Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
De Roos van Dekama en De Gids.De eeuw van Vondel was een tijd van groote kracht, die zich groote doeleinden stelde. Ook in de literatuur was het een tijd van durven en wagen. En toch kondigde zich, nog bij het leven van onzen Dichtervorst, een gemakzieke achttiende eeuw aan. Gemakzucht brengt nooit groote dingen voort. De literatuur zette zich straks in den schommel- en wiegelstoel, schreef met onberispelijk-nette lubben om de handen, en was onbeschrijfelijk tevreden als, al schrijvende, het papier zoo maagdelijk wit bleef, zonder vlekjes en kreukels. De kracht was weg en de groote doeleinden en de inspanning ook. Niet de wedstrijd: alles beijverde zich om het ideaal der netheid te bereiken. Maar toen nu alles even net was, toen bleef er ook niets meer te doen over, dan voortgaan net te zijn. Dit verveelde op den duur. De verveling deed zucht naar iets nieuws ontwaken. Ook in het Buitenland was het doodstroom geworden. Omtrent het midden der eeuw echter kwam er in Engeland, in Frankrijk, in Duitschland beweging van nieuw leven. Een verteedering van de gemoederen werd merkbaar; een sympathie ontwaakte, die niet op gewin en zinnelijke genieting uit was, maar genot schepte in het medegevoelen zelf; de natuur begon beteekenis te krijgen voor het menschelijk gemoed: tot haar ging men de toevlucht nemen, als men zich in het maatschappelijk verband niet wel gevoelde. Kortom: een omwenteling in het innerlijk leven bereidde zich voor; zij ging uit van de behoefte des harten. Behoefte aan ruimte, behoefte om te zijn, wat men is! Een nieuwe literatuur ontstond. Voor Duitschland brak het gouden tijdperk aan. De Nederlandsche letteren, hoewel een overtuigend bewijs van de stelling, dat de aard eener natie zich afspiegelt in de voortbrengselen van den geest, zijn te allen tijde een weerklank van de literatuur van het Buitenland geweest. Tusschen 1770 en 1780 ging haar invloed zich hier openbaren. Ook bij ons klopten de harten | |
[pagina 245]
| |
sneller en stuwde het bloed sneller door de aderen. Intusschen stond de Revolutie voor de deur. Weldra zouden de belangen van Staat en Maatschappij die krachten in beslag nemen, welke in rustigen tijd de letteren ten goede komen. Met het aanbreken der nieuwe eeuw bevonden onze letteren zich in een staat van bankroet. De herleving, door Betje Wolff, Bellamy, Feith, Bilderdijk, Kinker vertegenwoordigd, aangekondigd door Onno Zwier van Haren, was voorbijgegaan. De Revolutie werd gevolgd door Napoleon; en wel werkte het kortstondig begin der Renaissance nog flauw na, maar geen uitzicht kon zich openen op een literatuur van kracht, glans en gloed. Overal in Europa verkeerden de letteren onder den druk der geweldige gebeurtenissen. En toen de beklemdheid zich lucht gaf, vertoonden zij, met name in Frankrijk en Duitschland, den stempel der reactie tegen de ideale krachten, die de Revolutie in gang hadden gebracht. Europa was moede. Het droomde van de heerlijke dagen van absoluut koningschap en katholicisme. Men verlangde naar schemering en avondrust. Sympathie en natuurgevoel werkten door. Godsdienstig heimwee paarde er zich aan. Men had niet genoeg aan het natuurleven. De phantasie dwaalde daar achter en daar boven. Ook in Nederland stelde de reactie zich in. Napoleon werd door de windstilte gevolgd. De tijd der gulden middelmaat! Voortaan wilden de Nederlanders als broeders samenwonen. Ai, ziet, hoe goed, hoe liefelijk is 't! Zij zwoeren bij zich-zelven, nooit geen stoutigheden weer te begaan. Zij verzekerden elkander, dat de wederherstelling van alle dingen onder het goddelijk bestuur van Willem I gekomen was. In het vorig Europa woelde het van tijd tot tijd nog. Nederland was wijs geworden. Wees tevreden! klonk het van alle predikstoelen. De zelfgenoegzaamheid waarmee men zich volmaakt prees, is ongelooflijk; men moet de documenten van die dagen, verhandelingen, redevoeringen, predikatiën, voorredenen, tijdschriftartikelen en officiëele bescheiden met eigen oogen inzien. Maar het was toch niet enkel proza. Wel had men de gelijkvloersche moraal der vorige eeuw voortgezet en was men in het godsdienstige scherp gekant tegen al wat naar geestdrijverij rook, maar men vereerde den huiselijken haard hoog, men droeg zijn medemenschen inderdaad een goed hart toe en een zachte sentimentaliteit, waarvan Tollens de nimmermoede tolk was, kleurde alle dingen. Eindelijk gebeurde de groote ommezwaai op het gebied der Europeesche letteren. Gelijk in de achttiende eeuw de beweging van En- | |
[pagina 246]
| |
geland was uit gegaan, zoo was het nu Engelsche invloed, die de reactie overwon. In Engeland had de literatuur zich sinds de dagen der Revolutie met ongemeene kracht ontwikkeld. Vrije openbaring van het gemoedsleven, frissche liefde voor de werkelijkheid, liefde voor het nationale verleden, voor nationale natuur en nationaal leven in het algemeen, en een ideale zucht naar ruimte en vrijheid waren hare hoofdkenmerken. De nieuwe genres van het dichterlijk verhaal en den historischen roman volbrengen straks met Byron en Scott een schitterenden zegetocht door Europa. De vernedering der volken in de onderdrukking en uitdooving van het nationaliteitsbewustzijn had hen doen omzien naar de middeleeuwen, maar niet in nationalen zin: totdat Scott optrad en het verleden uit de dooden opwekte, het verleden als den tijd der jeugd en der mannelijke kracht, van vrijheid en blijheid, van eer en eigenwaarde. In vertalingen overstroomden zijn romans heel het vaste land, bij onberekenbare getallen stuk gelezen, dan in ontelbare massa's nagevolgd. Byron belichaamde zijn melancholie en zijn pessimisme in phantasie op phantasie, in den vorm van het dichterlijk verhaal, waarin ook Scott zijn eerste romantische verhalen gegoten had. Byron werd straks de held van het jonge Europa en de geestdrift steeg ten top, toen de edele Lord Griekenlands vrijheidsoorlog tot zijn eigene zaak maakte en, zij het ook niet op het slagveld, een vroegen heldendood stierf. Wederom verzamelde de jeugd zich om de banier der vrijheid, opziende met gloeiende blikken naar Byron, haar ideaal. Gelijktijdig met de Juli-revolutie (1830) begint Frankrijk een nieuw hoofdstuk in zijne letterkundige geschiedenis. Duitschland volgde. De achttiende eeuw zet zich nu voort in de negentiende, in nieuwe vormen. De Nederlandsche literatuur had zich almede langzaam voorbereid. Het idyllische tijdvakje voor 1830 had zich, behalve door de niet onaangename tonen van de lieren van Tollens en de zijnen, gekenmerkt door het aesthetisch platoniseeren van van Heusde en de Utrechtsche school, door het Duitsche Humorisme van de Euphonia en Lublink Weddik, later door de medewerkers van diens Pandora gecultiveerd, door de navolgers van Jean Paul, Claudius, Krummacher en Sterne, door Parabels en Allegorieën, Gedachten, Mijmeringen en Beelden; eindelijk door het opkomen van het Réveil, voorbereid door Bilderdijk en inheemsch van oorsprong, zich ontwikkelend onder Fransch-Zwitserschen invloed.Ga naar eind1) Terzelfder tijd meldden Scott en Byron zich | |
[pagina 247]
| |
hier te lande aan. Eerst verschenen er vertaalde fragmenten in de Tijdschriften; weldra volgt het eene deel van Scott na het andere, nog voor het tweede kwart der eeuw is aangebroken. De nieuwe roman smaakt naar meer. Het moraliseerende genre van Loosjes, Kist, Fenna Mastenbroek en Petronella Moens, welmeenenden, wien het om leering, leering en nogmaals leering te doen was, raakt achter de bank. Zij hadden hun roem van te voren met Duitsche romanschrijvers moeten deelen, met Knigge en Kotzebue, Lafontaine en Langbein, met Clauren en met Spiess, Cramer en Vulpius.Ga naar eind2) Nu komen de Duitsche navolgers van den historischen roman hen voor goed van de leestafels verdrijven: het legio van Scott's jongeren, onder hen Spindler, Tromlitz en van der Velde, Karoline Pichler en Zschokke, werd met open armen ontvangen. Ook Byron was omstreeks 1825 niet meer volslagen een vreemdeling in ons kalm Nederland. Reeds in 1822, het jaar, dat Geel in Van Kampens Magazijn proeven uit Scott's Romance The Lady of the Lake ten beste gaf, ondernam de discipel van Bilderdijk, Da Costa, de vertolking van een fragment uit den Caïn. Van Lennep kwam in 1826 met De Bruid van Abydos, in 1829 gevolgd door het treurspel Marino Faliero, tenzelfden jare als Mevrouw Bilderdijk de vertaling van The Destruction of Sennacherib gaf. Het tijdschrift Euphonia, anders een kanaal voor Duitsche invloeden, bood zijn lezers in 1826 en volgende jaren vertalingen in proza van Childe Harold, de Ode aan Napoleon en De Gevangene van Chillon, en hielp ook Washington Irving en Thomas Moore bekend maken. De Grieksche vrijheidszang weerklonk ook hier. Men droomde in poëzie en proza zelfs van toekomstige verbroedering der beide vrijgevochten natiën. Grieksche maagden zouden met Nederlandsche jongelingen paren. Maar de muziek, waarin men zijne geestdrift uitte, had te dikwijls iets van een kinderfluitje, dan weer van een keteltrom, hetgeen den dichter Boxman e.a. tot parodie en satire verlokte. De Hollandsche Maatschappij van Kunsten en Wetenschappen schreef in 1827 een Prijsgedicht Missolonghi uit. De electrische trilling, die bij den dood van Byron door Europa ging, werd in Nederland nagevoeld. Maar de prijsvraag bleef onbeantwoord en het ouderwetsch gewrocht van C.P.E. Robidé van der Aa, de Dood van Lord Byron, knoopte het verhevene en het komische tegen wil en dank aan elkaar.Ga naar eind3) De Muze van den nieuwen tijd had het Nederlandsch nog niet kunnen annexeeren. Ondertusschen begon men tevens van de Fransche Romantiek te proeven. | |
[pagina 248]
| |
Zoo staan we aan den drempel van het tijdvak der Nederlandsche Romantiek. Nog schreef men geen 1830, toen een jonge generatie de handen ineenlegde en het liberalisme in de letteren voor hare rekening nam. Een jeugd, die wel in het conservatisme der vaders was opgegroeid en dit nog een decennium lang in hare werken verraden zou, die voorloopig nog scholier zou blijven van het Buitenland en in zekeren tact en oordeel des onderscheids te kort schoot, - maar die toenam in kracht en kennis, met den dag, toenam in zelfstandigheid, sinds 1830 voortdurend veld won, den strijd aanbindend tegen de overleveringen hunner eerste leerjaren; een jeugd, die, naar mate zij zich zelve leerde begrijpen en zelfbewust haar doel en weg bepaalde, haar moed en beslistheid voelde wassen en voor het jaar 1840 gekomen was, metterdaad van jongeling man was geworden. In 1837 werd De Gids opgericht, een monument op de grens van twee tijdperken. Wij moeten ons ontzeggen, den loop der Nederlandsche letteren in de overgangsperiode van 1830-1840 na te gaan. Zij kenmerkte zich door een te flauw besef van het eigenlijk Nederlandsche, terwijl zij haar samenhang met het verdwijnend verleden niet verloochenen kon. Ons doel is, dit aan een enkel werk duidelijk te maken. Een document van dezen overgang is de roman, welks naam hierboven prijkt. Prijken! Immers slingeren zich om die eenvoudige zwarte letters arabesken van aangename herinneringen. Moge de lezer ons, om der wille van dat aandenken, goedgunstige aandacht schenken: 't is over de Roos van Dekama en haar verhouding tot de denkbeelden van De Gids dat wij hem onderhouden willen. Staan wij dan nog eenige oogenblikken stil bij den historischen roman. Het Magazijn van N.G. van Kampen bood in 1827 een ‘Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding.’ Scott's romans waren toen goeddeels reeds overgebracht in het Nederlandsch, maar niemand had nog eene poging gewaagd den meester zijn geheim afhandig te maken en zijn kunst af te zien. Hier richtte nu een vurig beminnaar zijner moedertaal een welsprekend woord tot de getrouwen der Nederlandsche Muze, die Muze, waarvan Napoleon gezegd had: ‘Hollandsche Muzen, Hollandsche Muzen! dat moeten wel zeer koude Muzen zijn!’ Dat oordeel moest nog schitterend weerlegd worden. Zoo wij onzen eigen rijkdom slechts wisten te waardeeren! ‘Er is schier geen plek in Holland, wier beschouwing ons niet in vroegere tijden terugvoert, aan welke | |
[pagina 249]
| |
niet of edele krijgsdeugd, of dappere vrijheidsliefde, of wakkere nijverheid en onvermoeid geduld eene grootsche herinnering verbonden hebben. Smalend zie dan de vreemdeling, aan eene wilde en geheel Romantische woeste natuur gewoon, op het eenvormig tooneel onzer vlakliggende, in kampen afgedeelde, weilanden en polders neder. Weinig weet hij, dat, zelfs in die eentoonige opvolging van weilanden en polders, de Hollander een gedenkteeken van Vaderlandschen roem, een prikkel tot blijde zelfverheffing vindt.’ O, Hollandsch landschap! O, Vaderlandsch verleden! Hoe schoon heeft Vondel u gemaaid in zijn Palamedes, zijn Leeuwendalers, zijn Gijsbrecht! En sinds zijt gij niet veranderd. Nog spreekt gij tot ons en vervult de harten met poëzie en voert de verbeelding naar de glorierijke dagen van ouds, - zoo wij slechts luisteren. - Misschien was de toon van het bedoelde opstel iets minder enthousiastisch. Geen enkel uitroepteeken komt er in voor. Het was een betoog en die kalmte was aan het Ciceroniaansche proza der beste toenmalige schrijvers eigen. Maar de volgende bladzijden roemden van diezelfde schoonheid en voorbijgegane grootheid in bezielde poëzie: daar jubelde die Hollandsche Duinzang, nog altijd onvergeten. Kan het zijn, dat een sprank van den vorigen gloed,
Die in jeugdiger stonden mij blaakte,
Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed,
Nu zoo snel weer tot dichtvuur ontwaakte? -
Ja! gewekt van een adem, een lieflijke lucht,
Op uw duinen, zoet Holland, gerezen,
Werd de geest mij weer vaardig tot hoogere vlucht,
En in zanglust ontvlamd als voor dezen.
't Was een adem des levens, zoo koel en zoo blij!
Zoo jubelde de anapaest voort, en een toon van weemoed bij de herdenking van het weleer ruischte er door en wekte liefde en lust tot herschepping. Wie was die dichterlijke verhandelaar? Verhandelaar! Ja, hij behoorde tot het, dikwerf geminacht, verhandelend geslacht, straks door de Romantische jeugd met den rug aangezien, - maar voor hem niet die dubbelzinnige naam. Een der schoonste typen van zijn tijdvak, vertegenwoordiger van wat het voortreffelijks bezat, was hij tevens man van ziel en gemoed, die het verleden tot toekomst hielp ontwikkelen. Als hij op zijn colleges aan het Amsterdamsch Athenaeum Vergilius' Georgica verklaarde, - ‘dan greep hij (tot zekere beroemde plaats genaderd), terwijl hij zijn Latijnschen Vergilius | |
[pagina 250]
| |
ter zijde legde, reeds met de andere hand naar zijnen, met nadruk zijnen, Vondel, en met een gloeiend gelaat en een oog vonkelend van geestdrift hield zijne welluidende stem ons opgetogen bij het aanhooren der rollende en gespierde verzen van den vorst onzer dichters.’ (Bakhuizen van den Brink). Bij zijne kweekelingen heeft hij de overtuiging weten te wekken: ‘dat wat in het Grieksch en Latijn schoon was, ook schoon moest zijn in het Hollandsch.’ Ziedaar zijne beteekenis! Ziedaar, waarom de opwassende vereerders van het nieuwe licht, waarom Bakhuizen, Da Costa, Drost, ter Haar, Koenen aan de lippen hebben gehangen van David Jacob van Lennep, die zijn eigen zoon Jacob, in de vereering van Vondel en in de bewonderende waardeering van Scott opvoedde. ‘De vereering van dit algemeene begrip van schoonheid, zegt Bakhuizen in dankbare herinnering, ‘dat wij elk op onze wijze en elk naar de mate onzer krachten uitwerkten, boeide ons aan den man, die de pedanterie der vorige eeuw had afgezworen voor de populariteit der negentiende, aan welker drempel hij in al zijn grootheid schitterde.’ Ook Geel heeft aan zijn voeten gezeten. Als Geel had hij ze lief die jeugd, door zijn zoon mee aangevoerd. Toen Bakhuizen, Potgieter en Heye in 1835 de nagelaten Schetsen en Verhalen van den jonggestorven Drost (1834) het licht deden zien, en de eerste een exemplaar bracht aan Van Lennep, den leermeester, op wiens gezag Drost zich altijd beriep, ‘nam deze dat geschenk aan met een gevoel van zelfverwijt, dat ik niet beschrijven kan en met de woorden: ‘Het spijt mij; maar ik heb Drost nimmer goed gekend.’ (Bakh.) Een geschiedverhaal der Nederlandsche Romantiek, dat den invloed van David Jacob van Lennep vergat, zou slechten roem inoogsten. Hij was in vollen zin de vader van Jacob. Hij mocht het heerlijk geluk smaken, dat zijn eigen zoon de idealen, die den Duinzang inspireerden, hielp verwezenlijken: het was de poëzie van zijn eigen bloed, het talent door hemzelven dien zoon geschonken, het eigen vuur, aangewakkerd en zorgvuldig onderhouden, de onmiddelijke werking van zijn opvoeding en onderwijs, zijn vaderzorgen en voorbeeld. In 1828 zagen Jacobs ‘Nederlandsche Legenden in rijm’, naar Scott's dichterlijke verhalen, het licht: Het Huis ter Leede en Adegild; in 1829 door Jacoba en Bertha, in 1831 door de Strijd met Vlaanderen gevolgd. De Historische Roman De Pleegzoon, ofschoon eerst in 1833 uitgegeven, dateerde reeds van 1827. Weerklank van den Duinzang! Want in datzelfde jaar zette zich een tweeënvijftig-jarige | |
[pagina 251]
| |
patricische, Maria Jacoba de Neufville, vriendin van den Professor, aan het werk. Tot nu toe had zij in hare Kleine Plichten, Zedelijke voorstelling in Brieven uit het begin der 19de eeuw, 1824-1829 aan een verouderenden smaak geofferd. Ook bezadigder leeftijd voelde zich ontvonkt. In 1829 verscheen haar Schildknaap, historisch romantisch verhaal. Zoo was dan het ijs gebroken. Het was gewaagd. De verbeelding had zich ruimer lucht gekozen. Haast de moreele schoonheid, zou men de schoonheid van kleuren en lijnen en harmonische verhoudingen gaan vieren; behalve de gehoorzaamheid aan den plicht en de nuttigheidsvoorschriften van het verstand en het sentimenteele, gemaakte deugdzaam-zijn, zou men de natuur gaan liefhebben, met haar kracht en rijkdom van schakeering en eenheid. Men zou, - ja, de tijd der vervulling was nog tamelijk ver, - maar dat zij kwam, was toch merkbaar. De oefenschool was geopend: wel bracht men ouderwetsche poëzie, doode moraal, afgeleefde levensbeschouwingen en valsche denkbeelden en theorieën over letterkundige kunst mede, maar men leerde er schilderen en kreeg oog voor een schoon, dat met de moraal weinig heeft uit te staan, intriges phantaseeren en combineeren en kreeg begrip van karakters. Natuurlijk, weldra grimmelde het van romans, die niet voor verbetering vatbaar waren: onder de schimmen echter, die zich afschijnsels van Scotts heerlijkheid waanden, zag men uitstekende talenten, uitblinkende door eigen licht, die straks, als de volle dag was aangekomen, zelf als meesters zouden optreden. Tot deze, wij spreken van den tijd tusschen 1830 en 1840, behooren behalve Van Lennep ook Drost, Oltmans, Van Limburg Brouwer, Bakhuizen en Toussaint. In 1836 en '37 zat heel het beschaafde Nederland met diepe aandacht in De Roos van Dekama te lezen; met diepe aandacht, alleen afgebroken door kreten van bewondering en verrassing. Zoo gaat het den hedendaagschen lezers nog en dit ontslaat ons van de moeite, over het succes van het boek uit te weiden. Onderwijl kwam de wijsheid der Tijdschriften zich tegenover de bewondering stellen. Er zijn menschen, die de critiek als een boos element in de letteren beschouwen; lieden, aan het genot verslaafd, die uit vreeze van hun levensgeluk te verstoren, alle zuivere en onzuivere soorten van kunstgenot met alle andere genietingen ondereen mengen en over dezen chaos geen ander oordeel wenschen uit te spreken dan: dit is genot. Zij willen niet weten, dat er op het gebied der kunst hoogtepunten zijn en het verschil tusschen hoog en laag niet toevallig is, maar wetenschappe- | |
[pagina 252]
| |
lijk te bepalen zijn moet. Dat nu de critici, zoo zij door een doel worden aangetrokken dat boven de vitzucht en het broodwinnen ligt, niet als heiligschenners behooren gebrandmerkt te worden, daarvoor staan Potgieter en Schimmel ons borg en heel de geschiedenis der Romantiek. Bakhuizen van den Brink gaf zich in den eersten jaargang van de Gids rekenschap van zijn gewaarwordingen en dit is onze ontwikkeling ten goede gekomen. Toen De Gids optrad, leed onze literatuur nog aan uitheemschheid. Zij droeg nog geen nationaal karakter, d.w.z. er bestond nog geen innig verband tusschen haar en het specifiek Nederlandsche in ons volksbestaan; daarin had zij nog geen diepe wortels geschoten en toch kon zij uit dien bodem slechts deeg trekken. Het is een der beste verdiensten van het nieuwe orgaan, die leemte ontdekt en aangewezen, dan in haar betering nagegaan en onder de aandacht der dichters gehouden te hebben. Zoo zij verdween, aan de zekere leiding en den meesterlijken voorgang der Gidsmannen was het te danken. Het volk-zelf openbaarde nog te weinig bewustzijn van nationale eenheid; te dringender moesten de letteren de roeping gevoelen, dat aan te wakkeren en te versterken. Oorspronkelijkheid en nationaliteit zijn tweelingbroeders; deze gedachte was het levensbeginsel van De Gids. Potgieter en Bakhuizen koesterden een onuitputtelijke, alomvattende bewondering voor onzen bloeitijd, de 7de eeuw. Vondel, Hooft, Huygens zouden onze taalmeesters worden. Hunne werken bronnen van gezondheid en kracht. Wederom zou Nederland, zoo het zich slechts onverdroten baadde in het bad der wedergeboorte van ons gouden tijdperk, met Europa's eerste natiën, in kunsten en letteren naar het hoogste trachten. Maar dan ook de krukken en steunsels der navolging achter zich gesmeten, geloofd in het vaderlandsch spreekwoord: flink aangepakt is het halve werk. - Willekeurig gekozen personen, uit het verleden genomen, willekeurig verzonnen feiten, in het verleden geplaatst, met welk een historische détailkennis ook behangen en gestoffeerd, leveren geen goeden roman. Het verleden zelf moet weer oprijzen, met zijne levende ziel en al hare uitingen. Détailkennis van geschiedenis en oudheden volstaat niet. Er moet, zooals Bakhuizen het uitdrukte, een wijsgeerige blik zijn, een blik, die overziet en doorziet; wien de verborgen eenheid der verschijnselen in hunne oorsprongen open en bloot ligt en de vormen der idee in de bonte veelheid niet ontgaan; die uit het eentonig en bestendig opeenvolgen van dag aan dag, de wetten der verandering, de wetten van het worden leert. Als historie- | |
[pagina 253]
| |
vorscher bezat Bakhuizen dien blik in hoogen graad; hij stelde haar als een onmisbare voor waarde voor den romanschrijver, die het meesterschap bereiken wil! Uit dit gezichtspunt nu had De Roos van Dekama hen reeds onvoldaan gelaten. ‘De schrijver wijst niet aan, hoe de verschijnselen van een vroeger en later tijdperk met het door hem geschetste samenhangen. Want na het boek doorlezen te hebben, doorgrondt men niet beter dan vroeger de beweegredenen van den onderlingen afkeer der Friezen en Hollanders: de kampstrijd van wereldlijke en geestelijke macht is in den persoon van Jan van Arkel, noch in die des graven duidelijk genoeg gemotiveerd.’ De recensent schijnt dan verzachtende omstandigheden te gaan pleiten. ‘Ik erken, dat het eenmaal gekozen tijdvak (tot zulk een aanschouwelijk hooger onderwijs in de Historie) moeielijk gelegenheid aanbood. Welke schitterende talenten graaf Willem IV moge bezeten hebben, door welke roemrijke bedrijven zijne regeering moge opgeluisterd zijn: hij was gelijk aan een van die luchtverschijnselen, die voor het oogenblik verbazen en verblinden, maar wier spoor zich even spoedig verliest, wier uitwerkselen niemand ondervindt. Geplaatst tusschen het belangrijke en schoone tijdvak van Willem “den Goeden” en den heilloozen, maar tevens gevolgrijken tijd der Hoeksche en Kabeljauwsche twisten, bleef het bestuur van Willem IV door niets anders in onze geschiedenis belangrijk dan door den droevigen staat, waarin zijne oorlogen en zijn ontijdige dood het vaderland brachten. Zelfs Bilderdijk, anders de ijverige verdediger van al wat ridderlijk is, waagde het niet, over dien graaf een gunstig oordeel te vellen. - De vreeselijke slag bij St. Odulf moge aan 18000 gewapende manschappen het leven gekost, 240 edellieden tot zijne slachtoffers gemaakt, Holland en Henegouwen van hunnen graaf en van hunne aanzienlijkste burgers beroofd hebben: zooals de plaats des gevechts door de zee, evenzoo zijn zijne gevolgen door de tijden, die bijna onmiddellijk aan dezen grenzen, geheel en al verzwolgen.’ Gevoelt gij wel, lezer, dat deze verschoonende erkenning een verzwarende aanklacht in zich bergt? Luister, wat er volgt. ‘Wij kunnen niet ontveinzen, dat wij het tot een voorschrift van een historischen roman zouden wenschen te maken, dat hij nationaal zij. - Of, zoo de historische roman van de vaderlandsliefde van den schrijver uitgaan en tot de vaderlandsliefde van den lezer spreken moet, zijn dan niet zulke tijdvakken vooral te verkiezen, waarin de aard der natie sprekend uitkomt, die op zijn vorming gewichtigen invloed hebben? - Welke belangstel- | |
[pagina 254]
| |
ling kunnen de daden van graaf Willem IV bij Hollanders, Utrechtenaars of Friezen meer opwekken? Wij gevoelen, dat men ons zal tegenwerpen, dat Willem IV het voorbeeld aller ridders was; dat het ridderlijke in onze geschiedenis nergens meer uitkomt dan in het aangegeven tijdvak. Maar eilieve, waarom zoeken wij het ridderlijke in onze geschiedenis? Frankrijk heeft zijn Duguesclin's, zijne Coucy's, zijne Bayard's, zijne Montmorency's gehad; onze geschiedenis heeft weinig namen, om tegen de hunne over te stellen. Aan Walter Scott, den echt Schotschen Jacobiet, vergeven wij gaarne zijnen adeltrots; hij leefde in een land, waar de oude vormen pas aan het wankelen kwamen. Maar ons vaderland moge al geen riddertijden gemist hebben, het heeft er alle herinneringen van verloren; en de watergeus op de Zuiderzee, de wereldontdekker op den Oceaan, de burgerlijke staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt, vindt meer nationale belangstelling, dan de volmaaktste ridder of het schitterendst tournooi. Wanneer wij echter, voordat deze stof naar verdienste uitgeput is, onze romanschrijvers naar riddertijden en ridderfeesten zien grijpen, waarvan nauwelijks eene overlevering bestaat, dan vreezen wij, dat zij ten koste hunner oorspronkelijkheid het publiek trachten te vleien door eene navolging van Scott en de Fransche Romanciers.’ Merkt ge wel, dat Bakhuizen nog iets anders doet, dan rekenschap van zijn gewaarwordingen geven? Wanneer wij ten jare 1889 voor moderne lezers den roman, die zijn vijftigjarig jubileum nu gevierd heeft, waardeeren wilden, zouden wij de quaestie, door de Gids hier op den voorgrond gesteld (straks eerst geeft Bakhuizen zijn oordeel van het standpunt der kunst), niet eens behoeven aan te roeren. De vraag zou enkel zijn: wat is, op zich zelve genomen, de aesthetische waarde van het boek. De mannen, die in 1837 de leiding der letterkundige beweging op zich genomen hadden, zagen zich nog een andere taak opgelegd en met het helderste inzicht sloegen zij de hand aan het werk. Midden in den stroom der geschiedenis staande, hadden zij rekening te houden met de actueele behoeften, als stuurlieden het oog op de toekomst gericht. De Vaderlandsche Letteroefeningen juichten bij de verschijning van deel I: ‘Wij mogen ons geluk wenschen, dat ook ons vaderland een Walter Scott bezit.’ De Gids vond dit een dubbelzinnig geluk. Hij had een scherp oog voor het individueele in de literatuur van elken bijzonderen tijd en elk bijzonder volk. Er moest een wezenlijk verschil zijn tusschen den Schot | |
[pagina 255]
| |
en den Nederlander, den patricischen Amsterdammer en den Baronet van Abbotsford. Voor De Letteroefeningen was ‘de Literatuur’ een abstractie, voor De Gids levende natuur. Wat de beide tijdschriften scheidde, komt hoogstmerkwaardig uit in de aankondiging van het tweede deel van De Roos van Dekama: ‘Wij begrijpen niet, hoe een ander tijdschrift onzer dagen den strijd der Hollandsche Ridderschap, vol hoog gevoel van eer, met de vrije Friezen, vijanden van het leenstelsel, minder nationaal acht voor een romanschrijver, dan “den Burgerlijken staatsman, die Europa's vrede of oorlog in den zak draagt.” Hoe is het mogelijk den goeden van Beuningen als Romanheld boven Willem IV te stellen, dien dezelfde beoordeelaar toch “een van die luchtverschijnselen” noemt, “die voor een oogenblik verbazen en verblinden”! Is zulk een persoon niet juist een romanheld? Want het werk moet wel nationaal, maar toch bovenal een nationale Roman zijn, dat is een uit dichterlijke bestanddeelen samengesteld verhaal zijn. En zijn de Riddertijden dan niet poëtischer, dan die der onderhandelingen van Aken in 1668; de worstelingen op het slagveld, dan de onderhandelingen der kabinetten?’ Typischer kan het niet. De Letteroefeningen zien niet in, waarom de 17de eeuw nationaler zijn zou dan de Middeleeuwen. In elk geval, oordeelen zij, vloeien slechts in de Riddertijden de bronnen der echte poëzie. Zij vermoeden niet, dat de poëzie ontstaat in de weerkaatsing der dingen in het menschelijk gemoed, een weerkaatsing die duizenderlei is, naar den bijzonderen aard van het individu. Zij achten ‘luchtverschijnselen, die verbazen en verblinden’, bij uitstek geschikt voor den roman. Hierop komt dit neer: het ouderwetsch geslacht, dat door het Jonge Holland van De Gids verdrongen werd, was van bijna alle innerlijke poëzie verstoken; het gevoelde geen poëzie meer dan die van Tollens, en had er geen voorstelling van. Wat hen aantrok in het genre van Scott was het ongewone in de helden en hun omgeving, het vreemde en ongehoorde hunner lotgevallen, het spannende der intriges en het verrassende van onverwachte ontknoopingen. Dit plaatste hen buiten de eentonige proza-wereld van hun dagelijksch bestaan en zij hielden het voor poëzie en gaven het te goeder trouw dien naam. Wat wisten zij van de visioenen van PotgieterGa naar eind4) en Bakhuizen, van Toussaint straks; van de onzelfzuchtige liefde, waarmede zij tot die burgerlijke eeuw waren gegaan om het tooverwoord te fluisteren, dat die voorbijgegane wereld moest opwekken als een levend heden, badend in licht, vonkelend van gloed; | |
[pagina 256]
| |
de poëzie der gezondheid, der kloekheid, der groote doeleinden en der groote krachtsinspanning, de poëzie van het eeuwig-menschelijke, altijd het oude en toch immer weer nieuw, te midden van het onverwoestbaar nationale, altijd lief en eigen, kenden zij niet. Zij sloten zich af, hadden genoeg aan zich-zelve. Het jonge geslacht echter voelde zich niet op zijn gemak te midden van de kalme gewaarwordingen, voorzichtige ideën en nuttige overleggingen hunner vaders. En uit de geschiedschrijvers en dichters, en van de schilders en bouwmeesters had het een ander Holland leeren kennen, jong als zij, openhartig, mild, joviaal, en wat eigenschappen de goddelijke jeugd al bezit om aller sympathie te veroveren. Sympathie! Dat is het tooverwoord; waar het ruischt of klinkt ontwaakt de poëzie. Zoo was het ook toen. De Vaderen kwamen de Vaders vervangen. Jubelend kwam de zeventiende eeuw de verbeelding vervullen: de harten klopten voor haar; zij was herleefd! Voor de vaders daarentegen was de eeuw van den burgerlijke staatsman niet menschelijk, maar van papier, een vale herinnering. Zij hadden geen lust in de jonkheid, omdat zij te oud waren. ‘Zijn de riddertijden dan niet poëtischer dan die der onderhandelingen van Aken?’ Met deze doode vraag schreef de periode der verhandelaars haar doodvonnis. Zij wist niet meer wat poëzie was, want menschelijk meeleven met de middeleeuwen kon men niet. Hun zielsleven was toen grootendeels onbekend; hun maatschappelijk leven vreemd en oneigen. Maar men stelde hen zich voor, als een tijd, waarin het wonderbaarlijke van ongewone lotgevallen aan de orde van den dag was; het ongewone in costuum en zeden en omgeving maakte de poëzie uit van de dapperheid der ridders en de schoonheid hunner jonkvrouwen. De eeuw van Frederik Hendrik stond te dicht bij ons, was ons te gelijkvormig. Zij was te burgerlijk! Te burgerlijk. Ziedaar het rechte woord, door de Recensie in de Letteroefeningen zelf aan de hand gedaan. Alsof de Nederlanders, eenmaal natie en volk geworden, niet altijd burgerlijk geweest zijn. Alsof dat burgerlijke onze grootheid niet geweest is. En wat staat tegenover het burgerlijke? Het Ridderlijke! Het eene als het proza, het andere als de poëzie in de literatuur. Gij gevoelt, lezer, dat ge straks inderdaad een doodvonnis voor u hadt. Immers met dit oordeel ontkenden zij ook de poëzie in hun eigen bestaan en verklaarden openhartig, dat hun leven en streven geen geestelijke verfrissching en opwekking te bieden had. Zoo ver stonden zij af van | |
[pagina 257]
| |
Potgieter en zijn novellistische schetsen, van de Camera Obscura, Kneppelhouts Studententypen en Studentenleven en de Pastorie van Mastland. - Merkwaardig is het, dat de recensent zich, om zijn gevoelen omtrent het poëtische der zeventiende eeuw, te ondersteunen, op D.J. van Lenneps verhandeling beroept, ‘waarin bij voorkeur stoffen uit de riddertijden en de Middeleeuwen worden opgegeven.’ Professor Van Lennep had inderdaad wel van Vondels landschapsschildering gesproken, wel had hij zijn Gijsbrecht van Amstel als een uitnemend voorbeeld den romanschrijver aangeprezen, - van de zeventiende eeuw zelve, zoo min als van de zestiende, had hij met geen enkel woord gerept. Dertien bladzijden lang vermeit hij zich in het ophalen van de geschiedenis der Middeleeuwen, als de dankbaarste stof voor den romanschrijver. In den Duinzang zijn het de Middeleeuwen wederom, die hem bezielen. Geen droppel van de geestdrift, die Vondels historische lyrische poëzie doorstroomt, schijnt hier in Van Lenneps bloed overgegaan. Hij betreurt het in den Gijsbrecht slechts, dat Witte van Haamstede ‘wiens naam bij Hollanders nimmer dan met eerbied en dankbaarheid genoemd had moeten worden’, als Hollands steun en redder, omdat ‘geheel zijn ridderlijke loopbaan zich door edelen moed en zelfopoffering onderscheidde,’ er niet tot zijn recht is gekomen. Dit is Scott's eenzijdige invloed op een onrijpen tijd. Hoe juist gezien voor het overige, dat met name Graaf Floris V, Witte van Haamstede, Karel de Stoute als de meest geschikte romanhelden worden aanbevolen. Het zal den lezer intusschen duidelijk zijn geworden, welk eene plaats De Gids in de geschiedenis van het Nederlandsche leven inneemt. Zijn literair beginsel is niet uit de lucht gegrepen, niet een willekeurige greep in de laden der aesthetica, het is de uiting van nieuwe nationale levenskracht. Er was eene groote behoefte ontstaan aan ruimte. De verbeelding had ruimte en vrijheid hervonden in de heldeneeuw van het verleden. Nu wilde zij dat verleden het heden tot ideaal stellen. De heldeneeuw moest wederkeeren. Wederom zouden de letteren haar orgaan zijn. Deze gedachte, deze voorstelling, deze drang, al zag zij zich niet verwezenlijkt, al bereikte hij zijne vervulling niet, was het gistend element in het tweede tijdperk der Nederlandsche Romantiek, waarop wij met verheffing, met trots, met liefde en heimwee terug zien. Terwijl de Letteroefeningen sinds 1827 geen stap voortwaarts gingen, onbeweeglijk stand hielden bij het jongelingsideaal der blinde navolging, was de jongeling zelf voortgeschreden | |
[pagina 258]
| |
tot het denkbeeld eener oorspronkelijke letterkunde, tot het geloof in hare mogelijkheid, tot het koen besluit haar zelf in het leven te roepen. Potgieter betreurde het in 1838 in de critiek van Toussaints De Graaf van Devonshire, dat Van Lennep ‘ons niet, in plaats der legenden en der romans in den trant van Sir Walter, verhalen en gedichten schonk, even Hollandsch van onderwerp, als Hollandsch van behandeling, van geest als van stof.’ ‘Indien hij zich de helft der studie, welke hij der middeleeuwen wijdde, voor onze zeehelden, onze wereldhandelaars, onze Staats- en Prinsgezinden, getroost had, hoeveel verdienstelijker zoude zijn populariteit, hoeveel duurzamer de vermaardheid zijner verdiensten zijn!’ ‘Er is niets dwazer, niets honender voor het waarachtig talent, dat Van Lennep bezit, dan hem bij alle gelegenheden den Nederlandschen Scott te heeten.’ Van Lennep-zelve weet dit. ‘Wij zouden er niet (eens) tegen te velde trekken, als de middelmatigheid niet, op zijn voorbeeld, verhalen uit de grafelijke geschiedenis schreef, en men niet in iedere voorrede De Pleegzoon en De Roos van Dekama, als twee onovertreffelijke modellen, ophemelde. Wij weten niet, wat gevaarlijker is, òf deze maatstaf voor onze romantiek, òf de onoordeelkundig aangeprezen navolging van Bilderdijk voor onze poëzie. ‘(Zij) overlaadt ons met kopieën van kopieën, (en weert) alle zelfstandige ontwikkeling van het talent.’ Om deze en nog andere redenen keurt Potgieter ook De Graaf van Devonshire, wat de keuze der stof aangaat, af. ‘Een waarlijk Nederlandsche roman, door eene vrouw van haren aanleg, na ijverige studie geschreven, zou een uitmuntend werk zijn. Laat men ons toch het eenvoudige, het alledaagsche, het burgerlijke onzer toestanden niet tegenwerpen; alles hangt er van af, hoe het behandeld wordt.’ In de opvatting van het karakter van Claes Gerritsz., den Haarlemschen marktschrijver en lateren ambtman van Stavoren, zag Bakhuizen een sprekend bewijs, dat het waarlijk nationale door den schrijver van De Roos van Dekama als zoodanig niet eens begrepen, en zelfs miskend werd. ‘Hij is onder de handen van Van Lennep, tot een karikatuur misvormd; maar zijne hardnekkige, koele, bijna vervelende gehechtheid aan zijne privilegiën, zijne burgerlijke trotschheid, zijne handhaving van het gezag zijner stad, zijn afkeer van een uitheemsch bestuur, zijne zuinigheid en de onwrikbare getrouwheid aan zijn ambt, die hij met zijn leven boet, ziedaar de kiemen van het hollandsch karakter. Worden deze in tegenoverstelling van de ridderlijkheid zijner tijdgenoo- | |
[pagina 259]
| |
ten belachelijk voorgesteld, juist dit bewijst, hoe weinig de eigenlijke chevallerie in onze vaderlandsche romans nationaal kan worden. Inderdaad, het doet bij de doorlezing van dezen roman ons nationaal gevoel leed, wanneer men ziet, dat de verdichting die karaktertrekken in een valsch daglicht plaatst, welke op onzen bodem en bij onze natie thuis behooren, in stede dat eene enkele poging wordt aangewend om haar door poëzie te idealiseeren. Wanneer ik denzelfden Klaes Gerritsz. in plaats van klein mij voorstel, als zwijgend en norsch, in plaats van zijn plichtplegingen, op zijn hoogst een beschroomd schouderophalen aanneem: dan is door die teekening aanstonds zijne gansche figuur veranderd; wat meer zegt, hij is waar geworden, omdat een hollandsch burger noch klein, noch praatziek, noch overbeleefd was!’ En wilt gij een ander bewijs, van gelijke beteekenis? ‘Toegegeven dat er in onze geschiedenis ridderlijke tijdvakken gevonden worden, die nog onze belangstelling boeien, des te onaangenamer treft het ons, dat in het tijdvak van Willem IV onze ridderschap door den glans van vreemden overschenen werd. Wij beroepen ons op het gevoelen van Oda van Wassenaar, die zich beklaagt, dat ‘onze Hollandsche edelen karnemelk voor bloed in de aderen hebben.’ Het zou ons niet verwonderen, zoo menig lezer een aanklacht tegen ons gereed heeft. Arabesken van aangename herinneringen slingeren zich om dien naam van Roos van Dekama, zeiden we, en zijn wij niet bezig die herinneringen aan te tasten en 's lezers smaak aan het weifelen te brengen? Wij gevoelden van te voren, dat we een min of meer hachelijk werk ondernemen gingen; juist daarom zorgden wij, de arabesken niet te vergeten tenminste. De klager moge zijn exemplaar ter hand nemen en voor de zooveelste maal zich overtuigen, dat het onnationale boek nog altijd een bron van genot is. Ons opstel wil enkel historie geven. Ondertusschen steekt de schrijver ter eere van wijlen onzen volksheilige een waskaars aan. Hij heeft nog meer kwaad van hem te vertellen. De overgangstijd kenmerkte zich ook door zijn samenhang met het verdwijnend verleden. Herinnert ge u het motto, waaronder de geschiedenis van Deodaat en Madzij, van Reinout en Adeelen het licht zag? ‘Wat baet het of ghy draeft en swoeght en u verhit,
Fortuyn liefst hem besoeckt, die wacht en stille zit.’
Het is best mogelijk, dat Van Lennep om zijn eigen wijsheid ge- | |
[pagina 260]
| |
glimlacht heeft, ook al neemt hij in zijne voorrede een ernstigen schijn aan. Uit zijn verhaal mag men leeren, heet het daar, dat ‘diegene welke zich laat overmeesteren door eenige hartstocht, al ware die zelfs uit haren oorsprong te billijken, altijd zal achterstaan bij hem, die, uit welk beginsel dan ook, de omstandigheden niet vooruitloopt, zijne gemoedskalmte bewaart, en wacht en stille zit.’ Verbeeld u dat de heeren Potgieter en Bakhuizen zoo gedacht hadden! 't Is of ge een satire leest op den tijd van Van Lenneps jongelingsschap.Ga naar voetnoot*) Of zoo ge de stelling niet aandurft, er is een middenweg, dien wij aanstonds zullen wijzen. Maar toestemmen moet gij: de vaders-zelve kijken in deze welmeenende vermaning om den hoek, als wilden zij de zonen, die De Gids zullen oprichten, nog ter elfder ure tot nadenken stemmen. Indien de zeventiende eeuw het gehoord had! Deze enkele averechtsche volzin bevat de gansche levenskonst van het geslacht voor 1830 in een notedop. In het oog van dat geslacht was het eene spreuk van het zuiverste goud; was het ook een beginsel der zedeleer en een wortel waaruit geen hartstochten, geen onbezadigde geestdrift, geen verwaarloozing van het principe der nuttigheid groeien konden; de Fortuin was er niet bij vergeten, in tegendeel, de Fortuin namelijk als schenkster van een rustig en comfortabel levensgeluk. Geen wonder, dat niet de Letteroefeningen, maar wel De Gids er aanmerking op maakten. Hoor, hoe Bakhuizen begint: ‘Men vergeve ons de aanmerking, dat deze stelling hoogst onbelangrijk is.’ Onbelangrijk! Hier proeft ge den Gidsman uit. ‘Maar vooral, gaat de criticus voort, vooral komt het ons voor, dat het historisch tijdvak voor de ontwikkeling dier stelling ongelukkig gekozen is. Want de riddertijd was waarlijk geen tijd van wachten en stil zitten; door wachten en stil zitten hebben zich niet in dien tijd sommige geslachten tot bijna vorstelijken rang, onderdrukte onderdanen tot burgerlijke vrijheid verheven. Wachten en stil zitten! - Wie in dat tijdvak dáárin lust had, ontweek het gewoel der wereld en dook weg in de duisternis van het klooster. Maar voor het overige was het voor hen, die aanzien wenschten te verkrijgen of te behouden, dubbel noodig, rap ter hand en ree ter daad zijn.’ Wij twijfelden, of de schrijver wel voor zijn philosophische snipper als voor een onvergankelijke waarheid zou hebben willen instaan en spraken van een middenweg ter verklaring. Bevestigd vindt ge zijne ouderwetsche mo- | |
[pagina 261]
| |
raal door de lotgevallen der helden. Reinout moet met al zijn hartstocht in Friesland op de blaren zitten. Tenauwernood heeft hij gelegenheid zijn karakter te redden. Er is gezorgd, dat Adeelen, ondanks tal van goede eigenschappen, zich met een matig deel sympathie bij den lezer moet tevreden stellen. Deodaat ontwaakt, om zoo te zeggen, op een morgen in de armen van zijn vader. Madzij in de armen van Deodaat en Deodaat vindt Madzij in zijne armen. Hoe? Door het almachtige beginsel van het stil zitten, dat in den roman als de goede God-zelve de ondeugd straft en de deugd beloont. Ondeugd en deugd? Laat ons hier zeggen: de ongeloovigen en de geloovigen. Zoo gij in het beginsel gelooft: heil u, gij zult er wel komen; ziedaar den indruk van de geschiedenis. Maar de lezer ziet zonder moeite in, dat Van Lennep deze aangename ontknooping nog wel eenige deelen had kunnen uitstellen. Ook had het hem niets behoeven te kosten het tegendeel te bewijzen door, langs de wegen der romanintrige, Aylva en Madzy beide aan Reinout cadeau te doen. Het is zeker niet dom van onzen romanschrijver dien Deodaat van tijd tot tijd op non-activiteit te stellen, 't zij op het ziekbed of op een toren. Hij zelf kan niet met hem overweg; Deodaat is hinderlijk voor den voortgang van het verhaal. Madzy doet, na hare Utrechtsche lotgevallen, niet meer mee. Zoo men aanneemt, dat Van Lennep-zelve de volslagen ongeschiktheid van het paar als romanhelden erkend heeft en zich genoodzaakt voelde een literarischen père prodigue te spelen, dan is de middenweg gevonden. Hij beproefde zijne schepping te redden, door haar eene beteekenis toe te leggen, die zij niet bezit. Een goed deel zijner tijdgenooten eischte nog eene paragraaf uit de zedenleer, als tekst van den roman; niet in den zin, waarin elk echt kunstwerk de veraanschouwlijking eener eeuwige idee is, maar zoo, dat de roman een bewijs, eene illustratie, een betoog was, in dienst der goede zeden. Jacob van Lennep nu, die zoo ontelbaar veel monden aan het lachen heeft geholpen, bezat op dit punt een verdeeld gemoed. Waar hij in zijne volle kracht is, daar denkt hij niet om deugd en ondeugd. Toch is hij niet overtuigd, dat de plechtige gebaren van den zedenmeester den kunstenaar bepaald misstaan. Alzoo, de moralisatie der voorrede kwam hem niet volstrekt ongepast voor. Maar wij vreezen, dat hij haar met een schuinen glimlach, bij zoo'n overdaad van deftigheid, heeft neergeschreven. Maar al heeft Van Lennep niet op het stramien van een bepaalden tekst geborduurd, de hartstochteloosheid zijner hoofdhelden heeft | |
[pagina 262]
| |
hem gedwongen, dien draai er aan te geven. Deodaat verheugt zich, behoudens volleerde ridderlijkheid, in eene soort van kikvorschennatuur. Er bestaat tusschen de werkingen van zijn bloed en de zedelijke wereldorde een ‘harmonia praestabilita’,Ga naar voetnoot*) die zich nooit van streek zal laten brengen. Ongetwijfeld bezit hij een aantal eigenschappen, die ge ook in uwe beste vrienden bewondert, maar die vrienden kent ge als onzer éen, struikelende in vele. Deodaat echter is zoo volmaakt, dat hij zelfs boven de zwakheid, die kinderen aan hunne ouders verbindt, verheven staat. Bij hem kruipt het bloed niet, waar het niet gaan kan: het zit eenvoudig stil. Deodaat vertoont al te veel overeenkomst met die monsters van deugdzaamheid in de romans der vorige eeuw, naar Richardsons trant. Evenals daar, is in De Roos van Dekama het menschdom in goeden en slechten verdeeld. Stel Reinout tegenover Deodaat, tegenover Madzy Adeelen. Reinout is een ongeluk. Hij wekt medelijden op, maar het komt niet tot sympathie. Hij is noch goed, noch slecht, zoo ge wilt, - hij is zwak, door den duivel bezeten, zooals hij zelf te kennen geeft. Te vergeefs tracht Van Lennep, op meer dan eene wijze, dien stiefzoon van zijn eigen vader, later te redden. Wij gelooven niet in de waarheid van deze schepping. Het rechte leven ontbreekt er aan. En wat Adeelen aangaat: de schrijver zorgt wel, dat de lezer hem beklaagt noch bewondert, als Graaf Willem hem zijn overmoed met het leven doet boeten. Deodaat en Madzy zijn troetelkinderen en Aylva hun natuurlijke vader en pleegvader; Adeelen en Reinout zijn verschovelingen, met eene zwarte kool geteekend. Artistieke liefde, oorsprong van al het waarachtig schoone, heeft echter zoomin de eersten als de laatsten in het leven geroepen. Wij geven toe, dat de onpersoonlijke liefde van den kunstenaar zich bij Madzy en Adeelen, zelfs bij Deodaat niet geheel en al onbetoond heeft gelaten; in hoofdzaak echter is deze stelling onaantastelijk: eene sympathie van anderen aard dan de zuivere schoonheidszin heeft over het lot dezer helden beslist en zoo konden de verschovelingen zich op de troetelkinderen wreken; de echte kunst kent noch de eenen noch de anderen. Hoe te verklaren, dat in dit boek toch nog steeds een bron van genot springt? | |
[pagina 263]
| |
Voor ge de laatste pagina bereikt hebt, zijn Deodaat en Reinout voor Graaf Willem en van Arkel vergeten. Zie, hoe merkwaardig die Roos van Dekama met de eene hand de vriendschap met het geslacht der hartstochteloozen schijnt te bezegelen, met de andere den nieuwen tijd begroet. Graaf en Bisschop zijn, naar den aanleg des romans, niet de hoofdpersonen, maar overtreffen hen aesthetisch zooverre, als zij in stand en waardigheid boven hen staan. Wat interesseert u het lot van Deodaat c.s. nog, na den St. Odulfslag en de uitvaart? Nog het meeste pleizier beleeft ge in dat achteraanslepende slot aan des Bisschops goedgemutstheid. Wat komt er van hem terecht, zoo men hem meet met den maatstaf van Van der Palm en zijne tijdgenooten! Die man zou de gansche zedelijke wereldorde van Nederland omverschoppen! En ook Van Lennep houdt gericht over hem. Epicurist, Egoïst, zegt hij; maar men voelt wel, hij doet het ter wille van zijn publiek; de zedepreek boezemt hem zoo min belang in als u en mij. Hij denkt er niet aan, zijn eigen vroolijke schepping in ernst hard te vallen. Daarvoor heeft hij zijn goddelijken Jan van Arkel niet laten optreden. Van Arkel is tot op zekere hoogte Van Lennep zelf. Deze van Arkelgeest, die niet van 1825 is, kleurt en tint bladzijde aan bladzijde bijna. Van het begin tot het einde glimlacht, lacht en schatert het. Overal gluurt de geestige kop van Van Arkel - Van Lennep tusschen de regels voor. Geef u hiervan rekenschap, lezer; het is het geheim van de onsterfelijke bekoring der Roos van Dekama.
Zwolle. J.H. van den Bosch. |
|