Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 183]
| |||||||||||||
Verscheidenheden.Ga naar voetnoot1)Zedelijke beteekenis van de studie der letterkunde.Over dit onderwerp werd 24 Jan. jl. door prof. A. Pierson in de Vrije Gemeente te Amsterdam eene voordracht gehouden. Aan het verslag van deze rede, voorkomende in de Stemmen uit de Vrije Gemeente, ontleenen wij het volgende: ‘Bij de studie der letterkunde hebben wij te vragen naar hare zedelijke beteekenis, gelijk trouwens bij alles in het leven. Het zedelijk leven toch is het hoogste. Daaraan moet ten slotte alles dienstbaar zijn. We verstaan er door die verruiming van geest en hart, waardoor de mensch in menschlievend streven geoefend en daartoe bekwaam wordt. Geene verruiming van geest zonder wegneming van vooroordeelen. En welke geest is niet met vooroordeelen behept? Vooroordeelen van de natie, waartoe men behoort, van den strijd, waarin men zich beweegt, van den tijd, waarin men leeft. Wie loopt geen gevaar van de dingen enkel te zien bij het licht, dat schijnt in eigen, vaak beperkten kring? Ja, wie oude vooroordeelen aflegt, vervalt maar al te licht in nieuwe en het is dikwijls de vraag, of de laatste nog niet erger dan de eerste zijn. Hoe moeilijk voorts een vooroordeel van eene overtuiging recht te onderscheiden! Wie waarborgt u dat eene overtuiging, u dierbaar en heilig, geen vooroordeel is? Hoe groote omzichtigheid, hoe strenge zelfbeproeving is hier noodig! | |||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||
openbaren, maar daarmee niet te vereenzelvigen zijn. De literatuur, de poëzie vooral doet ons opklimmen tot de zonnige hoogten der vreugde en afdalen in de diepste diepten der smart, zij vertolkt de taal van geloof en twijfel, van geestdrift en verslagenheid; zij is voor ons eene ontdekking en voorstelling van het menschelijke. | |||||||||||||
Eene distellezing.De klachten over het slechte Nederlandsch van onze jongelui zijn aan de orde van den dag. De examen-commissiën, belast met de keuring der onderwijzers, klagen steen en been. Prof. Naber vindt de ‘zoogenaamde’ opstellen onzer gymnasiasten gemeenlijk beneden critiek. Zelfs wordt het Nederlandsch van De Nieuwe Gids door de onde kortweg onleesbaar genoemd. Wij willen op al die klachten niets afdingen, maar kunnen den wensch niet onderdrukken, dat deze aanklagers wat meer mochten prediken door het goede voorbeeld. Dezelfde Gids-aflevering, welke de philippica van prof. Naber inhield, bracht o.a. ook een opstel van den heer Hooyer: Millioenen-studiën herlezen, waaruit met een weinig kwaden wil eene vrij omvangrijke cacographie is samen te stellen. Wij bepalen ons slechts tot enkele staaltjes. ‘Dekker vliegt het bloed naar het hoofd bij de gedachte Pruisen in Den Haag te zien. Als die noodlottige dag eenmaal zal aanbreken, laat Oranje's vederbos dan aan de grenzen wapperen.’ Als de Pruisen, - want Pruisen zullen er wel ieder jaar in Den Haag en Scheveningen zijn, - zich reeds in Den Haag bevinden, dan zal, dunkt ons zoo, het wapperen van Oranjes vederbos, aan de grenzen weinig meer baten. ‘De aanraking met den vreemdeling slorpt niets op of wischt niets uit van de scherp gesneden nationale trekken.’ Trekken uit te wisschen is natuurlijk heel goed mogelijk, mits ze maar niet scherpgesneden zijn. Hoe die trekken echter door aanraking opgeslorpt moeten worden, is kwalijk te vatten. | |||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||
‘Toen Douwes Dekker later den zanger van Floris den V het jak uitveegde, dat de lappen er afvlogen, heeft hij zeker nooit gedacht, dat er een ander punt van vergelijking dan een bloot uitwendig opgesteld zou kunden worden tusschen hem en deze, zijn bête noire.’ Vreemd springt de schrijver met punten om: eerst worden ze opgesteld, daarna gedragen, volgehouden of doorgedreven, en eindelijk had D., als hij geweten had, wat hem paste, er aan moeten ontgroeien! ‘Het (nl. het Duitschland der Hohenzollern) moet er (d.i. aan de Millioenenstudiën) iets aan proeven, hetzelfde wat het grootste struikelblok zal wezen tot een nauwere aaneensluiting der twee takken van Germaanschen stam. Ik bedoel een zekere stroefheid der nekspieren....’ Eene zekere stroefheid der nekspieren, die geproefd moet worden en die een struikelblok zal zijn tot aaneensluiting, - tot dusver viel men over een struikelblok - waarlijk, onze verbeelding laat ons in den steek! ‘Hoe men hem opvatte en uitlegde, men stuitte altijd op de tegenspraak in dat scherpe, rusteloos als het weêrlicht heen en weder schietende denkvermogen, fijn ontleedmes, tegelijkertijd zoo paradoxaal, zoo geneigd om onder den invloed van een indruk of een opwelling door te gaan.’ Hier dreigen èn ons denkvermogen èn ons ontleedmes, paradoxaal of niet, er van door te gaan. Wij houden daarom maar op met onze commentaren. ‘Er zijn algemeene oorzaken, welke in het oog te houden, het geval van Dekker tot een minder opzienwekkend, op zich zelf staand maken.’ | |||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||
‘Tegenover duizenden, die arbeiden, staan geen honderden die in ledigheid verteeren.’ Bij die hoorbare lichtverhevelingen en dat door snikken afgebroken vuurwerk zullen wij het thans maar laten. Wat zegt Prof. Naber van zulk Nederlandsch in het eerste onzer tijdschriften? H. | |||||||||||||
Ik ben het.In verband met Opm. 1 op bl. 166 laten wij hier volgen, wat wij in Het Schoolblad 1888, no. 14 ten antwoord gaven op de vraag van een inzender: Is er een eenvoudig middel om te onderscheiden, of in zinnen als: Ik ben het het voornaamwoord ik onderwerp of naamwoordelijk deel van het gezegde is? Dit antwoord luidde als volgt: Wij geven den inzender den raad, de tweeërlei ontleding van zulke zinnen te laten varen. Ik is daarin altijd onderwerp, onverschillig of de klemtoon op het onderwerp of op het gezegde valt; derhalve zoowel in ‘Ik ben het’ als in ‘Ik ben het.’
| |||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||
Op de eerste vraag had het antwoord ook uit den onontwikkelden zin: Ja! kunnen bestaan. In de antwoorden op de overige vragen zou het gevraagde zinsdeel telkens den klemtoon moeten krijgen. H. |
|