Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
Aanteekeningen bij Huygens' ‘Hofwijck.’De studie van Huygens gaat vooruit. Voorheen bepaalde zich de lectuur der onderwijzers, wat zijne dichterlijke nalatenschap betreft, gewoonlijk tot Voorhout en Costelick Mal, door de aanteekeningen van Eelco Verwijs reeds vele jaren geleden voor ongeduldige of mingeoefende lezers toegankelijk gemaakt. De Heer Eymael heeft de voldoening, eerst door zijne Huygens-studiën en daarna door zijne uitgaaf van Hofwijck voor velen nog verder den weg geëffend te hebben. En wanneer binnen niet te langen tijd van het laatste werk eene tweede en goedkooper uitgaaf mag verschijnen, dan zal, althans onder de onderwijzers, het aantal van hen, die op Constanters buiten den weg weten, ongetwijfeld aanmerkelijk toenemen. En dat zouden wij zeer toejuichen. Wel gelooven wij niet, dat het tegenwoordig geslacht de ethische waarde van Huygens poëzie zoo hoog zal aanslaan, als een vroeger; wel hebben wij er althans veel bezwaar tegen, met Potgieter in H. het model van ‘een degelijk, een geheel, een waar man’ te zien; niettemin erkennen wij tevens, dat de ergernis, die hij o.a. door zijn voortdurend oprichten van monumentjes aan zijn eigen nagedachtenis, nu en dan wekt, ook herhaaldelijk weer wijkt voor een meer sympathiek gevoel. Intusschen is het onze bedoeling niet, over het een en het ander hier uit te weiden. De meeste onzer lezers zullen zeker reeds met het stuk van Dr. H.J. Polak over Constantijn Huygens in de Maart- en April-aflevering van De Gids hebben kennis gemaakt, en wie het tot dusver naliet, moge spoedig zijn verzuim herstellen. Het is voor elk beoefenaar der letteren eene uitstekende aanleiding om de indrukken, welke hij van Huygens bij zijne lectuur gekregen heeft, te vergelijken, te toetsen en mogelijk te herzien. Maar voorts blijft de studie van Constanters nalatenschap nog altijd | |
[pagina 194]
| |
nut en genoegen opleveren in een taal- en letterkundig opzicht. Onze opvatting van literarische kunst moge gewijzigd zijn, zich in het verledene te verplaatsen en de vatbaarheid in zich te ontwikkelen om ook iets te gevoelen voor hetgeen vroegere geslachten belang inboezemde, blijkt bij de ervaring, dat zulks mogelijk is, steeds eene uitbreiding van genot. Bij Huygens, komt het ons voor, is de kans om die ondervinding op te doen altijd grooter dan bij eenig ander onzer klassieken. Ook daarom juichen wij toe, dat de studie zijner werken voor onderwijzers allereerst gemakkelijk wordt gemaakt. Hunne kennis van de taal en hunne vaardigheid in het hanteeren er van kunnen er bovendien groote winst mede doen. Tot aanmoediging daartoe laten wij hier eene verzameling aanteekeningen volgen, voornamelijk van de hand van de Heeren Mr. C. Bake en H. Vinckers J. Bzn., vermeerderd met enkele van ons zelf. Mogen zij den schrijver een bewijs zijn van waardeerende belangstelling in zijn laatsten arbeid en eene kleine handreiking voor hen, die zich aangelokt voelen een deel hunner vrije uren aan de studie van Hofwijck te gaan wijden. | |
I.I. Aan den leser; Voor de By-Schriften. R. 49. Beschaemt den Meester vrij, die van de kunst wilt heeten. Volgens Bilderdijk: ‘Uitdrukking, ontleend van het toen gebruiklijk Goochelaars-formulier, 't geen men nog in mijne kindsheid overal by te pas bracht: Die de kunst verstaat, beschaam' den Meester niet; hetgeen de Hansworst aan de toeschouwers richtte.’ Men vergelijke de slotregels van Westerbaens gedicht ‘Aen mijn Heer van Zuylichem’ (E., bladz. 11): ‘Heb ick 't bey niet kunnen raemen,
Wilt de Meester niet beschaemen,
En die mee is van de kunst
Deck mijn feylen met sijn gunst.’
Een woordenlijstje van de dieventaal, gevoegd bij de in 1640 te Leiden bij Davidt Lopes de Hars verschenen Legende der dieven ofte historye van de snoode practycquen ende de behendige listicheden der dieven. Overgeset uyt het Frans, wordt besloten met de woorden: | |
[pagina 195]
| |
‘Die van de kunst is, beschaemt sijn meester niet.’ (Zie Dr. E. Laurillard, Sprokkelhout, blz. 59). Dat wat Bilderdijk van den tijd zijner kindsheid zegt, juist is, leert ons Willem Leevend, dl. VIII blz. 250. Alida Rijzig schrijft aan Cornelia West: ‘Kyk dan maar regt uit in deezen Brief, maar, zo gy van de kunst zyt, beschaam dan uwe Meestresse niet.’ De bedoeling van Huygens, die de zegswijs omkeert, is: Als gij ook van de kunst zijt, maak mij dan gerust te schande, verklap dan vrij het geheim mijner kunst.
II. R. 100.
Een buiten çierlick graf, van binnen asch en slijm.
Dit beeld is - behoeft het wel gezegd te worden? - ontleend aan Mattheus XXIII vs. 27: ‘Wee u, gij schriftgeleerden en pharizeërs, gij geveinsden! want gij zijt den witgepleisterden graven gelijk, die van buiten wel schoon schijnen, maar van binnen zijn ze vol doodsbeenderen en alle onreinigheid.’ Hetzelfde beeld vindt men in Vondels Roskam: ‘een huichelaer,
Die by een cierlyk graf seer aerdigh word geleecken,
Vol rottings binnen, en van buyten schoon bestreecken.’
Als Huygens elders (Hofwijck r. 640) van een schoon-schijn spreekt, denkt hij vermoedelijk aan de schoon schijnende graven, in het aangehaalde bijbelwoord. Dat slijm hetzelfde is als slijk, leert ons o.a. Vondels Joseph in Dothan. ‘Schep water met uw hant; al ziet het wat bemorst,
Het kan den dorst verslaen, de slijm is meest gesoncken,’
zegt Levi in het derde bedrijf, en in het vierde klaagt Jozef: ‘Ick stick in slijm, en hijgh vast naer de lucht.’
Zoo ook Hierusalem verwoest, r. 1438, (IIIde bedrijf): Eer ghy ten lesten plofte in 's afgronds vuylen slijm.
en De heerlyckheyd van Salomon, r. 150: ‘Zuypt 't water uyt een beeck vermenght met slym en snee.’
III. R. 120.
Maer kust en strick en lijst, die 't çieren op den kant.
Te recht drijft Eymael den spot met de verklaring van kust, door Bilderdijk gegeven, die er kuiste of kuischte van maakte: ‘het verbale | |
[pagina 196]
| |
substantief van kuischen en dus opschik.’ - Edoch vergist Eymael zelf zich ook niet, als hij zegt, dat Huygens kust bezigt voor rand, marge? Ik geloof het wel. Gaan wij de bedoeling des dichters eens na. Huygens wil zeggen, dat zijn gedicht aan de kantteekeningen zijne waarde ontleent, het hoofdwerk aan het bijwerk, en hij doet dit door een drietal voorbeelden uitkomen. Zijn gedicht vergelijkt hij achtereenvolgens bij eene modderige beek en de zoute zee - deze twee beelden worden niet goed uit elkaar gehouden - (r. 102-104), bij het ‘kreupele geschrift van teere Leerelingen’ (r. 109), en bij een ‘slechten doek’ of schilderij (r. 113), en zegt dan: ‘Mijn' Beeck, mijn Schrift, mijn Doeck,
Mijn' tamme schildery, recht uyt geseght, mijn Boeck,
Mijn Hofwijck in papier is wandelen [verg. r. 102 vlg.], noch lesen [vgl. r. 109 vlg.],
Noch koop, noch kycken [vgl. r. 113 vlg.] waerd.’
Maar, voegt hij er bij, de ‘zelfkant’, de geleerde aanteekeningen, geven waarde aan het gedicht; evenals het ‘soet gewasch van Bloemekens en Kruyden’ (r. 105) aan de kust (der beek, of der zee), de ‘strick’ des Meesters aan de hanepooten der scholieren, de ‘ebbenlijst’ aan eene slechte schilderij. Dit drukt hij uit door de regels: ‘Maer kust, en strick, en lijst, die 't çieren op den kant,
Zijn op de proeven van het keurlickste verstand.’
Kust wordt hier dus gebezigd in de gewone beteekenis; alleen in een ietwat ruimeren zin, dan waarin wij het woord gebruiken. Ik houd deze geheele passage voor ongemeen fraai. In denzelfden trant schrijft Huygens in Oogentroost, r. 458-461: ‘Een' steegh is ook een straet,
Een' hutt is oock een huys, en struycken zyn oock boomen,
Maer steegh en hutt en struyck zyn schaduwen en droomen
Bij straet en huys en boom.
IV. Aen den Heer van Zuilichem. (E. blz. 17) R. 4.
Noyt hinght aen ydelheyt van 's werelts oogen-blick.
Men denke hier aan Vondels Constantijntje: ‘Eewigh gaet voor oogenblick.’
V. Hofwijck. R. 1.
De groote webb is af, en 't Hof genoegh beschreven.
‘'t Hof genoegh beschreven. - Waarschijnlijk doelt H. hier op | |
[pagina 197]
| |
't Costelick Mall, de Zedeprinten van een wijs en een zot Hoveling en de hier en ginds in zijne Korenbloemen voorkomende gedichten, die op het Hof betrekking hebben. De gedachtengang is dan de volgende: Mijne levenstaak is af; over het Hof heb ik genoeg geschreven: nu ik mij dus uit het hofleven terugtrek, is het de tijd, Hofwijck te gaan bezingen.’ Aldus E. Dr. H.J. Polak zegt in zijn lezenswaardig opstel ‘Constantijn Huygens’ (De Gids, 1889, I, 498 noot), zich met deze verklaring niet te kunnen vereenigen. Hij geeft de volgende: ‘Mijne levenstaak is af; voor het hof heb ik, als secretaris der prinsen, genoeg geschreven; het wordt eens tijd, mij uit het hofleven terug te trekkenGa naar voetnoot1) en mij met Hofwijck bezig te houden.’ Ik geloof, dat veel voor deze opvatting pleit. Alleen wordt beschreven dan in een oneigenlijken zin gebezigd. Het hof beschrijven zoude ik echter niet willen vertolken door schrijven voor het hof, maar schrijven op het hof; al blijft de wijze, waarop beschrijven gebruikt wordt, dan nog vrij zonderling. Van hem, die op een papier, een wand, of wat ook schrijft, kan men zeggen: hij beschrijft dat papier, dien wand; maar wie op het hof schrijft, beschrijft het hof niet. Ik meen echter, dat Huygens zich wel meer dergelijke vrijheden veroorlooft.
VI. R. 38.
Een beetje voor het vee, een treetje voor de jagers.
E.: ‘Een beetje. Hier niet een klein stukje, maar een hapje, gelijk uit de analogie met treetje blijkt.’ Mag ik even opmerken, dat beetje naar het hedendaagsch taalgebruik nooit een klein stukje beteekent, maar steeds eene kleine hoeveelheid? Wonderlijke gril der taal! Men spreekt van een beetje water, maar niet van een beetje brood. Zoo ver is beetje van de oorspronkelijke beteekenis, kleine bete, afgedwaald! In die oorspronkelijke beteekenis bezigt Huygens, gelijk E. te recht opmerkt, het echter hier. Vgl. ook r. 1021: ‘Daer wel een Koe dry vier haer' meugh aen byten moght.’
| |
[pagina 198]
| |
VII. R. 314.
In mijn' gevonden hoeck, mijn ongevonden huisje.
E.: ‘De zin is waarschijnlijk: het huisje, dat men niet vinden kan, al heeft men ook den hoek gevonden.’ Als er achter hoeck geen komma stond, zoude ik het met E. eens zijn. Nu lees ik liever: ‘(Zoo zit ik in mijn kluisje), in het hoekje, dat ik gevonden heb, in het huisje, dat men niet vinden kan.’ Mijn gevonden hoek is dan de door mij gevonden hoek; mijn ongevonden huisje - mijn huisje, dat onvindbaar is voor anderen. Ik vind dit zeer aardig uitgedrukt. Huisje staat, naar deze opvatting, niet tegenover hoeck, maar beteekent nagenoeg hetzelfde.
VIII. R. 378.
By d'onse maer Ayuyn van schilferende schellen.
Ook elders vergelijkt Huygens parelen bij ajuintjes: Sneldicht, boek XIII no. 120: Peerlen.
‘'k Wenscht' om geen aerdsche Goed, had ick maer in mijn Tuyntjens
Een struyckje twee of dry van sulcke Zee-ayuyntjens.’
IX. R. 517.
Maer, als 't maer Wat en is, al is 't geen Wat, 't is wel.
E.: ‘Versta: zoo het maar iets is, al is het dan ook niets zakelijks. Vgl. vs. 1002: Soo docht mij, 't was om 't jock gedobbelt, of om 't wat.
en De Vries, Warenar, bl. 12: Mien je 't om 't wats, zuster? Jae ick, in ernst.’
Volkomen vrede met Eymaels verklaring heb ik niet. Ik zoude meenen, dat het tweede Wat hier beteekent prijs. Huygens zegt dan: als het maar wat is, al is het dan ook geen prijs. Daar waren nam. ook zoogenaamde nietprijzen bij het papegaaischieten: ‘Al treckt ghy veeltijds mis 't is troostelick om hooren,
Dat die het sijne mist niet all en heeft verloren;
Een doosjen is een Niet, een Spiegeltjen, een' Spell,
Maer, als 't-maar Wat en is, al is 't geen Wat, 't is wel.’
Is deze opvatting juist, dan is spelen om 't wats, spelen om geld of om iets anders, en niet louter tot vermaak. Wat in ernst geschiedt, geschiedt dan om het wats, of nog duidelijker om (het) watsspel. Zoo bij Vondel in zijn schimpdicht op Cats: | |
[pagina 199]
| |
‘Pasten op den text oyt glossen,
Hannen pasten bet de klossen
Met de spille, toen sijn vrou
Lijsken 't garen hasplen sou.
‘Pijn is 't’, sprack hy, ‘dus te slaven.’
Sy sey: ‘bloed van Brouwershaven,
Swijght, ghy quaemt van Kalisdijck,
Ghy waert kael en ick was rijck.
Ist om 't jock of ist om watsspel?
Sijt ghy Cats, ick ben het Catsvel.’
De woordspeling in reg. 517 is niet ongelijk aan die in reg. 184: ‘Moet Holland eens niet zijn, of Niet zijn.’
Evenals hier het eerste niet, had in r. 517 m.i. het eerste Wat met eene kleine letter moeten geschreven zijn.
X. R. 592. 'k Stoof soute saucen tot een houten Papegaey.
Onder zoute saucen versta ik sausen van wijsheid, van leering. (Zie Noord en Zuid XI. Bibl. bl. 78). De bedoeling van Huygens is: 't Is wat fraais, de houten papegaai geeft mij stof tot allerlei zedelessen; ik disch u een houten papegaai op, met wijsheidssaus overgoten.
XI. R. 667.
Berght veeltijds (lett, veeltijds) soo wonderlicken aerd,
Dat ghy het beter wist, gescheiden, als gepaert.
Veeltijds (lett', veeltijds). Waarom die herhaling? Ik denk, om wat hier van de mannen gezegd wordt, eenigszins te verzachten. Huygens wil, vermoed ik, zeggen: dikwijls, maar niet altijd.
XII. R. 798. Scha-baet, dat 's voor, verlies, en wijsheit achterna. Hierbij kan men ook denken aan het spreekwoord (Harrebomée, I, 26): ‘Niemand vond ooit meer baat dan in zijne schade.’ ‘Is bij de verklaring van Scha-baet niet vergeten op den naam van den bekenden hond van Roemer Visscher te wijzen? - vraagt Dr. H.J. Polak t.a.p. Mag ik hier even het verhaal van dien hond doen? De lezers van N. en Z. zullen het zich misschien niet allen herinneren. Ik deel het meê in de woorden van Hofdijk (Geschiedenis der Nederl. Letterk. 6e dr. 1878 blz. 128 noot 1): ‘Bekend is het, waaraan Tesselscha haren naam dankt; minder bekend, dat haar vader deze zucht tot woordspelingen ook zelfs op viervoetige huisgenooten toepaste; daarom | |
[pagina 200]
| |
dit volgende. Hij woonde op de Oude Schans, nabij den Montelbaanstoren. Toen daar, bij 't uitleggen der stad, de muur nutteloos, en derhalve afgebroken werd, stegen er de huizen in waarde. Wat dus de stad aan de nu overbodige muren schade leed, bevoordeelde de eigenaars der huizen aan dien hoek en Roemer noemde zijn jongen hond “Schae-baet” (schade baat). - Ware deze zonderlinge luim niet door een tijdgenoot, die te gelijk een vriend des huizes was, opgeteekend - men zou er eene platte persiflage van lateren tijd in meenen te zien.’ Alberdingk Thijm geeft eene eenigszins andere lezing. In zijne Portretten van Joost van den Vondel (blz. 3) meldt hij, dat ‘toen in 1601 de oude Haerlemer-Poort en wallen der stad, tusschen de H.-Cruys- of Haringpakkerstoren en de Poort van Jan Rood werden afgebroken’, Roemer Visscher aan een jongen hond den naam van Schaê-baet gaf, ‘om dat de onkosten, waar de stad, bij het aanleggen dezer zoogenaamde “Londensche Cay,” in verviel, hém ten goede kwamen, door de verbeterde ligging van zijn huis. Zijn dochtertjens keken nu niet meer op de doodsche stadsmuren uit, maar genoten, behalve het vroolijk gezicht der schepen, die op Engeland voeren, de bedrijvigheid der overbuurt.’ Uit eene daarbij gevoegde noot leeren wij, dat de tijdgenoot, van wien Hofdijk spreekt, Ernestus Brinck heette. Wagenaar (Amsterdam, Amst. 1767, III 204) zegt - en eene mededeeling uit het Amsterdamsche Archief van Dr. P. Scheltema aan Alberdingk Thijm, staaft de juistheid daarvan - dat in de registers der stad Amsterdam op het jaar 1602 gewaagd wordt van Roemers huis, ‘welk op den Singel, tusschen den Jan-Rooden-Poort en nieuwe Haarlemmersluis, stondt, en de Kreeft genaamd was,’ en voegt er bij: ‘'t zy dat hy daer, of op den zeedyk gewoond hebbe, alzo ik ook vind, dat de Engelsche, nu de Geldersche Kaai, tusschen 't Hoofd en de Waterpoorts-brug, in 't jaar 1605, beschreeven wordt, als gelegen agter Roemer Visscher.’ ‘Indien,’ - schrijft Alb. Thijm in de bedoelde noot - ‘behalve deze twee huizen, nog moest aangenomen worden, dat Roemer Visscher ook tegenover de Montalbaanstoren [in 1601 gebouwd] had gewoond, zoû men moeten aannemen, dat hij, op het zelfde oogenblik aan de West- en aan de Oostpunt van den Amsterdamschen Wassenaar “extra urbem” een woonhuis gehad heeft.’ Misschien heeft Huygens werkelijk bij Scha-baet aan Roemer Visschers hond gedacht. | |
[pagina 201]
| |
XIII. R. 816.
Mijn ongesien Parijs......
E.: ‘ongezien = onafzienbaar.’ Is dit wel juist? M.i. moet het hier worden opgevat, òf (a) als onzichtbaar; Huygens gebruikt het woord dan schertsenderwijs, met het oog op hetgeen hij laat volgen; òf (b) als niet gezien, nam. door hem zelven. De Heer C.H.d.H., die mij de laatste verklaring aan de hand doet, vergelijkt ‘mijn ongesien Parijs’ met ‘mijn' gevonden hoeck’ in r. 314, (zie boven aant. VII). In het Dagboek van H. vinden wij niet vóór 1661 van een bezoek aan Parijs melding gemaakt, wat alzoo met de tweede opvatting strookt. Ongezien beteekent ook onaanzienlijk (zie R. 856), en leelijk of afzichtelijk (zie Oudemans, Middel- en Oudned. Woordenboek). Dit is de meer gewone overdrachtelijke beteekenis. H. bezigt het woord hier echter in den letterlijken, minder gewonen zin: een kunstje van den dichter, waardoor hij den lezer, die niet begrijpt, hoe de ‘Stadt der Steden’ ongezien (onaanzienlijk) kan worden genoemd, eene van die verrassingen bereidt, waaraan zijne gedichten zoo rijk zijn.
XIV. R. 888.
En ick hebb van de Naeld ten draed toe willen spreken.
E.: ‘Van de Naeld ten draed toe. Woordspeling. Hij bedoelt, dat hij de geschiedenis van de gedenknaald tot in de kleinste bijzonderheden heeft verteld.’ Juist; men denke hier aan de spreekwijze iets verhalen van de naald tot den draad; zie Harrebomée I, 151, II, 113. Tuinman, I, blz. 195: ‘Iets verhaalen van den naald tot den draad. Dat is van 't begin tot aan 't einde, in den ganschen t'zamenhang en 't vervolg, van stukje tot beetje. Die dus den draad heeft, zal 't klouwen wel vinden.’ Tony, Ernest Staas, blz. 171: ‘Waarop de vriendin op hare beurt de vertelling hernam van naaldeken tot draadje.’ - Elders bij H.: ‘tot naeld en draed’ (Sneld. XXI no. 149): maer heb ick alleman
Bewijs en rekeningh tot naeld en draed te geven,
Van hoeveel' kind'ren ick noch elders heb in 't leven.
XV. R. 1080.
Aen Mann of Vrouwen-kracht kan ick my niet gewennen.
Mann- of Vrouwen-kracht. Vrouwenkracht beteekent eigenlijk verkrachting: ‘'t Allerzwaerste Hoon is vrouwen-kragt’. H. de Groot, Inleiding III, 35 § 7. Dus weder eene soort van woordspeling. Mankracht zal wel een woord zijn van Huygens' eigen maaksel. | |
[pagina 202]
| |
Opmerkelijk is het, dat de dichter elders in denzelfden zin spreekt van verkrachten: nl. in zijn Cluyswerk, r. 77-79: ‘die altoos heb betracht en
Altoos daer opgestaen, geen' vrienden te verkrachten,
Geen' gasten gaens gesint.’
XVI. R. 1249-50.
Van daer een' Kroon, een' Kroon, en noch een' Kroon verrast
Op hoofden is geraeckt daerop sy niet en past.
Verg. r. 2161. Dat Huygens hier aan de kronen van Engeland, Schotland en Ierland denkt, wordt te recht door Van Vloten in de Pantheon-uitgave der Korenbloemen aangeteekend.
XVII. R. 1254-55.
Voor 't sachte spiegelen aen volckeren, diens quaed
Het onse schier, niet schier, maer verr te boven gaet.
Kan men aannemen, dat het eerste schier heden beteekent (eene beteekenis, die het anders alleen heeft in de uitdrukking schier of morgen, door Kiliaan vertolkt met hodie aut cras, nunc aut post, en waarover men een artikel kan vinden in het Uitlegkundig Woordenboek op de werken van P.C. Hooft) - iets wat ik echter niet durf verzekeren -, dan schuilt in den laatsten regel eene niet onaardige woordspeling. Verder is m.i. quaed onderwerp en beteekent het hier onspoed. Natuurlijk heeft men hier te denken aan het spreekwoord: ‘Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht.’
XVIII. R. 1508.
Van over-heerigh volck in ongeruste Steden.
Over-heerigh. Van Vloten: ‘tegen zijn heeren in verzet’; Bilderdijk en Eymael: ‘dat overheeren, regeeren wil’. Moet echter, juist naar analogie van over-aerdts en over-volckig (Voorhout r. 466, 646), over-heerigh niet beteekenen bovenheerig? Bovenheerig of overheerig volk is dan volk, dat zijnen heeren de wet stelt. Aldus wordt m.i. het gebruik van het koppelteeken verklaard.
XIX. R. 1544-45.
soo dat ons klaer, klaerachtigh,
En waer, waerachtigh werd.
E.: ‘Waer, waerachtig. Het laatste moet niet in de hedendaagsche versterkende beteekenis genomen worden, maar in die, waarin ook | |
[pagina 203]
| |
klaerachtig voorkomt, nl. gelijkende op waarheid.’ Juist; alleen had dan ook de klemtoon op de eerste lettergreep moeten vallen; H. zondigt hier tegen de maat. Dat wáárachtig en waaráchtig twee verschillende woorden zijn, weet men: waaráchtig is waarhaftig, evenals woonachtig, woonhaftig is. Hetzelfde vergrijp tegen de maat begaat H. in r. 2439, en in Sneldicht XII, no. 114, waarin waarachtig in nagenoeg dezelfde beteekenis gebezigd wordt: Quacksalver.
'k En brengh geen' Boeren mé om Boeren te bedriegen;
De man self is het all; mijn selven brengh ik mé,
En ga voor Meester uyt van allerhande wee,
Met een paer kunsten, van stout en waer-achtig liegen.
Bij dit waer-achtig liegen toekent Bilderdijk aan: ‘liegen dat naar waarheid gelijkend, maar waarachtig niet anders dan liegen is.’ Dr. Polak brengt t.a.p. te recht het bekende sneldicht van Huygens in herinnering (boek XXIII, no. 95): ‘Het is waerachtigh, Jan,
Ghy zijt een eerlick man:
Waer-achtigh is het; maer
Dat is wat min als waer.’
XX. R. 1705-1706.
Fruyt dat den Maeyeman, schuld-eischer van de Sotten,
Sijn maenen niet en vreest.
Den Maeyeman sijn maenen = het manen van den Maaier. Van Vloten toekent bij Maeyeman aan: ‘Versta: den dood met zijn seis.’ Zoo ook E. Dit is stellig juist. Bilderdijk geeft van deze regels de volgende verklaring: ‘De maayeman (d.i. maaier) is de dood, zijn manen is zijn aankloppen, of aangrijpen. Maar hoe is hij schuldeischer van de Sotten? Maant of eischt hij de schuld der Natuur ook niet aan de wijzen? - Neen, die manen zich-zelven, en staan altijd gereed ter betaling, en bieden ze aan, zoo dat er geen manen of eischen voor den juisten vervaltijd te pas koomt. - Schoon, alhoewel wat langdradig, heeft Cats dit uitgewerkt in zijne Samenspraak van den Dood en een Oud man, maar die ook jongen dienen kan, als de titel luidt.’ Het kan zijn, dat deze verklaring juist is. Maar Huygens kan ook met de ‘sotten’ de onmatige fruiteters bedoeld hebben, waarvan hij vroeger gesproken heeft (r. 1403 vlg.); het ‘maenen van den maey- | |
[pagina 204]
| |
eman’, is dan de ziekte, die zij zich door hun onverstand op den hals halen. Is niet iedere ziekte een ‘memento mori’?
XXI. R. 1923-24.
Dat my de domste tocht van d' allergroenste jeughd
Ter aerden hebb' gevelt.’
E.: ‘allergroenst. Groen, wellustig, dartel, geil.’ Is die opvatting, vraagt Dr. H.J. Polak t.a.p., niet geheel averechts? Geheel averechts m.i. wel niet, doch evenmin volkomen juist. De groene jeugd staat tegenover den rijpen mannelijken leeftijd; in de groene jeugd is de rede het minst in staat, de driften te beheerschen, geeft men het minst aan de stem dier rede gehoor en doet men dus de domste dingen.
XXII. R. 2809.
So weet ghy meer als ick, die noch een weerhaen ben.
E.: ‘Een weerhaen: even wispelturig nl.’ Ofschoon Huygens elders inderdaad (Sneld. XIII no. 221) een weerhaan - ‘weerhoen’, zegt hij, ware beter - een ‘wispeltuerich dingh’ noemt, zal het hier wel meer de bedoeling zijn, dat hij het nog niet met zichzelven eens is en, onzeker wat te kiezen, het hoofd nu hierheen, dan daarheen wendt.
XXIII. R. 2818.
Of die m' in Holland hoort.
‘Muziek van Hollandsche componisten’, zegt E. Ja, als men bij het voorafgaande aan de muziek moet denken, doch ik ben daarvan nog niet overtuigd. ‘De tael van alle tael’ schijnt eene bijstelling van het ‘Engelsch quettren’ te zijn. De taal, die men in Holland hoort, kan m.i. niet anders wezen dan de Hollandsche taal. Voor het overige zijn en blijven r. 2817-2820 mij duister.
XXIV. R. 2829-30.
Moe Leser, die ick flus voor d' eerste groete gaf,
Nu voor de leste geef, De groote Webb is af.
Zonderlinge zinsvoeging; lees: den groet, dien ik u straks als eersten groet gaf, geef ik u nu als laatsten. ‘De groote Webb’ is nu het gedicht zelf; eerst (reg. 1) was het de arbeid in dienst van den staat, waarvan H. zich op Hofwijck ging verpoozen.
Mr. C. Bake. | |
[pagina 205]
| |
II.I. R. 33.
Noord-Holland, wat een landje;
De lezer zal eenigszins verwonderd opzien, hier Noord-Holland, in plaats van Zuid-Holland te vinden staan, wanneer hij niet weet, dat men vroeger Noord-Holland noemde, ‘daar sich heden Schieland, Delfsland en Rhijnland vertonnen. De rentmeester van Noord-Holland had binnen Delf sijn verblijf.’ Het tegenwoordig Noord-Holland droeg den naam van West-Friesland, het Land van Overmaze heette Zuid-Holland. (Vgl. Lud. Smids' Schatkamer der Nederlandsse Oudheden, blz. 143).
II. R. 455. Met Bilderdijk meent de heer Eymael hier aan Maria Tesselschade Visscher te moeten denken. Of Bilderdijks gissing evenwel juist is, meen ik te mogen betwijfelen, daar Roemers jongste dochter reeds in 1649 overleden was en het blijkt nergens uit, dat de dichter hier van iemand spreekt, die het tijdelijke met het eeuwige reeds heeft verwisseld. Integendeel! Maar waarom zouden we ook hier niet denken aan Utricia Ogle, de eenige dame, die Huygens door hare muziek wist te boeien. Was er nog eene andere geweest, wij zouden haren naam niet vergeefs in zijne Sneldichten zoeken. Past Utricia niet in het vers, zoo neme men Ogeltje, gelijk Huygens haar ook elders noemt. Vgl. Korenbloem II, blz. 159: In 't einde segg' ick, Ogeltje,
Ghy tooverende vogeltje,
Of singht, en laet mij henen gaen,
Of swijght, en laet mij stenen staen.
III. R. 466 vermuylen = verachten, versmaden, verwerpen. Vgl.: O, slechthoofdt, dunckt u dat een brok om te vermuylen.
(Hooft).
Sy vermuyldent doen, daer sy nu naer smacken.
(Anna Byns).
Vgl. verder Hgd. maulen = goed smaken en ons monden, dat fig. behagen, bevallen, wel aanstaan, beteekent. Vermuylen staat tot monden, gelijk verachten staat tot achten. Daar muylen evenwel ook voorkomt met de beteekenis van: zuur zien, een knorrig gezicht zetten (vgl. Korenbloem II 44), zou ver- | |
[pagina 206]
| |
muylen hier ook alleen versterkende beteekenis kunnen hebben en vermuylen dus beteekenen: een zuur, een vies gezicht zetten of trekken tegen eenige spijs, er den neus voor ophalen.
IV. R. 509. Tamme pijl = een pijl, die niet tot aan het doel vliegt, volgens E. De zin zou dan worden: indien aan iemands hand een pijl, die niet tot aan het doel vliegt, al te driftig ontsnapte, er zou borge voor de schande zijn. Onmogelijk kan dit Huygens bedoeling zijn. Tam en wild staan hier baarblijkelijk tegenover elkander. De pijl is een werktuig in de hand van den schutter, hij volgt de richting, hem door den schutter gegeven; hij is onderworpen aan diens wil, kan dus mak of tam genoemd worden. Ontsnapt hij evenwel, voor de schutter goed gericht heeft, dan vliegt hij in 't wilde weg, voorbij het doel en het schijnt of hij, balsturig, eigen wil en weg volgt.
V. R. 1143. Stoven. E. vat het woord op in zijne tegenwoordige beteekenis en verklaart het door voetbanken, die uit elzenhout gemaakt zijn. Hoewel het uit eenige puntdichten van Huygens (Korenbl. II 54) blijkt, dat ook reeds onze kloeke 17de eeuwsche schoonen zoo verwijfd, of liever zoo verweekelijkt waren, dat zij stoven gebruikten, komt het mij toch hoogst onwaarschijnlijk voor, dat het woord hier die beteekenis zou hebben. Wat is eenvoudiger en hier meer passend, dan het woord stoof op te vatten in de beteekenis, die het woord in de 17de eeuw zoo dikwijls had, nml. in die van worteltronk. In De Taalgids komt over dit woord het volgende voor: ‘Stoof is de tronk of het worteleind van een boom, dat men in den grond laat zitten om opnieuw loten te laten uitschieten, die, jong van de wilgen of knootstoven afgesneden, tot het maken van manden en - grooter geworden, evenals van de esschen- en eikenstoven voor hakhout en takkenbossen gebezigd worden.’ | |
[pagina 207]
| |
‘De stoven leveren belangrijke voordeelen van de landgoederen op’
en daarom ook keurt Huygens hen onsterfelijken lof waardig. Door deze opvatting ook alleen begrijp ik vs. 1146: ‘Wat winst is door verlies, wat voordeel is door scha’.
VI. R. 1283.
Maer, brenght de Maet-ry voort, 'k sal 't tot een vloertje maken,
Een Vloertje tot mijn Plein:
Welke beteekenis heeft hier voortbrengen? We zouden het kunnen weergeven door zeggen, beweren ofschoon we dan meer uitbrengen gebruiken, (bv. deze woorden bracht hij stamelende uit). De komma achter maer had dan recht van bestaan. De zin wordt dan: ‘Maar’, zegt de Maet-ry, ‘ik zal het tot een vloertje maken, enz.’ Hiertegen is evenwel één bezwaar. Het mijn voor plein slaat op ik van het voorgaande vers. Ik is de Maet-rij, die sprekend optreedt, en deze kan toch niet van mijn plein spreken. Voortbrengen kan evenwel ook voor den dag halen beteekenen In het Dietsch had het deze beteekenis zeer dikwijls, terwijl het in de 17de eeuw mede gezegd werd van boeken, waar wij zeggen uitgeven. Vgl. Brandt, Leven van Vondel bl. 88.
VII. R. 1474. Ongefoold. Het ww. folen komt in Hofwyck op drie plaatsen voor:
R. 885. ‘daer hoeft wel een Geneser
Voor uw oogh en mijn' hand; soo zijn sy bey gefoolt.’
R. 1474. ‘ongefoolde maeghd.’
R. 1745. ‘Sien foolen mond aan mond.’
In r. 885 beteekent folen = kwellen, in r. 1474 kneuzen, schenden, in r. 1745 dartelen, stoeien, vrijen. Men zal erkennen, dat de beteekenissen van dit ww. vrij wat uiteenloopen. Toch tracht A. de Jager in De Taal- en Letterbode I, blz. 306 ze alle uit één beteekenis, die van drukken, af te leiden en de heer Eymael schijnt, volgens de aanteekening op r. 1745, van dezelfde meening. Het komt mij evenwel voor, dat we hier te doen hebben met twee homoniemen van zeer verschillenden oorsprong. Wanneer we al de beteekenissen nagaan, die het ww. folen heb- | |
[pagina 208]
| |
ben kan, dan ontdekken we, dat ze gebracht kunnen worden tot twee groepen: a. grappen maken, boerten, schertsen, gekscheren, gekken, gekheid maken met, stoeien - en uit: gekken met, spotten. b. drukken, kwellen, plagen, mishandelen, kwetsen, kneuzen, toetakelen. De eerste groep ontwikkelde zich uit de beteekenis: grappen maken, voor gek spelen, groep b uit de beteekenis: drukken. Nu bestonden er in het Fransch eveneens twee ww. foler, waarvan het eene afgeleid was van 't ofr. fol, fr. fou = gek, het andere in verband stond met foule = gedrang, menigte. Het eerste ww. (tegenwoordig folâtrer) beteekende kortswijlen, boerten, potsen maken, stoeien - het tweede (afoler, fouler) drukken, vertreden enz. De conclusie ligt voor de hand. Beide werkwoorden zijn uit het FranschGa naar voetnoot1) overgenomen en dat reeds vroeg, want reeds het Dietsch bezat beide werkwoorden, a. met de beteekenis van grappen maken, boerten, schertsen, gekheid maken met - ook spotten; b. met de beteekenis van kwetsen, mishandelen, toetakelen. Merkwaardig is het, dat het woord in het Dietsch steeds den vorm heeft van foleren, folleren (Ferguut, 2254, 2887, 5494). Deze langere vorm schijnt later in onbruik gekomen te zijn, terwijl de kortere vorm er voor in de plaats genomen is. Bovendien behoeft men er niet aan te twijfelen, of de beteekenissen van beide werkwoorden hebben op elkander invloed gehad.
VIII. R. 1526. Bestellen - hier nog met de oorspronkelijke beteekenis van: op de plaats brengen, bezorgen, verschaffen. Thans drukt bestellen de werking uit, die aan 't eigenlijk bestel- | |
[pagina 209]
| |
len voorafgaat. Alleen in brievenbesteller hebben we 't woord nog in zijne oorspronkelijke beteekenis. ‘Het bosch bestelt hem wilde appels.’
en ‘Bestelt een visch ons purper?’
IX. R. 1743. Waarom over hier weer te geven door: tengevolge van, door? Ik geloof niet, dat er veel plaatsen zijn bij te brengen, waarin over eveneens deze beteekenis heeft (vgl. evenwel Uitlegk. Wdb.) Ook komt de beteekenis van den zin hiertegen op. Niet het minnevier ontstak den nieuwen dorst, maar het Voorburghs-bier. Naar mijne meening wil de dichter zeggen: het Voorburghs-bier, dat uw dorst leschte, heeft tevens uwe zinnen geprikkeld, zoodat over het Minne-vuur (boven, bij het Minne-vuur) een nieuwe dorst ontstond, nml. een dorst om die liefde te toonen - vandaar dat ‘foolen mond aan mond.’
X. R. 1771.
Wangt die niet meer en magh, die moet wel stille staen.
Vgl. de Bijbelsche uitdrukking: ‘zij gaat niet meer’, gezegd van eene vrouw, die zich verheugt in het bezit van haar hekkesluitertje.
XI. R. 1798. Een geporste huyck is niet, zooals E. verklaart, een mantel met plooien, maar een mantel van geperst, geperst laken, d.i. laken, dat gekalanderd, geperst, glanzend gemaakt is.
XII. R. 1839.
De witte mosten uyt, of 't gingh noyt van men hart.
E. vat het op als ‘zilvergeld moest er vliegen, of 't ging niet van harte.’ Dit sluit niet best bij het voorgaande aan. Zag de boer er niet tegen op, groote verteringen te maken, daarom mag men hieruit nog niet besluiten, dat hij er naar haakte, of dat hij anders geen genoegen had. ‘De witte uytdoen’ is eene geijkte uitdrukking, waarvoor ik de volgende plaatsen kan aanhalen: Wanneer gij nou de witten
Maer uit wil doen, zo zal men op sluten zitten.
Malle Wedding (1727) bl. 28.
- Sijn Bierdragers, Waagdragers, Koorendragers, daer hij me uyt ree,
Die lierden hem alle schellemerij, als hij slechs de witten uyt dee.
Moortje bl. 35 (1ste dr.)
| |
[pagina 210]
| |
Tot dat sy hum komt halen en dat sy de witten uitwrijft.
Griane, bl. 60 (1ste dr.)
Je zult ons goede koop meê tronen, als jij de witte wilt uytschrappen.
Paffenrode, Filibert, bl. 36.
Van Hasselt op Kil. verklaart de spreekwijze uit de bet. van: een klein geldstuk, die Kil. bij witte opgeeft. Zonder twijfel worden met witte evenwel de krijtstrepen bedoeld, waarmee de waard zijn geheugen te hulp kwam. Doch mogelijk blijft het, dat er ook eene woordspeling in schuilt op de bet. bij Kil. vermeld, waardoor de uitdrukking in fijnheid zou winnen. Edeler en meer in aansluiting met het voorafgaande, vooral met r. 1837, wordt door deze opvatting de zin: de oude schuld moet betaald zijn, of ik smaak geen waar genot.
XIII. R. 2037.
Daer staen twee heckens voor.
E. teekent hierbij aan: Eén langs de Vliet en één langs den voorkant der eilanden. Kan dit Huygens' bedoeling zijn? Langs de Vliet? Maar om het buiten van dien kant af te sluiten, diende juist de Vliet vgl. r. 2034 en 2035: ‘hoe quelt u 't Vliederdiep,
Hoe wenscht ghij, dat het droogh door Booner-sluysen liep.
En ebde tot den grond.’
Bovendien liep langs de Vliet een iepen-heg. R. 2040 zegt duidelijk genoeg, welke hekken bedoeld zijn.
XIV. R. 2043. Werf = kade. Waarom? Oorspronkelijk beteekent werf, nog in menigen plaatsnaam bewaard, niets dan een opgeworpen hoogte waarop een huis gebouwd was. Later was het de grond om het huis, terwijl het bijdenkbeeld, dat bv. in scheepstimmerwerf nog min of meer behouden bleef, op den achtergrond raakte, om daarna verloren te gaan.
XV. R. 2455.
Soo langh wij menschen zijn en dolen bij den tast.
Bij den tast, volgens den heer Eymael, ‘zelfs daar, waar wij tasten kunnen.’ Mijns inziens verkeerd. Beter komt het mij voor, het vers aldus op te vatten: zoolang wij menschen zijn en (als blinden) ronddolen bij of op den tast. | |
[pagina 211]
| |
XVI. R. 2733.
Ick meen te sien, de weder-zij van 't Rond.
De heer E. teekent aan: ‘in 't water weerkaatst het luchtruim en vormt daar weer een halven hollen bol.’ Ik weet niet, of het water in een vijver het luchtruim zoo weerkaatst, dat we daarbij denken aan een halven hollen bol, maar bovendien spreekt Huygens niet van het luchtruim, maar van den aardbodem. Naar mijne meening wil hij eenvoudig zeggen: wanneer ik in het water boomen en bloemen zie weerkaatsen, en ook de menschen, zoodat het mijne tegenvoeters gelijken, dan meen ik in Japan te wezen, aan de wederzijde van den aardbol te staan.
XVII. R. 2736. schacht = stok, volgens E. De zin wordt dus: ‘'k Zie hoeck en hengel-roe voorzien van dubbele stokken.’ Het wil mij niet gelukken, daarin een gezonden zin te ontdekken. Beter lijkt het mij daarom, schacht eenvoudig op te vatten als het holle deel van een veer, dat, door een kurk gestoken, den dobber vormt. De dobber weerspiegelt in het water, zoodat ik twee schachten zie.
XVIII. R. 2740. hollen Muer = holklinkenden muur. Denkende aan: een hollen rug, de holle hand, holgeslepen glazen, zou ik hol hier liever verklaren door naar ons toe gebogen. Bovendien zal een gebogen muur beter het geluid terugkaatsen, de echo meer versterken, dan een holklinkende muur.
Groningen. H. Vinckers J. Bzn. | |
III.I. R. 14-15.
En soud ik mij begeven,
Die anderen mijn' penn baldadigh heb geleent?
In de aanteekeningen van den heer E. komt eene opmerking voor over baldadig en balddadig, waardoor de opvatting van het woord in dezen regel echter niet opgehelderd wordt. Het wordt hier gebezigd in denzelfden zin, waarin wij nu gewoonlijk het woord roe- | |
[pagina 212]
| |
keloos gebruiken, ten einde daarmede eene overgroote gulheid uit te drukken. H. bedoelt, dat hij altijd klaar gestaan heeft, om huis of hof of wat ook van zijne vrienden te bezingen, en nu zou het toch wat erg zijn, als zijn eigen buitengoed er bij inschoot. En soud ik mij begeven is het best weer te geven door: Zou ik mij zelven in den steek laten?
II. R. 54-65.
Lett, Ouders en lett scherp op 't keuren van uw' gronden:
Veel hebben sich vergeefs 't verkrachten onderwonden
Van kinderen verstand, met onverstand getucht:
Veel' hebben wreedelick in eeuwig' ongenucht
Gekluystert en geboeyt wel draegbare vernuften
Maer die ondraegbaerlick haer 's levens tijd versuften
In onwerck; dat is werk haer driften onbevoeght,
Haer krachten ongelijck: veel hebben sich verploeght,
Verweven of verschaeft, en geen bedyt van allen;
Die Staet of Letter-volck, of krijghsluy konden vallen,
En zijn 't geluckelick, en zijn 't ter eer en baet
Van eigen en gemeen, van Huysgesinn en Staet.
E.: ‘'t keuren van uw gronden: het onderzoek der gronden, waaruit blijken moet, voor welke vruchten zij het meest geschikt zijn.’ Hierbij meenen wij, had duidelijkheidshalve wel mogen aangeteekend worden, dat gronden hier figuurlijk gebezigd wordt. Uw gronden - bij het lezen valle de klemtoon op uw - zijn uw kinderen of liever: geest en gemoed uwer kinderen. Dezelfde beeldspraak komt in Oogentroost (r. 621-22) voor: waar sprake is van onkruid, dat in 't vett der nieuwe gronden (de kleinkinderen) syn' vergiften wortel sett. Ook met E's verklaring van vallen door zijn kunnen wij ons niet vereenigen. Wel heeft vallen thans als koppelwerkwoord de beteekenis van zijn, maar H. gebruikt het hier blijkbaar voor worden. Daar zijn vele knapen, die voor akkerwerk of voor een ambacht bestemd werden en staatsambtenaren, letterkundigen of officieren hadden kunnen worden. H. heeft verkeerdelijk den onvoltooiden tijdvorm konden gebruikt, waar hij bedoelde te zeggen: die 't hadden kunnen worden en 't hadden kunnen zijn tot eer en voordeel van zich zelf en van het algemeen. Indien vallen niet als worden opgevat wordt, heeft het volgende zijn o.i. geen zin. Een ander voorbeeld van vallen = worden zien wij in Hofwyck, r. 1680: | |
[pagina 213]
| |
‘Waerom de Meid geen jongen,
De beste slagh, en viel.’
d.i. waarom de meisjes geen jongens werden. - Evenzoo bewijzen de uitdrukkingen: ten deel, te beurt vallen, in slaap vallen, in de straffe vallen, dat vallen de beteekenis van worden hebben kan. Volkomen duidelijk zijn ons deze regels intusschen nog niet. Hoeveel soorten van ouders bedoelt H. hier? Driemaal begint hij met het woord veel, nl. r. 55, 57 en 61. Heeft hij daarmede drie rubrieken op het oog? In r. 55 en 56 zien wij eene klacht over lieden, die hun kinderen eene wetenschappelijke opleiding willen geven, zonder dat deze er aanleg toe hebben; in r. 61-65 de thans vrij democratisch klinkende verzuchting, dat er zoovelen tot een ambacht worden opgeleid, die bij eene betere voorbereiding iets hoogers hadden kunnen bereiken. Maar hoe moeten wij r. 57-61 opvatten? Is dat eene derde soort van ouders? Of is het de voortzetting van de eerste gedachte? In dat geval zouden wij draegbaar niet als vruchtbaar, maar als draaglijk, tamelijk, middelmatig willen opvatten, hoewel het ons onbekend is, of het woord draagbaar in H.'s tijd de gemelde beteekenis van ons draaglijk kan hebben gehad. Ware de veronderstelling juist, dan zou H. met der. 57-61 bedoeld hebben: Er zijn vele ouders, die de middelmatige vermogens hunner kinderen geheel vermoord hebben, door van hen eene geestesinspanning te eischen, die hunne krachten te boven ging. Kan eindelijk het woord draagbaar alleen als vruchtbaar opgevat worden, dan blijft er o.i. niet anders over dan in r. 57-61 eene voorbereiding van de volgende te zien. Gelijk wij reeds zeiden en uit onze vragen blijkt, volkomen helder is de plaats ons niet. Voor meer licht houden wij ons aanbevolen.
III. R. 76-77: 'k Vond allom nieuwen druck van Kostelicker Mall
Dan ick heb doodt gerijmt, of mogelick doen leven.
Waarschijnlijk is de opmerking, dat we hier met eene zinspeling op H.'s bekend gedicht te doen hebben, voor mingeoefende lezers niet voldoende. De nog ‘duurdere dwaasheid’ is hier de Na-docht, der fiere onkundigen, der stoute onwetenden, die in de volgende regels getuchtigd worden, omdat zij bij het ondernemen van een belangrijk werk verzuimen, vooraf een behoorlijk plan te maken, waardoor vaak zooveel geld vermorst wordt. | |
[pagina 214]
| |
IV. R. 308.
Hoe dichter onlust is bij wellust, hoe meer deeghs.
E.: ‘Hoe meer deeghs, hoe meer deugd (de wellust doet).’ De beteekenis van dit deegh door deugd weer te geven, achten wij onjuist. Als afleiding van dygen, gedijen, groeien, wassen, heeft het naast de beteekenissen van baat, nut, goed, welke Van Dale vermeldt, ook die van vermaak, schik, bij Weiland opgeteekend. Alzoo niet alleen: Dit drankje zal u deeg (goed) doen, maar ook: Morgen zullen wij deeg hebben en Ik had daar geen deeg, geen schik, welke uitdrukkingen in Noord-Holland nog veel voorkomen. Soms krijgt het ook de beteekenis van leedvermaak: Hij had er deeg in, wat aan de op dezelfde beeldspraak berustende de volksuitdrukking: Hij groeit er in herinnert. De bedoeling van H. is: ‘hoe nader iemands genoegen aan leed grenst, hoe meer schik, hoe meer voldoening hij er van heeft.’
V. R. 984-986.
Eer ick bestond te delven,
Nam ick des wijsen less tot richtsnoer van mijn doen;
'k Besagh mijn selven.
Het ware niet kwaad geweest Wijsen hier van een hoofdletter te voorzien. Het zou dan iets meer in het oog vallen, dat we hier met eene zinspeling op het Ken u zelven te doen hebben, waarvan het Grieksche origineel voor den Apollo-tempel te Delphi prijkte. Het wordt zoowel aan Thales als aan Chilon toegeschreven, in het algemeen aan een der zeven Wijzen.
VI. R. 1139.
Daer overleeft uw lijf, en daer ontsterft uw sterven.
E.: ‘ontsterft uw sterven, ontgaat den dood.’ Liever zouden wij de verklaring doen luiden: ‘daar wordt uw sterven leven’ of, nog meer letterlijk: ‘daar houdt uw sterven op, sterven te zijn’; zij is, meenen wij, meer in overeenstemming met den algemeenen regel, volgens welken men dergelijke nieuwvormingen met het voorvoegsel ont bij Huygens opvatten moet; want nieuwvormingen zijn het, al zijn enkele ook bij Kiliaen te vinden. En ofschoon de heer E. in zijne Huygens-studiën 's dichters recht daartoe verdedigt, wat ook wij geen lust hebben te betwisten, toch gelooven wij, dat het maar goed is, dat vele dezer afleidingen vergankelijk gebleken zijn, en de liefhebberij om nieuwe te maken, spoedig opgehouden heeft. | |
[pagina 215]
| |
Ze berusten nl. alle op de meening, dat de voorvoeging van ont aan het grondwerkwoord eene tegenovergestelde beteekenis geeft. Zoo gebruikt H. in Gedwongen Onschuld, onttimmeren voor afbreken: ‘Gods huys t'onttimmeren, en eeren die het bouwt,’
in Voorhout en in een Lied aan Sterre, ontslapen voor wakker worden, in Hofwijck o.a. r. 1230, ontplanten voor doen omvallen: ‘En, soo u ouderdomm, nae' menigh jaer, ontplant,’
en ibid. r. 2167, ontdagen voor avond of nacht worden: ‘Om veiligh t'huis te zijn, eer dat de dagh ontdaeght.’
De genoemde afleidingen zijn althans zuivere tegenstellingen; maar onlogisch is het dwaze ontscheppen in de nare woordspelling, waarmede Floris V in Hoofts Gerard van Velzen de eeuwigheid ingaat: ‘O Schepper, ik ontschep, ontsluit mij uw' genade.’
eene woordspelling, door Poot nageäapt in zijn Uitgang van Gods zone: Ween, hemel, aarde, ween, weent, mans, weent vrouwen, kinders,
Ween, al wat weenen kan, uw Schepper is ontschept.
Alsof scheppen - geboren worden beteekende, wordt hier ontscheppen voor sterven gebruikt! In de tegenwoordige taal bezitten wij een aantal werkwoorden met ont, waarvan het grondwoord een substantief is, als ontmantelen, ontcijferen, ontsluieren, ontvolken, enz., welke dan beteekenen: wegnemen, wat de stam uitdrukt. Maar zeldzaam zijn die, waarvan het grondwoord uit een adjectief bestaat: wij kennen slechts drie voorbeelden: ontgroenen, ontheiligen en ontnuchteren, die het wegnemen van de genoemde eigenschap uitdrukken. En even weinig talrijk zijn ook de werkwoorden met ont, die het tegengestelde der in het grondwoord genoemde werking uitdrukken; wij kennen alleen ontberen voor missen, ontbinden voor losmaken, ontluiken voor opengaan, ontladen voor lossen en ontspannen voor los, slap maken. Anders beteekent ont voor werkwoorden meest weg of af, (ontloopen, ontnemen), of drukt het eene beginnende werking uit (ontbranden, ontslapen, ontbijten, enz.) Het is daarom niet te verwonderen, dat bovengemelde neologismen van Huygens en anderen niet opgegaan zijn. Hoofdzakelijk o.i., omdat zij aanleiding tot verwarring gaven. Ontslapen is daarvan een voorbeeld. Ook ontsterven straks vermeld komt in andere beteekenissen voor. Weiland haalt van H. zelf aan: ‘de ijdelheden van het Hof te mogen | |
[pagina 216]
| |
ontsterven’ (afsterven), en van Poot: ‘in zulke tijden dan ontstorf ons mijne moeder,’ (door sterven weggaan). Waar men intusschen dergelijke vormingen bij H. en zijne tijdgenooten ontmoet, doet men het best, er de tegenstelling van het grondwoord voor in plaats te stellen.
VII. R. 1188.
Het vonnis, ben ick wijs, en sal men hier niet lesen.
E.: ‘en sal men hier niet lesen, zal men hier op aarde niet uitspreken, voor: dat kan hier niet uitgemaakt worden.’ - Ons dunkt, H. denkt hier volstrekt niet aan het hiernamaals. Hij heeft het over de grillen der mode, de verschillende smaken der menschen, die naar zijne erkentenis (r. 1189) hun vrij staan, en in het bijzonder over rechte en kromme paden bij het aanleggen van een buitengoed. Hij heeft voor Hofwijck de rechte gekozen, maar geeft toe, dat er ook voor kromme wat te zeggen is. Wel verre dus van de beslissing over deze quaestie aan de eeuwigheid over te laten, beweert hij alleen, dat het niet wijs zou zijn, zich aan eene uitspraak te wagen en zal hij er dus liever het zwijgen toe doen. ‘Hier’ is alzoo ‘in mijn gedicht.’
VIII. R. 1462-1463.
Ick spreeck geen duyster tael;
De saecke self spreeckt Duytsch: wie ooren heeft kan hooren.
Is Duytsch spreken, duidelijk, verstaanbaar, zonder omwegen spreken, (zie E., Huygens-studiën, bl. 5) hier wellicht een gelijksoortig euphemisme voor dezelfde vieze ‘saeck’, die in de tegenwoordige volkstaal met de zegswijze lange woorden spreken wordt aangeduid? Anders begrijpen wij dit zelf niet recht.
IX. R. 2301.
Daer zelfs de Vrede-min misduydt werdt voor mìsdaed;
Wellicht verdient het de opmerkzaamheid, dat H. hier in zijne klachten over het Haagsche leven blijkbaar een persoonlijke ervaring mengt en hij in de oorlogsgezinde omgeving van Willem II de ondervinding zal hebben opgedaan, dat zijne ingenomenheid met den Munsterschen vrede hem kwalijk genomen werd.
X. R. 2816-2818.
Of in het Engelsch quett'ren,
De Tael van alle Tael, die nergens t'huys en hoort,
En allom boortigh is; of die m' in Holland hoort.
| |
[pagina 217]
| |
Met E.'s veronderstelling, dat met de Tael van alle Tael waarschijnlijk de muziek bedoeld wordt, ‘die geen land als haar vaderland erkent en overal burgerrecht heeft, omdat zij overal beoefend wordt’, kunnen wij ons niet vereenigen. Zijne eerste onderstelling, dat het eene bijstelling van het Engelsch zijn kan, lijkt ons de ware. Intusschen moet men dan niet de Tael van alle Tael als de taal der talen, ‘de taal bij uitnemendheid’ opvatten. Het komt ons voor, dat H. in plaats van het Engelsch boven andere talen te verheffen, er juist niet hoog mee wegloopt. Reeds het klanknabootsende kwetteren, dat we onwillekeurig in de mingunstige rij van koeteren, snateren, kwaken, kwebbelen rangschikken, doet dit vermoeden rijzen. En zoo zien wij in zijn epitheton de Tael van alle Tael alleen de smalende bewering, dat het Engelsch een samenraapsel van alle andere talen is, eene taal, waarvan de deelen van overal boortigh, herkomstig zijn, en die daarom nergens thuis te brengen is. Deze linguistische hyperbool blijft natuurlijk voor rekening van Huygens. Met Mr. B. (zie bl. XXI) zijn wij het verder eens, dat met het slot van r. 2918 de Hollandsche taal bedoeld wordt. Eerst in r. 2819 en 2820 meenen wij, is van muziek sprake.
C.H. den Hertog. |
|