Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 218]
| |
De modaliteit der gedachte en de middelen waardoor zij uitgedrukt wordt.I.Alvorens tot de behandeling van dit onderwerp over te gaan, is het misschien niet overbodig, den lezers mede te deelen, met welk doel daarvoor eene plaats in dit tijdschrift gevraagd werd. Dit geschiedde niet, om iets af te doen op de juistheid en volledigheid der meest gebruikte spraakkunsten, maar omdat de opmerkingen, die bij de behandeling der voorstellingswijze gemaakt behooren te worden in de leerboeken meestal niet tot een geheel vereenigd zijn of liever vereenigd kunnen zijn. De indeeling dier grammatica's toch is van dien aard, dat een gedeelte der middelen tot uitdrukking der modaliteit bij de zinsontleding, een ander gedeelte bij de leer der woordsoorten, nog een ander gedeelte bij de leer der buigingsvormen behandeld moet worden. Wel zou het mogelijk zijn, bij wijze van recapitulatie ten slotte nog een overzicht te geven van alles, wat op dit onderwerp betrekking had; maar ook andere onderdeelen der spraakkunst zouden dan recht hebben op eene dergelijke behandeling en de omvang van het leerboek wellicht dubbel zoo groot worden als thans. Toch is het voor den onderwijzer en vooral voor den aanstaanden hoofdonderwijzer noodig, dat hij desgevorderd een overzicht dier middelen kan geven. Het bekende Rapport omtrent het onderwijs in de Nederlandsche taal aan de normaalscholen in de 2e InspectieGa naar voetnoot1) zegt in de omschrijving van het doel, dat men bij het onderwijs in de spraakkunst aan die scholen moet trachten te bereiken: ‘Met het oog op het later door hen te geven onderwijs moeten de leerlingen der normaal- | |
[pagina 219]
| |
scholen een goed geordend overzicht van de merkwaardige verschijnselen op het gebied der levende taal verkrijgen, vooral van die, welke tot de leerstof der lagere school behooren’; en dat de examinatoren in dit opzicht met deze denkbeelden mede gaan, bewijst het taalwerk van een der in den laatsten tijd gehouden examens voor de hoofdacte, waar o.a. de vraag gesteld werd: ‘Welke middelen bezit de taal om de modaliteit der gedachte uit te drukken?’ Zonder nog over het nut te spreken, dat de onderwijzer van zulk een overzicht bij de verklaring der verschijnselen van denzelfden aard kan hebben, mag men dus veilig vaststellen, dat het in het belang van den adspirant-hoofdonderwijzer is, zich zooveel mogelijk toe te leggen op het verkrijgen van zulke overzichten, zich vragen te stellen als de volgende: Op welke wijze kan de taal de betrekking tusschen de werking en den tijd aangeven? Welke verschijnselen kunnen zich bij de woordschikking voordoen? Welken dienst kunnen de woordsoorten in den zin verrichten?Ga naar voetnoot1) Van welken aard is het verband tusschen de samenstellende deelen van het gezegde als dit uit meer dan één woord bestaat? Wie zich eens zulke vragen gesteld en ze beantwoord heeft, zal spoedig inzien, hoe vaak schijnbaar alleen staande verschijnselen in nauw verband staan tot andere; hoe die verschijnselen elkander nu en dan in een helderder licht plaatsen en hoe gemakkelijk onthouden wordt, wat vroeger telkens vervloog; alleen doordat het vroeger alleen stond en nu deel uitmaakt van een geheel. Het doel, waarmede de volgende bladzijden geschreven werden, is, zooals reeds opgemerkt werd, niet de taak der spraakkunst over te nemen, maar alleen datgene, wat over het onderwerp hier en daar verspreid voorkomt, vereenigd onder de aandacht te brengen van hen, die dit tijdschrift als leiddraad bij hunne studie gebruiken, opdat zij een geregeld overzicht krijgen van dit onderdeel der grammatica.
Bij de behandeling der middelen tot uitdrukking der modaliteit behoorde men eigenlijk na te gaan: 1o. Welke middelen de taal vroeger bezat, om die modaliteit uit te drukken; 2o. Op welke wijze zich uit de oudere taal de tegenwoordige middelen hebben ontwikkeld; | |
[pagina 220]
| |
3o. Welke middelen de taal thans tot dit doeleinde aanwendt. Maar het eerste en het tweede punt behooren in de historische grammatica thuis en daar de beantwoording der vraag: ‘Hoe is de taal?’ voor den onderwijzer der volksschool veel belangrijker is dan de vraag: ‘Hoe werd de taal, zooals zij is?’ zullen ze hier buiten bespreking blijven. Het derde punt evenwel, is van belang voor allen, die lezen of schrijven en vooral voor hen, die de taal aan anderen moeten verklaren; alleen de behandeling van dit onderdeel vinde daarom hier eene plaats. Wie denkt, doet dit altijd naar aanleiding eener openbaring van bestaan, die hij òf waarneemt, òf zich voorstelt. Uit hij zijne gedachte, dan geeft hij in verreweg de meeste gevallen eene zelfstandigheid op, die haar bestaan àl of nièt door de waargenomen of voorgestelde werkingGa naar voetnoot1) openbaart; in het eerste geval is de geuite gedachte een bevestigende zin: Hij is vlug, Ik schrijf, in het laatste een ontkennende zin: Hij is niet vlug, Ik schrijf niet. De naam of aanduiding der bedoelde zelfstandigheid is het onderwerp, de woorden, die de openbaring van bestaan uitdrukken, vormen het gezegde. Hoe onderwerp en gezegde tot elkander in betrekking staan wordt aangegeven door de buiging van het werkwoord, dat de openbaring van bestaan uitdrukt. Die betrekking wordt koppeling genoemd. De wijze, waarop de spreker de door hem aangegeven betrekking tusschen onderwerp en gezegde wil opgevat hebben, kan drieërlei zijn; en wel: 1o. Als eene betrekking, die werkelijk bestaat, bestond of bestaan zal. De uiting zijner gedachte noemen we dan een oordeel. 2o. Als eene betrekking, waarvan hij het bestaan niet kent, maar waarvan hij het toch weten wil. De uiting zijner gedachte heet dan vraag. Opmerking. Hiertoe kunnen alleen zinnen gerekend worden, die naar de betrekking tusschen onderwerp en gezegde vragen. Het antwoord op zulke vragen is altijd: Ja, neen, of een modale bepaling. Vertrekt de trein naar Rotterdam om drie uur? Antw. Ja of neen. Komt gij van de week nog eens aan? Antw. Zeker, misschien, als ik kan. In deze vragen acht de spreker de betrekking tusschen onderwerp en gezegde mogelijk, maar weet niet of zij werkelijk bestaat. Vraagt | |
[pagina 221]
| |
een zin naar een deel der gedachte, d.i. naar een zinsdeel, dan begint hij met een vraagwoord dat het onbekende deel aanduidt. Het antwoord op zulke vragen is altijd het aangeduide zinsdeel: Hoe laat vertrekt de trein? Antw. Om drie uur. Welke trein vertrekt om drie uur? Antw. De trein naar Rotterdam. In de laatste zinnen is aangegeven, dat de spreker de betrekking tusschen het onderwerp en het gezegdeGa naar voetnoot1) kent; hij weet, dat de trein vertrekt. In deze vragen weet de spreker dat de betrekking bestaat, hij vraagt alleen naar eene bijkomende omstandigheid. 3o. Als een betrekking, die òf werkelijk niet bestaat, òf waarvan het bestaan ten minste niet in alle deelen zeker is. Het bestaan der betrekking is niet in alle deelen zeker, als de spreker de gedachte voorstelt: a. als iets, dat hij of een ander vermoedt, veronderstelt, gelooft, meent, beweert, zegt, zich verbeeldt, zich voorstelt, niet zeker weet; dat misschien, mogelijk, wellicht waar is; dat zijns inziens, zijns erachtens, zijns bedunkens waar is. b. als iets, dat waar kan zijn en naar de omstandigheden te oordeelen ook waar is: Het schijnt, komt hem voor, is waarschijnlijk. c. als eene betrekking, waarvan hij het al of niet bestaan in het midden laat, d.i. als eene onderstelling, die juist kan zijn of als eene voorwaarde, die vervuld kan worden: Als de zijden van een driehoek gelijk zijn is hij gelijkzijdig. Indien hij beterschap belooft, zal ik hem alles vergeven. Opmerking. Er zijn ook onderstellingen, die niet waar kunnen zijn, zooals: Waren de zijden van een stomphoekigen driehoek gelijk, dan zouden ook zijn hoeken gelijk zijn; en voorwaarden, die niet vervuld kunnen worden, gelijk: Als ik met mijne hand aan den hemel kon reiken, zou ik de sterren plukken. De spreker stelt in zulke zinnen de gedachte voor als in strijd met de werkelijkheid. d. als een betrekking die eerst bestaan kan, als de onder c. bedoelde onderstelling juist is of de daar bedoelde voorwaarde vervuld wordt. Als de zijden van een driehoek gelijk zijn, is hij | |
[pagina 222]
| |
gelijkzijdig. Indien hij beterschap belooft, vergeef ik hem alles. Opmerking. Zinnen als: dan zouden ook de hoeken gelijk zijn en zou ik de sterren plukken (zie c.) kunnen tot deze categorie niet gerekend worden. De betrekking bestaat in werkelijkheid niet, als de spreker de gedachte voorstelt: a. als iets, dat toegestaan, vergund, veroorloofd, geduld, gedoogd wordt; dat begeerd, verlangd, gehoopt, gewenscht, verzocht, gebeden, gesmeekt wordt; dat gevreesd, geducht wordt; waartoe aangespoord, vermaand, opgewekt wordt; dat men van plan is, wil, zich ten doel stelt; dat men voorkomt door er op toe te zien, er voor te zorgen, het te verhoeden, zich er tegen te verzetten. Opmerking. In deze gevallen wordt het bestaan der aangegeven betrekking mogelijk geacht. b. als iets, dat de spreker betwijfelt, waaraan hij twijfelt. c. als eene veronderstelling, die onjuist moet zijn, of eene voorwaarde, die niet te vervullen is (Zie boven c.) of ook als een verondersteld geval, waarmede eene andere gedachte wordt vergeleken, om de wijze aan te duiden van de handeling of het voorval, daarin vervat. Hij maakt verteringen, alsof hij schatrijk ware. d. als iets, dat geen werkelijkheid kan zijn, omdat het werkelijkheid worden afhankelijk is aan eene onjuiste veronderstelling of eene onvervulbare voorwaarde. (Zie boven d.) e. als iets, dat onmogelijk is. Opmerking. In de gevallen c - e is de aangegeven betrekking zeker in strijd met de werkelijkheid. f. als iets, dat goed, beter, nuttig, betamelijk, overeenkomstig iemands plicht, noodig of noodzakelijk is, waarvoor het tijd is. g. als een gebod, verbod, bevel, voorschrift, last.
Het blijkt uit deze zeker niet volledige opsomming, dat het aantal verhoudingen tusschen de geuite gedachte en de werkelijkheidGa naar voetnoot1) | |
[pagina 223]
| |
zeer groot is. De taal is evenwel rijk genoeg om al die verhoudingen uit te drukken. Zij bedient zich daartoe van de volgende | |
Middelen om de verhouding tusschen de openbaring van bestaan en de werkelijkheid uit te drukkenA. De woordschikking.De woordschikking is in de eerste plaats het middel bij uitnemendheid om het verschil tusschen het oordeel en de vraag aan te geven. In de eerste is de formule voor de woordschikking O.W.....Ga naar voetnoot1) of als er eene bepaling voorafgaat. W.O....., in de laatste W.O..... Niet alle zinnen met de woordschikking W.O..... zijn evenwel vragen, gelijk uit de volgende drie gevallen blijkt. Een uitroep als: ‘Zijn wij niet allen sterfelijk!’ heeft de woordschikking van den vragenden zin, doch dient om met meer nadruk, dan door de gewone woordschikking te zeggen: Wij zijn allen sterfelijk. Een dergelijke zin heet oratorische vraag, omdat hij vaak door redenaars gebruikt wordt. In een zin als: Zijn in dezen driehoek twee zijden gelijk, dan is hij gelijkbeenig, blijkt uit de woordschikking, dat de gelijkheid der zijden eene onderstellingGa naar voetnoot2) is, op grond waarvan de spreker zelf de gevolgtrekking maakt, dat de driehoek gelijkbeenig is. Werd de eerste zin: In dezen driehoek zijn twee zijden gelijk, dan had men niet met eene onderstelling, maar met eene mededeeling te doen, waaruit de spreker zelf of een ander de gevolgtrekking aangaande de gelijkbeenigheid zou kunnen maken. Evenzoo volgt in een zin als: Gehoorzaamt hij mij, dan zal ik hem voorthelpen, uit de woordschikking, dat gehoorzaamt hij mij een voorwaardelijke zin is; want wordt hij veranderd in: Hij gehoor- | |
[pagina 224]
| |
zaamt mij, dan wordt hij een bloote mededeeling, waaraan de spreker dan met verandering van het voegwoord als zijn besluit kan toevoegen: daarom zal ik hem voorthelpen. | |
B. Een werkwoord in den persoonsvorm.a. Dat werkwoord is het gezegde van den hoofdzin en wordt dan gevolgd door een bijzin; het duidt de modaliteit van den bijzin aan. Wanneer iemand de gedachte: Hij is vertrokken wil voorstellen, als iets dat volgens zijne meening waar is, dan zegt hij: Ik meen, dat hij vertrokken is. Het gezegde in den hoofdzin drukt dan uit, hoe hij de gedachte, in den bijzin uitgedrukt, opgevat wil hebben, n.l. niet als iets, dat stellig waar is, maar als iets dat naar zijne meening waar is. Dat gezegde is alzoo een middel om de verhouding te bepalen. Opmerking. Dat dit middel in zeer vele gevallen aangewend wordt, blijkt, als men een proef neemt met de op bl. 222 genoemde woorden. De gedachte, waarvan de verhouding tot de werkelijkheid wordt opgegeven, is òf onderwerp, òf voorwerp van het werkwoord in den hoofdzin: Het is te hopen, dat hij slaagt (ond.). Ik verlang, dat hij nogmaals pogingen aanwendt en Ik vraag, of gij het doen wilt (voorw.). b. Dat werkwoord wordt gevolgd door een infinitief en geeft dan de modaliteit der werking, door dien infinitief uitgedrukt, aan. Wanneer iemand zegt: Gij moogt naar huis gaan, dan geeft hij daardoor te kennen, dat het naar huis gaan nog geen werkelijkheid is, maar werkelijkheid kan worden, wanneer de aangesprokene dit verlangt. Zegt hij: Ik verlang mijn loon te ontvangen, dan is het loon ontvangen nog geen werkelijkheid, maar hij zag toch gaarne dat het werkelijkheid werd. Tot deze werkwoorden behooren: kunnen, mogen, zullen, willen, durven en laten, als zij hun eigen beteekenis behouden en die niet zooals onder G. op bl. 228 verliezen; benevens de werkwoorden: behooren, gelieven, trachten, pogen en zoeken (in den zin van trachten). Opmerking. De woorden begeeren, wenschen, verlangen, verkiezen, meenen en denken (in den zin van meenen) behooren zoowel tot de onder a, als tot de onder b bedoelde, daar zij zoowel door een bijzin als door een infinitief gevolgd kunnen worden. | |
C. Een in den hoofdzin genoemd zelfstandig naamwoord.Als iemand zegt: De onderstelling, dat de aarde een kring | |
[pagina 225]
| |
om de zon beschrijft, is bij de verklaring van vele natuurverschijnselen zoo juist gebleken, dat wij haar gerust als een wet mogen beschouwen; dan wijst hij door het substantief onderstelling aan, hoe de gedachte: De aarde beschrijft een kring om de zon, opgevat moet worden, n.l. als eene veronderstelling, eene hypothese. Hier zegt het zelfstandig naamwoord, hoe de verhouding tusschen de werking een kring beschrijven en de werkelijkheid is. Ook dit middel wordt zeer vaak aangewend; de lezer beproeve slechts in welke der op bl. 222 genoemde verhoudingen dit mogelijk is. | |
D. De stembuiging.Van dit middel wordt gebruik gemaakt: a. om een zin, die de rechte woordschikking heeft, als vraag voor te stellen; zoo is: Hij komt, eene mededeeling; Hij komt? een vraag. b. om eene als mededeeling uitgedrukte gedachte tot bevel te stempelen. Gìj vertrekt, hìj blijft. Men wendt dit middel aan, wanneer een tweeledig bevel aan twee verschillende personen gegeven wordt. c. om den graad van waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid sterker uit te drukken, dan zonder klemtoon het geval is. Zoo geeft men door: Misschién woont hij er nog, aan, hoe men het voor hoogst waarschijnlijk houdt, dat hij verhuisd is, terwijl dezelfde zin zonder klemtoon op misschien, het verhuizen voorstelt als iets, dat mogelijk, maar daarom nog niet waarschijnlijk is. Zoo is in: Veronderstél, dat hij het gedaan heeft, dan, enz., de graad van waarschijnlijkheid, dat hij de dader niet is, voor den spreker veel hooger, dan in: Veronderstel, dat hij het gedaan heeft, dan enz. en in: Hij móet nu reeds vertrokken zijn, stelt de spreker het vertrek voor, als iets, dat onmogelijk met de werkelijkheid in strijd kan zijn, terwijl hij met: Hij moet nú reeds vertrokken zijn, alleen wil zeggen, dat volgens hetgeen hij hoorde, het vertrek nu werkelijkheid is. d. om aan te geven, dat een gebod of aansporing moet opgevat worden als eene toegeving. Onderstel, dat de heer des huizes de deur uitgaat en deze achter zich toetrekt op het oogenblik, dat de slager den stoep opkomt. Waarschijnlijk zal hij dan tot den slager zeggen: Schel maar, dan zal men wel open doen. Maar stel dat diezelfde heer alleen thuis is en iemand den stoep ziet opstappen, die hij niet wil ontvangen. Hij houdt zich dan niet thuis en zegt met eene spotachtige uitdrukking in de stem: Schel maar, je kunt lang wachten, eer ik je inlaat. Wat hij tot den slager zeide, was eene aanmaning; maar | |
[pagina 226]
| |
wat hij tot den onwelkomen bezoeker zeide, stond gelijk met: Je kunt zoo hard schellen als je wilt, al schel je nog zoo lang, ik doe toch niet open. | |
E. Een voegwoord.In sommige gevallen wordt de verhouding in den bijzin veranderd, als het inleidende voegwoord verandert. Er is verschil tusschen: Ik wist niet, of hij komen zou, en Ik wist niet, dat hij komen zou. In den eersten zin, wordt het komen voorgesteld als iets, dat voor den spreker werkelijkheid worden kon; maar dat ook evengoed niet verwezenlijkt had kunnen worden. Na eene dergelijke mededeeling kan de hoorder nog vragen: ‘En is hij gekomen?’ Na de mededeeling in den tweeden zin vervat, behoeft hij dat niet meer te vragen, omdat de spreker duidelijk heeft medegedeeld, dat het komen werkelijk plaats had; alleen wist hij niet, dat het plaats hebben zou. Of drukt alzoo het stempel der onzekerheid op de geuite gedachte. Verandert men van den doelaanwijzenden bijzin in: Het hofvertrek hield het licht nog buiten, opdat geen middaggloed de zeekaart trof, het voegwoord opdat in zoodat, dan wordt de gedachte in den bijzin in plaats van een doel, dat is eene niet werkelijkheid, een gevolg, dat is eene werkelijkheid. Vervangt men in: Indien gij hard loopt, zult gij er nog bijtijds zijn, het voegwoord indien in dewijl, dan wordt de gedachte in den bijzin in plaats van eene voorwaarde die nog vervuld moet worden en dus geen werkelijkheid is, een reden, waaruit de spreker het besluit trekt, dat de aangesprokene er bijtijds zal zijn en dus eene werkelijkheid. | |
F. Modale bepalingen.Deze kunnen zijn: a. Bijwoorden. Bijwoorden kunnen de gedachte voorstellen: 1. als iets, dat overeenkomstig de werkelijkheid is door: ja, zeker, inderdaad, stellig, ongetwijfeld, noodwendig, noodzakelijk, volstrekt. Het laatste alleen in ontkenningen. 2. als iets, dat overeenkomstig de werkelijkheid kan zijn, door: mogelijk, misschien, vermoedelijk, waarschijnlijk, wellicht, soms. Het laatste alleen in vragen: Hebt gij het soms gedaan? 3. als iets, dat niet overeenkomstig de werkelijkheid is, door neen, niet, geenszins, onmogelijk. | |
[pagina 227]
| |
4. als iets, dat gewenscht wordt, door: toch, dan toch, maar, (och, of). Doe het toch! Och, of gij het deedt. Deze bijwoorden maken een gebod tot een verzoek. Maar maakt van voorwaardelijke zinnen wenschende. Voegt men in den zin: Regende het eens flink, dan zou het niet meer zoo stuiven, waarin het regenen als de voorwaarde voor het ophouden van het stuiven wordt opgegeven, het woordje maar in, zoodat hij wordt: Regende het maar eens flink, enz., dan wordt het regenen voorgesteld als een wensch van den spreker, terwijl de tweede zin opgeeft, waarom hij den regen wenscht. 5. als eene vraag, door: immers, toch, niet waar. Gij komt immers. 6. als eene veronderstelling door: wel, toch wel, zeker. Het zal wel te laat zijn. Hij komt zeker weer niet op tijd. 7. als een twijfelachtig geval. Vergelijk: Was het zijne schuld wel? met Was het zijne schuld? De woorden al en ook maken voorwaardelijke en veronderstellende zinnen tot toegevende. Wanneer iemand zegt: Bezaten alle menschen evenveel, dan zou het verschil tusschen hen opgeheven zijn, dan stelt hij als voorwaarde voor de gelijkheid der menschen, gelijkheid in bezittingen. Als een ander hem daarop antwoordt: Al bezaten alle menschen evenveel, er zou toch altijd verschil naar den geest blijven bestaan, dan stelt deze de voorwaarde van den spreker voor, als iets, waarvan hij de mogelijkheid der vervulling een oogenblik toegeeft, om daarna tot eene andere conclusie te komen, dan de eerste spreker, in het geval, dat zijne voorwaarde vervuld was. b. Naamvalsbepalingen. Zij stellen de gedachte voor als iets, dat volgens de meening van den spreker waar is. Laat men in zinnen als: Het is mijns inziens, mijns bedunkens, mijns erachtens eene onmogelijkheid, de bepaling mijns inziens, mijns bedunkens, mijns erachtens weg, dan krijgt de gedachte aanstonds het karakter van iets, dat zeker is, waaraan niet te twijfelen valt. Tot deze bepalingen behoort ook desnoods, dat gelijk staat met: Indien het noodig is, en dus het werkelijkheid worden der gedachte afhankelijk maakt van de vervulling eener voorwaarde. c. Voorzetselbepalingen. Modale voorzetselbepalingen zijn: Naar mijn bescheiden meening, volgens zijn zeggen, naar alle waarschijnlijkheid, met uw verlof, met uw goedvinden, volgens de couranten, voor zijn leeftijd, zonder twijfel, bij gunstig weder, in geval van brand, op voorwaarde van | |
[pagina 228]
| |
lijfsbehoud, enz. Laat men in de zinnen, waarin deze en dergelijke bepalingen voorkomen, die bepalingen weg, dan krijgt ook hier de gedachte aanstonds het karakter van iets, dat zonder eenig voorbehoud, als werkelijkheid beschouwd moet worden. d. Bijzinnen. Onder de bijzinnen, die de verhouding uitdrukken, bekleeden de veronderstellende en de voorwaardelijke eene eerste plaats. Door toevoeging van den eersten aan den hoofdzin, wordt de gedachte in dien zin voorgesteld als iets, dat niet overeenkomstig de werkelijkheid is, wanneer de onderstelling niet juist is; door toevoeging van den tweeden als iets, dat dan eerst overeenkomstig de werkelijkheid is, als de voorwaarde, die zij bevatten, werkelijkheid is of wordt. De beperkende bijzinnen kunnen alleen dan als modale bepalingen beschouwd worden, wanneer zij vermelden, in hoeverre de gedachte in den hoofdzin werkelijkheid is. Het boekje zag er, voor zooverre ik het bekeken had, nog al goed uit. Niemand zag de wonde, dan brave Kleef alleen. Tot deze zinnen moeten ook gerekend worden: Wat mij betreft, aangaat, aanbelangt; gelijk men zegt, naar het scheen, naar men veronderstelt; naar men algemeen gelooft, naar men zich voorstelt. Uit hun inhoud blijkt voldoende, welken invloed zij op de voorstelling der gedachte oefenen. | |
G. Hulpwerkwoorden.Door hulpwerkwoorden van wijze kan de spreker de gedachte voorstellen: a. als iets, dat hij vermoedt of veronderstelt: Gij zult u vergist hebben. Hij zal u niet verstaan hebben. b. als iets, dat hij toegeeft: Hij kan het gedaan hebben, maar ik geloof het niet. Hij moge vertrekken, ik blijf. Laat hij vertrekken als hij wil, ik blijf. c. als iets, dat hij heeft hoeren zeggen: Hij moet het gedaan hebben. d. als iets, dat toegelaten wordt: Laat hij komen, ik zal het hem niet beletten. e. als een wensch: Laat hij terstond vertrekken. f. als een verzoek: Je moest eens gaan zien, of hij al terug is. g. als eene aansporing: Laat ik nu voortmaken. h. als eene mogelijkheid: Hij woonde vroeger bij de poort, hij kan er nog wel wonen. | |
[pagina 229]
| |
H. De wijzen der werkwoorden.Met behulp van de wijzen der werkwoorden kan de spreker de gedachte voorstellen: a. als eene toegeving: Hoe groot het verschil zij tusschen beiden, de overeenkomst tusschen hen is ook groot. De Fortuin is grillig: werk, zwoeg, slaaf om vooruit te komen en zij zal u haar rug toekeeren op hetzelfde oogenblik, dat zij een doeniet haar schoonsten glimlach schenkt. b. als eene onderstelling, die juist kan zijn: Doorkerf een draad, en het geheele parelsnoer gaat te loor. c. als een onjuiste onderstelling of eene onvervulbare voorwaarde: Zagen de bewoners van het eene land in die van het andere, menschen van gelijke beweging als zij, dan zou de rassenhaat minder kwaad stichten. Kon ik mijne jeugd nog eens beleven, dan zou ik haar zeker beter gebruiken. Opmerking. Het spreekt van zelf dat de gevolgtrekkingen uit onjuiste veronderstellingen gemaakt, en de gedachten, wier verwezenlijking van eene onvervulbare voorwaarde afhankelijk is, in strijd met de werkelijkheid moeten zijn. Dit wordt in bovenstaande zinnen uitgedrukt door de werkwoordelijke vormen: zou stichten en zou gebruiken. d. als een wensch, 1. waarvan hij de vervulling mogelijk acht: Leve de koning. 2. die waarschijnlijk niet vervuld zal worden. Mocht ik dat nog beleven. 3. die zeker niet vervuld zal worden: Leefde vader nog maar. e. Als een verzoek of een gebed: Spaar om mijnentwil den knaap. Zoudt gij mij ook inlichtingen kunnen geven. Erbarm U onzer, o Heer! f. Als iets, dat toegelaten wordt: Hij kome, ik zal het hem niet beletten. g. Als eene aansporing of eene vermaning: Vervullen wij blijmoedig onze taak. Ga heen en zondig niet weder. h. Als iets, waaraan hij twijfelt: Zou het al twaalf uur zijn. i. Als een plicht: Geef den koning, wat des konings is en den keizer, wat des keizers is. k. Als een bevel: Vertrek oogenblikkelijk. De leien opbergen, jongens. De leien opgeborgen.
In het vervolg van dit artikel zal nader over de wijzen der werkwoorden gehandeld worden.
(Wordt vervolgd). H.W.J.A. Schook. |
|