatigs is. Er doen zich daarbij vragen op, waarbij het onmogelijk is, een beslist antwoord te geven. Daar is niets aan te veranderen; maar het is toch goed, deze gevallen te kennen, en zich van de bezwaren rekenschap te geven. Bij examens kunnen zulke quaesties tot veel misverstand aanleiding geven. Enkele moeilijkheiden willen wij hier onder de oogen zien. 1. Welke woorden zijn geen telwoorden, maar zelfstandige naamwoorden? Bij deze vraag is het vooreerst noodig, vast te houden aan hetgeen op bl. 162 omtrent de beteekenis en den dienst der zelfstandige naamwoorden gezegd is. Eene vijf, eene zes zijn namen van cijfers. Er zijn kaarsen, die men naar haar gewicht zessen, achten, tienen noemt. Bij de ontleding van getallen spreekt men van tienen, honderden, duizenden. Al deze noem woorden behooren niet onder de telwoorden thuis, maar zijn zelfstandige naamwoorden. Omtrent deze gevallen bestaat geen verschil van meening. Doch hoe staat het met honderd en duizend, wanneer deze woorden niet als namen uit de theorie der rekenkunde voorkomen? Dat het oorspronkelijk substantieven zijn, beslist nog niets; dat kan van meer telwoorden gezegd worden. Waar men van honderd, tweehonderd, duizend, drie duizend menschen spreekt, laat men de analogie gelden en ziet niemand in deze woorden iets anders dan telwoorden, welke als bijvoeglijke bepalingen dienst doen. Doch als deze woorden in het meervoud voorkomen, al of niet door een ander telwoord voorafgegaan, b.v.: honderden bezoekers, eenige honderden bezoekers, ettelijke duizenden exemplaren? De Groot, Van Helten en Te Winkel rekenen deze woorden dan tot de zelfstandige naamwoorden, Terwey tot de zelfstandige telwoorden. Ons lijkt de eerste meening de juiste. Het zijn namen van collectieven, waarvan duidelijk blijkt, dat ze hun karakter van zelfstandige naamwoorden niet hebben afgelegd, doordat ze in het meervoud kunnen voorkomen en eene bijvoeglijke bepaling bij zich nemen. Een andere vraag is, wat voor zins deelen zijn honderden, duizenden in die gevallen. Oorspronkelijk staat het volgende woord in den genitief en was dit nog het geval, dan waren de woorden bezoekers en exemplaren bijvoegelijke bepalingen van de collectieven, evenals in tonnen gouds, duizenden schats, de gespatiëerde woorden bepalingen zijn van tonnen en duizenden. Zal men nu bij het wegvallen van het genitiefteeken bezoekers en exemplaren nog als bepalingen met het karakter van een verdeelingsgenitief blijven beschouwen, of ze als bijstellingen opvatten, gelijk óók geschiedt? Noch het een, noch het ander dunkt ons juist. Uit de neiging van vele ongeoefenden om honderde menschen, duizende bezoekers te schrijven, blijkt o.i., hoe de eerste woorden voor een taalgevoel, dat niet door historische overwegingen beheerscht wordt, attributen geworden zijn. Daarom verdient het o.i. aanbeveling, in honderden bezoekers, enz., in honderden als rededeel een zelfstandig naamwoord, als zinsdeel eene bijvoegelijke bepaling van bezoekers te zien. Deze beschouwing geldt dan ook voor dozijnen boeken, rijen jaartallen, en evenzeer bij een glas wijn, enz., waar dozijnen, rijen en een glas dan bepalingen van boeken, jaartallen en wijn zijn te beschouwen. De naamval van de door hoeveelheidswoorden bepaalde substantieven hangt dan geheel af van de betrekking, welke zij in den zin innemen. | |||||||||
[pagina 269]
| |||||||||
2. Van millioen geldt hetzelfde wat van honderden en duizenden gezegd is, behalve dat het woord ook als het in het enkelvoud voorkomt een zelfstandig naamwoord is. Men zegt wel honderd, duizend inwoners, niet millioen, maar een millioen inwoners. Spreekt men van een honderd, een duizend menschen, ook dan zijn honderd en duizend geen telwoorden, maar substantieven. De vraag, wat voor rededeel is honderd in: Deze noten kosten 30 cents het honderd, en in 30 cents de honderd kunnen wij thans wel aan den lezer overlaten. 3. Na deze opmerkingen zal het duidelijk zijn, waarom wij de voorbeelden in § 17 hebben gerangschikt onder de hoofden: Telwoorden met het karakter van bijvoeglijke woorden (woorden, die kenmerken aangeven), en telwoorden met het karakter van zelfstandige voornaamwoorden (aanduidingswoorden). Wij hebben er geen bezwaar tegen, kortheidshalve de termen bijvoegelijke en zelfstandige telwoorden te gebruiken, als men dan maar niet over het hoofd ziet, dat een telwoord zelfstandig zijn kan, en toch - in den 2en nvl. of door een voorzetsel voorafgegaan - als bijvoegelijke bepaling voorkomen kan: op veler verzoek, op verzoek van sommigen, enz. 4. Bij de voorbeelden onder § 17, II, zal men zien, dat men daar steeds met aanduidings woorden - geen noem woorden - te doen heeft. Alleen bij de twaalven zijn wij zelf geneigd, een vraagteeken te plaatsen; het heeft veel van een uitsluitend meervoudig zelfstandig naamwoord. Verder zijn het personen, stukken, uren, keeren of gevallen, welke aangeduid worden. Een vreemd geval leveren de dan volgende voorbeelden weder op. Honderden en duizenden, schoon gelijk zooeven aangewezen is, anders als substantieven te beschouwen, krijgen hier weer het karakter van zelfstandige voornaamwoorden, en duiden in het eene geval personen, in het andere guldens of andere munteenheden aan. 5. Ook de laatste groep voorbeelden van § 17, II, vertoonen eene onregelmatigheid, welke opmerking verdient. In de eerste gevallen worden de telwoorden één, elk, vele, enz. door een partitieven genitief gevolgd. Deze is alzoo telkens eene bijvoeglijke bepaling bij het voorafgegaande telwoord. Men kan dus niet anders doen, dan deze als zelfstandig beschouwen. Alleen zelfstandige woorden kunnen eene bijvoegelijke bepaling bij zich hebben. Toch krijgen vele, sommige, enkele in dat geval in den 1en en 4en nvl. geene n. Wel echter in de allerlaatste voorbeelden, waar dezelfde telwoorden ook zelfstandig voorkomen, maar nu omdat zij personen aanduiden, die niet te voren genoemd zijn, in den 1en 3en en 4en naamval als zelfstandige naamwoorden behandeld worden. Terecht merkt Terwey op (§ 284), ‘dat voor dit gebruik der n in het meervoud geen enkele redelijke grond te vinden is.’ Het is een insluipsel van later tijd. Zich er tegen te verzetten, zou ongeraden zijn; maar onjuist komt het ons voor, gelijk V.H. doet, alleen in dit bijzondere geval de woorden: vele, alle, beide, enz. zelfstandig te achten. Gevolgd door een genitief zijn zij het o.i. evenzeer, maar behouden dan de zuivere verbuiging van het sterke adjectief. 6. Eindelijk nog de opmerking, dat wij de breukgetallen, ofschoon daarvoor rangschikkende telwoorden gebruikt worden, onder de hoofdtelwoorden hebben geplaatst, daar zij geene rangorde, maar eene hoeveelheid uitdrukten. | |||||||||
[pagina 270]
| |||||||||
Lidwoorden.18.
a. Dienst. De lidwoorden doen den dienst van bijvoeglijke bepalingen. b. Beteekenis. De gemeenschappelijke beteekenis der lidwoorden is, dat zij zelfstandigheden als begrensd, d.i. als eenheden voorstellen. Bovendien duiden de en het kenmerken aan, die òf volgen, òf in de gedachte aangevuld moeten worden. Een drukt afwezigheid van bijzondere kenmerken uit.
Opmerkingen. 1. Over dit onderwerp komt een belangrijk artikel van Dr. L.A. te Winkel voor in het Nieuw Ned. Taalmagazijn, I, bl. 27: Over het wezen en het gebruik der lidwoorden. Een groot deel daarvan is gewijd aan het betoog, dat de lidwoorden zelf niet bepalen of onbepaald laten. Men kan het daarmede eens zijn en toch de lidwoorden tot de bijvoeglijke bepalingen brengen. Immers gelijk reeds bij de behandeling der voornaamwoorden aangewezen is, (zie blz. 167) noemen bepalingen niet alleen kenmerken, maar ze duiden ook kenmerken aan of drukken afwezigheid van kenmerken uit. Wanneer de in de maatregel geen bijv. bepaling is, dan zijn dezelfde, zulk en andere bepalingaankondigende voornaamwoorden in dezelfde maatregel, zulk een maatregel, enz. het ook niet. Men zou hier van eene grammatische bijv. bepaling kunnen spreken; de logische volgt dan of wordt stilzwijgend aangevuld. Evenzoo is een in een koning evengoed eene bijv. bepaling als de gespatiëerde onbepaalde voornaamwoorden in: Zeker koning, Eenig bericht, De een of andere deugniet. 2. De gevallen, waarin een zelfstandig naamwoord vergezeld kan worden door een lidwoord van bepaaldheid, zonder dat er eene logische bepaling behoeft te volgen, worden in gemeld artikel tot de volgende rubrieken gebracht: 1o, als eene zelfstandigheid bedoeld wordt, waarvan geene tweede bestaat, b.v. de aarde; 2o, als de naam der zelfstandigheid alles omvat, wat dien naam draagt, b.v. de mensch is sterfelijk; 3o, als eene zelfstandigheid bedoeld wordt, die om de eene of andere reden zonder nadere aanwijzing genoegzaam bekend is, b.v. de koning komt in de stad; 4o, als eene zelfstandigheid te voren reeds genoemd is, b.v. Een koning had twee dochtertjes. Op zekeren dag ging de koning enz. 3. Om in te zien, dat beide soorten van lidwoorden eene zelfstandigheid als eene eenheid voorstellen, vergelijke men:
| |||||||||
[pagina 271]
| |||||||||
Hieruit volgt, dat lidwoord van eenheid geen nauwkeurige naam is voor het lidwoord een, daar die naam evengoed aan de en het toekomt. Wij verkiezen de namen lidwoord van bepaaldheid en van onbepaaldheid, maar hebben ook geen overwegend bezwaar tegen bepaald en onbepaald lidwoord, de laatste naam in analogie met onbepaalde voornaamwoorden, mits op de onnauwkeurigheid van die namen gewezen worde. | |||||||||
Werkwoorden.19.
Om de diensten der werkwoorden goed te overzien, is het noodig op te merken, dat zij twee soorten van vormen bezitten: persoonsvormen en naamwoordelijke vormen. Onder den laatsten naam worden de onbepaalde wijs en de deelwoorden samengevat. Bij de eerste vormen is het mogelijk, door verschillende middelen wijze, tijd, getal en persoon aan te geven, bij de laatste niet. De eerste vormen dan ook de onmisbare elementen der gezegden in zinnen, de laatste kunnen alleen in verbinding met een werkwoord in den persoonsvorm het gezegde vormen en bewijzen voorts dezelfde diensten als de naamwoorden.
Opmerking. 1. Wanneer in de leerboeken van de tijden der onbepaalde wijs gesproken wordt, kan men dat dan ook slechts in oneigenlijken zin doen. Aan een vorm der onbepaalde wijs wordt n.l. nooit uitgedrukt of de openbaring van bestaan met het tegenwoordige of met een verleden tijdstip in betrekking staat. Wel zijn er vormen, die aangeven, of de o.v.b. al of niet toekomend, al of niet voltooid moet gedacht worden, waardoor alzoo vier vormen van den onbepaalde wijs te onderscheiden zijn: 1o. de vorm der onvoltooide o.v.b.: leeren; 2o. de vorm der voltooide o.v.b.: geleerd hebben; 3o. de vorm der toek. onv. o.v.b.: te zullen leeren; 4o. de vorm der toek. volt. o.v.b.: geleerd hebben te zullen. Men kan deze vormen zonder bezwaar: onvoltooide tijd, voltooide tijd, onv. toekomende tijd en volt. toekomende tijd noemen, als men maar niet uit het oog verliest, wat er mede bedoeld wordt. Maar bij de onbepaalde wijs van een tegenwoordigen of een verleden tijd te spreken, kan alleen verkeerde opvattingen doen ontstaan. Nog is op te merken, dat de derde en vierde vorm alleen gebruikt worden als het onvermijdelijk is. Men zegt: ik hoop u spoedig bericht te zenden, niet: te zullen zenden. Terwey (§ 223) geeft een aardig voorbeeld, waarin de derde vorm niet door den eersten vervangen kan worden: Iets te ontvangen is aangenamer dan iets ontvangen te hebben en dikwijls ook beter dan iets te zullen ontvangen. 2. Het is hier ook de plaats om er op te wijzen, dat de namen der deelwoorden niet deugen. De namen bedrijvend en lijdend deelwoord zijn te beperkt, daar zij alleen voor overgankelijke werkwoorden doorgaan. Tegenwoordig en verleden deelwoord zijn echter bepaald foutieve namen, daar van de deelwoorden volstrekt geene tijdsaanwijzing uitgaat. Uit | |||||||||
[pagina 272]
| |||||||||
de vergelijking van: ik zie spelende kinderen en ik zag spelende kinderen, ik heb den brief gelezen en ik had den brief gelezen, blijkt nl., dat niet de deelwoorden spelende en gelezen, maar de vergezellende woorden zie en zag, heb en had den tijd aangeven. Maar spelende drukt uit, dat de werking als onvoltooid wordt voorgesteld, terwijl gelezen het tegenovergestelde te kennen geeft. Wil men betere namen, dan bevelen zich aan, deelwoord der onvoltooide en deelwoord der voltooide o.v.b. Kortheidshalve kan men die namen vervangen door onvoltooid en voltooid deelwoord. Men begaat dan wel eene fout door aan deelwoord een attribuut toe te voegen, dat bij o.v.b. behoort, maar diezelfde fout begaat men ook in de termen tegenwoordig en verleden deelwoord. In de Ned. Spraakleer van Dr. Brill, blz. 315, vindt men ook de meer juiste termen deelwoord van den onvolmaakten tijd en déelwoord van den volmaakten tijd vermeld. Het is duidelijk, dat het nauwkeuriger zou zijn, het woord tijd door werking te vervangen. Bij den eersten term teekent de schrijver, zonder opgaaf van motieven aan: ‘gewoonlijk, hoezeer, verkeerdelijk, tegenwoordig deelwoord genoemd.’ Deze redenen kunnen echter geene andere zijn, dan de hier ontwikkelde. Van het gebruik der juiste namen vindt men een voorbeeld in Mason, English Grammar, p. 72, waar van ‘the Imperfect Participle and the Perfect Participle’ gesproken wordt. Het eenige, wat men in het voordeel van de gebruikelijke verkeerde benamingen zeggen kan, is dat ze eigenlijk bij internationale regeling uit den weg geruimd zouden moeten worden. Ons komt het voor, dat men zich daardoor niet moest laten weerhouden, en althans met juiste benamingen behoorde te beginnen; als men dan later het gebruik der verkeerde toelaat, levert dit zooveel bezwaar niet op, omdat het dan geschiedt met de wetenschap, dat ze eigenlijk niet deugen.
22. a1. Dienst van de persoonsvormen der werkwoorden. Deze vormen doen uitsluitend den dienst van gezegde.
Opmerking. Hierbij behoort de opmerking, dat zij òf alleen het gezegde vormen, òf verbonden met een deelwoord of onbepaalde wijs, òf verbonden met een naamwoord, b.v.: 1. Hij speelt; hij slaapt; hij vertrekt; enz. 2. Hij heeft gespeeld; hij is vertrokken; de zaak is hangende; hij is doendé; hij zal spelen; hij gaat, mag, wil spelen, enz. 3. Hij is ziek; hij is soldaat; hij wordt beter; hij blijft, schijnt, blijkt eerlijk, enz.
23. a2. Dienst van de naamwoordelijke vormen der werkwoorden. Deze vormen doen dezelfde diensten als de zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden. 1. Onderwerp: Werken is geen straf. Een stuiver gespaard is een stuiver gewonnen. Flink gewaagd is half gewonnen. | |||||||||
[pagina 273]
| |||||||||
2. Naamwoordelijk deel van het gezegde. Dat is knoeien. Het blijft sukkelen. Hij is lijdende. De zaak is hangende. Die muren zijn behangen. Deze menschen zijn getrouwd.Ga naar voetnoot1) Hem te willen verbeteren is den moriaan gewasschen. Het is boter aan de galg gesmeerd, hem te waarschuwen. 3. Voorwerp: (Lijdend). Ik vind roeien heerlijk. (Meêwerkend). Gij geeft zwemmen de voorkeur. (Oorz.) Hij hoopt te komen. Hij is benieuwd te vernemen, enz. 4. Bijvoeglijke bepaling. De te lezen boeken. De kans om te winnen. Ik noem dat stelen. Hangende tuinen. Gestolen appelen. 5. Bijwoordelijke bepaling: Alvorens te vertrekken. Na gegroet te hebben. Met (te) schelden. Door te wachten. Om te of ten einde te slagen. Zonder te groeten. In plaats van te groeten. Hij is oud genoeg, om dat te begrijpen. Hij was zoo goed, mij te helpen. Door den nood gedrongen, gaf hij toe. Op de brug staande, zag ik.... enz.
Opmerkingen. 1. Uit het overzicht blijkt, dat de deelwoorden alleen voor den tweeden vierden en vijfden dienst in aanmerking komen. Eene uitzondering maken de voorbeelden onder 1, waar de voltooide deelwoorden gespaard en gewaagd als onderwerpen voorkomen. Dr. J.t.W. (§ 558) verklaart dit verschijnsel door deze deelwoorden als verleden tijd - volgens onze hierboven uiteengezette terminologie als voltooide vormen - van den infinitief te beschouwen; gespaard en gewaagd zouden dus staan voor gespaard hebben en gewaagd hebben. Is het noodig, hier bepaald aan eene ellips te denken? Het verleidt beginnenden zoo licht, te meenen dat de volledige vormen voorheen werkelijk in gebruik geweest zijn. Wij zouden het geval liefst aldus verklaren. Evenals men door den infinitief eene onvoltooide o.v.b. als onderwerp kan doen optreden, zonder dat het werkwoordelijk karakter van het woord verloren gaat, laat men door het voltooide deelwoord de voltooide o.v.b. als zoodanig voorkomen. Vandaar dan ook, dat het onvoltooide deelwoord nooit als onderwerp aangetroffen wordt. Dezen vorm als onderwerp te gebruiken, is nimmer noodig, daar men voor dat geval de onbepaalde wijs heeft. In de voorbeelden aan het slot van 23, 2 verdienen de beide laatste voorbeelden de opmerkzaamheid; hier blijkt het, hoe het voltooide deelwoord als naamwoordelijk deel van het gezegde zijne werkwoordelijke beteekenis behouden en een voorwerp bij zich kan hebben. 2. Wanneer men zich bij de beoefening der spraakkunst op het stand- | |||||||||
[pagina 274]
| |||||||||
punt plaatst, dat wij ingenomen hebben, nl. zooveel mogelijk de bestaande taal als uitgangspunt te nemen, levert de infinitief na een werkwoord in den persoonsvorm de grootste zwarigheden op. V.H. verklaart deze alle als locatieve infinitieven, d.w.z. als bepalingen van de voorafgaande werking, waarvan de betrekking nu kan uitgedrukt worden door de voorzetsels tot of in. B.v. Hij komt eten = Hij komt tot het eten, Ik zie hem liggen = Ik zie hem in het liggen. T.W. geeft in § 653-662 een vrij uitvoerig overzicht der functiën van den infinitief, dat wij studeerenden evenzeer ter kennismaking aanbevelen als de §§ 256-264 bij Van Helten. Intusschen daar beide schrijvers niet, gelijk wij, de leer van den zin voorop stellen, kunnen wij noch met den een, noch met den ander geheel medegaan. Wel staan wij met onze opvatting het dichtst bij Dr. J.t.W., die bij zijn overzicht niet vraagt, hoe was het vroeger, maar hoe is het nu. Evenwel verschillen wij weer met dezen in de rangschikking en benaming der zinsdeelen, welk verschil wij hier echter voor het oogenblik niet kunnen uiteenzetten. Wij bepalen ons er dus toe, hier te vermelden, hoe wij met den infinitief wenschen te handelen, in ons stelsel van zinsontleding, hetwelk ook dat van De Groot en Terwey is. Wij meenen, dat steeds moet gevraagd worden: Is de infinitief onderwerp, naamwoordelijk deel van het gezegde, voorwerp, bijvoeglijke bepaling of bijwoordelijke bepaling? Biedt het antwoord op die vragen eenige moeilijkheid, dan behoort de analogie te beslissen, en men beproeve den infinitief door een gelijkbeteekenend substantief of door een zin te vervangen. Doch geeft ook deze proefneming geene voldoende uitkomst, dan achten wij het geraden het werkwoord in den persoonsvorm + den infinitief gezamenlijk als gezegde te beschouwen. Alleen wanneer er een of meer voorwerpen in den zin voorkomen, moet er dan op gelet worden, of deze bij het eene of andere werkwoord behooren. 3. Het hier behandelde onderwerp is zoo uitgebreid en biedt zooveel verschilpunten aan, dat wij hier ter plaatse niet meer kunnen doen, dan in het kort ons standpunt aangeven. Later kan een uitvoerige behandeling van de verschillende moeilijkheden volgen. Thans alleen de opmerking, dat wij minstens de infinitieven zonder te met het voorafgaande werkwoord als één geheel wenschen te beschouwen, behalve wanneer die infinitief eene bijvoeglijke bepaling van gesteldheid bij het lijdend voorwerp is: Dat acht ik liegen. 24. Beteekenis. De werkwoorden beteekenen eene openbaring van bestaan van eene zelfstandigheid, òf zij verliezen hunne beteekenis en dalen af tot vormwoordenGa naar voetnoot1) (koppelwerkwoorden en hulpwerkwoorden), die alleen met een naamwoord of een ander werkwoord eene openbaring van bestaan kunnen uitdrukken. I. Eene openbaring van bestaan kan drieërlei zijn: 1o. een doen of handelen: eten, drinken, loopen, slaan, schrijven, enz. | |||||||||
[pagina 275]
| |||||||||
2o. een verkeeren in een toestand: zijn, blijven, liggen, zitten, rusten, slapen, droomen, suffen, drijven, zweven, hangen, staan, koken, enz. 3o. een overgaan in een toestand: worden, vallen, dalen, stijgen, rijzen, vertrekken, aankomen, sterven, enz. II. Een werkwoord verliest zijne oorspronkelijke beteekenis en drukt alleen met een ander woord eene openbaring van bestaan uit: 1o. als koppelwerkwoord: ziek zijn, soldaat zijn, eerlijk blijven, schijnen, lijken, heeten, verkeerd dunken of voorkomen, bekend staan, in de war zitten, zwaar vallen, ziek worden, soldaat worden, vast raken, vol loopen, enz. 2o. als hulpwerkwoord van tijd: Hij heeft gespeeld. Hij is gevallen. Hij zal vertrekken. 3o. als hulpwerkwoord van de wijze: Hij kan, zal, moet opgehouden zijn. Hij mag rijk zijn, gelukkig is hij niet. De koning moet in de stad geweest zijn. Hij mag wel wat voortmaken. Laat hij wat voortmaken. 4o. als hulpwerkwoord van den lijdenden vorm: Hij wordt veroordeeld.
Opmerkingen. 1. De term openbaring van bestaan, door V.H. in zwang gebracht, lijkt ons bijzonder geschikt, om aan beginnende beoefenaars der grammatica een goed inzicht in de beteekenis van het werkwoord te geven.Ga naar voetnoot1) Daarmede behoort dan de omschrijving van het begrip o.v.b. onder 24, I gepaard te gaan. Om slechts op een enkel practisch voordeel te wijzen, merken wij op, hoe deze onderscheiding onmisbaar is, om op eenvoudige wijze te formuleeren, wanneer een werkwoord met hebben (1o en 2o), en wanneer het met zijn vervoegd wordt (3o). De eenige uitzondering op dezen regel vormen zijn en blijven, die, hoewel een verkeeren in een toestand uitdrukkende, met zijn vervoegd worden. 2. Het is hierbij ook noodig, er eenigszins uitvoerig bij stil te staan, hoe een zelfde werkwoord tot twee van de drie groepen behooren kan; bv.: breken tot de 1e en 3e, koken tot de 1e en 2e groep enz. Dit heldert o.a. het verschijnsel op, hoe een werkwoord beurtelings overgankelijk en onovergankelijk kan zijn. Ook, hoe het komt, dat werkwoorden van beweging, als: loopen, rijden, roeien, springen, kruipen, enz. beurtelings met hebben en met zijn vervoegd worden.
(Slot volgt.) C.H. den Hertog. |
|