Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 169]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.Wij willen ditmaal het gedicht lezen, waarin Potgieter aan de nagedachtenis van Da Costa hulde bracht. Dat is niet alleen een fraai, maar ook een goed vers, getuigende van de zeldzame hooge waardeering van tegenstanders, die alleen uit de echte verdraagzaamheid kan geboren worden, welke men gemeenlijk slechts aantreft bij geesten van den eersten rang. Tot die bevoorrechten behoorden zoowel Da Costa als Potgieter. Tegenstanders waren ze, voorzoover beiden zich voor het Nederlandsche volk eene zeer verschillende toekomst droomden; maar naast elkander stonden ze in hoogheid van levensopvatting en in ongezindheid om, ter wille van wie of wat ook, eene ernstige overtuiging te verwateren, te verminken. Alleen zulke mannen kunnen, ook bij zeer verschillend beginsel, elkander naar waarde blijven schatten. Van dit zeldzame verschijnsel biedt Potgieters gedicht een verkwikkend voorbeeld. De moeilijkheden, die er in voorkomen, zijn ditmaal minder aan Potgieters onafhankelijkheid tegenover de spraakkunst te wijten; slechts hier en daar zullen wij op eene enkele vrijheid te wijzen hebben. Ook de literarische en historische bijzonderheden, waarvan de kennis verondersteld wordt, leveren niet het grootste bezwaar op. Maar wel is het meermalen noodig, tusschen de regels te lezen, om dit nobele huldebewijs in zijne volle schoonheid te waardeeren. Waar we dit hebben trachten te doen, moge men bedenken, dat dergelijk streven altijd tot eenigszins subjectieve uitkomsten leidt. Wat den vorm der overzetting betreft, zij alleen opgemerkt, dat het vermijden van de apostrophe, behalve aan het slot, het gevolg is van de overweging, dat dit rethorische middel in proza minder goed kan volgehouden worden dan in verzen. In het eerste geval wordt de stijl, vooral waar zaken worden toegesproken, allicht gezwollen of onnatuurlijk. | |
[pagina 170]
| |
II. Isaac da Costa.
| |
[pagina 171]
| |
van onze historie spreekt, toonden zij zich trouwe Nederlanders. Dat getuigden de dagen der Fransche overheersching, dat bleek evenzeer na het herstel onzer onafhankelijkheid. En zoodoende brachten zij het woord van hun God in toepassing: ‘Ik doe barmhartigheid aan duizenden dergenen, die Mij liefhebben!’Ga naar eind3.
Uit zulke ouders was de jonge Da Costa geboren, in wien Bilderdijk reeds vroeg het toekomstige dichterlijk genie herkende. Vol warme vereering hing de leerling aan zijn groeten meester en toen deze hem de onderscheiding waardig keurde, hem zijn Ondergang der eerste wareld voor te lezen, was hij een en al verrukkingGa naar eind4.. Innig voelde de jeugdige Israëliet zich aan dat menschdom voor den zondvloed verwant en geheel ging hij in het grijze verleden op. Zijne nationale ijdelheid verhief zich bij de gedachte, dat geen adel ter wereld een ouderen stamboom kan aanwijzen, dan de Jood, die den zijnen tot Noach en vóór Noach opklimmen doet. Maar aan dat gevoel van fierheid paarde zich nog eene andere aandoening. Zie, hij durfde het zich zelven nauwelijks bekennen, maar in zijn binnenste leefde de hoop, dat hoe beroemd zijn grijze meester ook zijn mocht, hij toch eenmaal dezen zou mogen evenaren. De dwepende ingenomenheid was echter wederkeerig. Indien Da Costa er op had willen achtslaan, zou hij hebben ontwaard, hoe Bilderdijks geestdrift wies onder het streelende gevoel, waarmede de eerbiedige aandacht van zijn jongen vriend hem vervulde; welk eene voldoening het voor hem was, als nu eens de schildering van Elpines droevig lot die donkere kijkers met tranen vulde, en ze dan weder door die tranen heenGa naar eind5. flikkerden van geestdriftvolle bewondering. Hoe echter zouGa naar eind6. Da Costa daarvoor oog gehad hebben, hij, die bij zulke gelegenheden, in vervoering zich het gelaat verborg aan de borst zijns meesters, wanende in hem een der profeten zijns volks te hooren, - de jonge dweper, wiens ontembaar verlangen naar het eeuwige, het absolute, hem trouwens boven alle kleinheid verhief, maar welke zielsbehoefte zijn gemoed ook nooit en nergens vollen vrede deed vinden. Want ach, wel kende hij oogenblikken van geestdrift, als hij de ballingschap zijner vaderen in Spanjes schoone dreven bezong, wel kende ook hij de weelde der jeugd, als hij de drift van zijn vurig bloed moest bedwingen bij het zien van haar, wier hart hij won door zijne gloedvolle poëzie en wier traan of glimlach hem zoo vaak het | |
[pagina 172]
| |
zoetste loon was, toch konden de heerlijke herinneringen aan een roemrijk verleden, toch kon het geluk eener jonge liefde hem niet bevredigen, beheerscht als hij werd door de sombere gedachte, dat aan elke zaligheid in dit aardsche leven de onverbiddelijke dood eenmaal een einde maakt. Dat denkbeeld bleef steeds eene schaduw werpen op zijn levenspad. Waar bloemen geurden en kleurden, zag zijn oog in hare kelken allereerst de kiemen van het verderf. Waar men hem het geluk roemde van kinderen te bezitten, klonk zijn hopeloos: ‘Morgen draagt ge wellicht uwe lievelingen naar het graf! Neen, geen waar, geen onvergankelijk heil is in den zondestaat voor de menschheid weggelegd. Alleen als zij haar oorsprong terug kan vinden, als de reine paradijsvreugde weer haar deel wordt, dan eerst keert ook de ware zaligheid op aarde weer!’ Ach, had Bilderdijk die roerende klachten tot bedaren mogen brengen! Hij toch wist het, dat een genie wel het recht heeft, in heilige onvoldaanheid steeds verlangend naar eene betere toekomst uit te zien, maar hoe het ook tegelijkertijd zijn plicht is, een open oog te hebben zelfs voor het minste teeken, dat het dagen van een nieuwen morgen spelt; - dat alzoo noch een oppervlakkig optimisme, noch een onvruchtbaar pessimisme den dichter bij Gods genade pastGa naar eind7.. En de meester wist ook, hoe de leerling behoefte had, aan deze waarheid herinnerd te worden; hij voelde, hoe de jonge man in zijne hopelooze stemming er naar smachtte, bij hem troost en steun en bemoediging te vinden. O, had hij - het zou zijn hoogste roem geweest zijn - zijn groeten leerling, die hem een maal als dichter overtreffen zou, ten geestelijken vader gestrekt en hem bewaard voor de ellende, die zijn eigen levensgeluk verwoest hadGa naar eind8.: voor die reeks van teleurstellingen, voor die de ziel verkankerende bitterheid des gemoeds, welke den eenling wacht, die zich vermeet, den machtigen eeuwgeest te willen keeren; voor dien hopeloozen strijd, die zelfs hem, den reus, te machtig was gebleken; voor die twijfelzucht, welke er onvermijdelijk op volgt, en die, door kunst noch wetenschap te bevredigen, ten slotte uitloopen moet op eene moedelooze berusting in koude formulieren van een versteend kerkgenootschap. Al die ellende had ‘de Nederlandsche Ismaël’Ga naar eind9. ondervonden. O, had hij ze zijn jongen vriend bespaard, eer dezelfde bittere levenservaringen gevaarlijk hadden kunnen worden voor zijn ontluikend talent! Doch ware die wensch bij Bilderdijks leven tot hem gekomen, wij kunnen ons voorstellen, wat de grijze bard geantwoord zou hebben: ‘Zwak- | |
[pagina 173]
| |
ken steunt men, middelmatigen leidt men; een genie als het zijne baant zelf zich een weg.’ En dat woord zou eene profetie gebleken zijn; want inderdaad, de jongeling vond en koos zijn eigen pad. Aanvankelijk nam zijne beschouwing van het leven nog in somberheid toe, en schrik vervult ons, wanneer de dichter [in zijne inleiding op de hymne God met ons] ons een blik gunt in de wanhopende stemming zijner naar den levenden God versmachtende ziel. Ja, wij kunnen ons voorstellen, hoe soms eene huivering van vrees hem beving, als hij zich de vraag stelde, waar die ‘morrende wanhoop aan wereld en lot’ eindelijk toe leiden moest. In koortsachtige gejaagdheid trachtte hij in philosophische studiën bevrediging te vinden voor zijn rusteloos gemoed. Maar de stelsels der westersche wijsgeeren, ‘vergankelijk als 't wegsnellende Thands’, konden hem die niet bieden. Vol afkeer van hunne heidensche wijsheid, wierp hij zich daarom op de studie van de wondervolle boeken des ouden en nieuwen verbondsGa naar eind10., en zoo kwam de ure, dat Christus hem zag en, als een andere Saulus, hij zich gaf, ‘en 't hartenbewindsel des ongeloofs viel.’ Dat was de stonde der bekeering, de dag zijner wedergeboorte tot een nieuw leven. Geenerlei oordeel van menschen past bij dit zielsproces; wie kan zich verplaatsen in den toestand van den Israëliet, die het geloof zijner vaderen afzweert? Maar indien wij iets daarvan beseffen, dan wordt dit ons duidelijk, hoe het niet allereerst de zedenleer der Bergrede was, welke Da Costa in het Christendom aantrok, - haar huldigend behoeft de Jood nog geene banden te verbrekenGa naar eind11., - maar wel de mystiek der Openbaring, die voor wie in haar gelooven, over leven en toekomst een licht doet opgaan, dat al het oude tot vernieuwing dwingt.
* * *
Wondervol en toch harmonisch als de overgangen van bloesem, knop en vrucht, van rups, pop en vlinder, geheimzinnig en geleidelijk als elke gedaanteverwisseling in het rijk der natuur, verliep ook de dichterlijke ontwikkeling van Da Costa. Na een schitterend optreden, dat eene toekomst beloofde, ongekend in de jaarboeken onzer letteren, klaagde de nieuwbekeerde weldra, dat de ijver voor zijn Heiland het dichtvuur in hem had uitgedoofd. Bedacht hij dan niet, dat een geloof, hetwelk zulke treurige gevolgen had, niet het ware kon zijn? Begrijpelijk was het, dat ijdele roemzucht hem walgde; maar bleef het hem dan verborgen, dat ook de poëzie eene goddelijke gave is, | |
[pagina 174]
| |
en zoo van eenig dichterlijk talent, dit van het zijne getuigd kon worden? Waren in hem niet de voorwaarden vervuld, die hij zelf in vroegere jaren aan den echten dichter gesteld had? Wiens gevoel bleek teêrder dan het zijne? Wiens verbeelding nam hooger vlucht? En had hij, in het belijden van hetgeen zijn hoogste goed geworden was, niet een moed getoond, door weinigen te evenaren? Waarom zweeg dan zijne lier? Helaas, Da Costa had aan de schoonheid den rug toegekeerd en in onverkwikkelijke betoogen over theologische geschilpunten, in eene aanhoudende bittere polemiek tegen den geest des tijds, gingen zijne heerlijke gaven schuil. Wij aarzelen niet, deze verwaarloozing den dichter als eene schuld toe te rekenen, hoewel we hem er tegelijkertijd om beklagen. Doch ook het publiek dier dagen was schuldig. Waarom was het zoo hard in zijn oordeel over den ijveraar! Een weinig meer liefde en toegevendheid tegenover den onverschrokken bestrijder der meeningen van den dag zou zijn beschamenden invloed op diens gevoelig hart niet gemist hebben. Daar kwam echter weer eene nieuwe twistvraag aan de orde: de Teisterbantsche afkomst van zijn geestelijken vader, en wederom stortte hij zich vol hartstocht in het gewoel van den strijd! Ach, voelde hij dan niet, hoe Hollands muze treurde over den ontrouw van haar grootsten en liefsten zoon, - van hem, op wien zij weleer zulke trotsche verwachtingen gebouwd had? Weleer? Alsof, in weerwil van dat hardnekkig zwijgen, de vrienden der vaderlandsche letteren, niet tegen alle hoop in bleven hopen, dat eenmaal de dag zou aanbreken, waarop de ontrouwe terugkeeren en zijne schitterende beloften houden zou! En zij kwam, de ure, waarin dat liefdevol vertrouwen niet beschaamd bleekGa naar eind12.. Welk een hoog genot voor die vrienden, toen zij er getuigen van mochten zijn, hoe de dichter zich plotseling weer verhief, en niet aarzelend, neen in het volle besef zijner kracht, de hem toekomende eereplaats weer innam. Het was de dag, waarop Da Costa als lid van het Koninklijk Instituut, in de zaal van het Trippenhuis, waar naast Nachtwacht en Schuttersmaaltijd de portretten der Oranjevorsten hingen, zijne Vijf en twintig Jaren voordroeg. Dat was een roemrijk dag in het leven van den dichter. Woorden zijn onmachtig, dat plotseling ontwaken eener sluimerende dichterziel weer te geven. Maar tevens was het een dag der dagen in de geschiedenis der vaderlandsche literatuur, bij voortduring waard, met onbedwongen geestdrift herdacht te worden. | |
[pagina 175]
| |
Daar ving Da Costa zijne voordracht aan. Eene keur van geleerden en kunstenaars vormden zijn gehoorGa naar eind13.. En nauwelijks had de dichter de welluidende anapaestenGa naar eind14. zijner Inleiding doen hooren, of aller ziel was gekluisterd. Onder ademlooze aandacht, ging hij voort de afwisselende tafereelen dier vijf en twintig jaren te ontrollen. En straks bij de schildering van het jaar Dertig vloeiden woorden van warmen lof over zijne lippen voor het Hollandsche volk en zijn vorstenhuis, vertegenwoordigd door den held van Quatre-Bras, - den Christenridder, die bij Bautersem opnieuw triomfeerde, - den Christen-koning na 1840, dien de vrijmoedige dichter, onder herinnering aan 's vorsten tallooze ervaringen der Goddelijke bescherming, onbeschroomd opriep, zijn volk voor te gaan in het schuldbelijden voor den koning der Koningen! Zie, indien ooit een levenwekkende adem dooden bezield heeft, dan hebben de Oranjevorsten aan de wanden van het Trippenhuis aandachtig meêgeluisterd naar die geestdriftvolle taal. Of acht men de veronderstelling onzinnig, - welnu, grooter wonder geschiedde hier!Ga naar eind15. Daar waren onder de toehoorders strenge geleerden, wier gemoed vreemd was aan alle poëzie; toch werden zij gevangen onder den bekorenden invloed van Da Costa's verzen. Daar waren ongeloovigen, die, hoe fel de dichter het ongeloof aantastte, hem toch hun eerbied niet weigeren konden. Ja, daar waren ook bittere vijanden, die, in de verrukking van het oogenblik, beschaamd hunne vijandschap lieten varen, en, met hun tegenstander verzoend, zich voor zijne meerderheid bogen. O gewis, indien de enge landpalen van ons vaderland tegelijkertijd ons taalgebied niet hadden afgeperkt, zou ongetwijfeld dat ‘Lied van 't jaar Veertig,’ Da Costa een Europeeschen naam hebben bezorgd!
* * *
De verhevenheid van Da Costa's poëzie is alleen te verklaren door de onloochenbare eenheid tusschen zijne kunst en zijn karakter.Ga naar eind16. Zijn dichten was niet het spelend vullen van ledige uren, geen onwaardig jagen naar ijdelen lof, geen moeitevol maakwerk naar regel en voorbeeld, neen, zijne poëzie was de onvervalschte openbaring van zijn rijken geest, zijne kunst de zuivere weerspiegeling zijner levens- en wereldbeschouwing. Waar eene dergelijke eenheid in het zieleleven van een dichter heerscht, daar alleen kan hij eene hooge vlucht nemen, waarbij middelmatige geesten hem niet volgen kunnen, maar die genieën in staat stelt, het leven van menschen en volken te over- | |
[pagina 176]
| |
zien met eene ruimte van blik, waarbij noch hoogten, noch diepten hun verborgen blijven. Zulk een bevoorrechte was Da Costa. Maar bij die eenheid tusschen zijne kunst en zijn innerlijk wezen voegde zich nog zijn onverschrokken supranaturalisme. Daardoor werden zijn geest en gemoed steeds geprikkeld, om zich te verheffen boven de wereld der zienlijke dingen en zich eene voorstelling te vormen van dat hemelsch Jeruzalem, hetwelk eenmaal op de aarde zou nederdalen en dat, naarmate het voor het oog zijns geestes een duidelijker vorm aannam, met des te vuriger geestdrift zijne gansche ziel vervulde. Zoo bleek Da Costa in de oogenblikken, dat hij zijn strijdlust kon bedwingen, niet alleen onze tweede Vondel, neen, vaak diens meerdere, en gelijk de Prins onzer dichters in zijn veelbewogen tijd, deed ook hij in zijne tijdzangen herhaaldelijk over de gebeurtenissen der eeuw op waardigen toon zijn dichterlijk vonnis hooren. En wanneer hij maar kon vergeten, hoe hardvochtig de Nederlanders naar zijne meening voor Bilderdijk geweest waren, dan bleek hij het volk, dat zijne voorvaderen eenmaal zoo gastvrij had opgenomen, een veel warmer hart toe te dragen, dan deze ooit gedaan had. In zijn Hagar openbaarde zich voornamelijk de Oosterling in hem. Daar schildert hij ons de Arabische woestijnGa naar eind17., - en wij voelen de verzengende zonnestralen ons op den rug branden. Daar dwalen we rond met de moeder Ismaëls, en terwijl de dichter, treffender dan schilder- of beeldhouwkunst zouden vermogen, in den aanhef het beeld der lijdende, aan het slot dat der zich verootmoedigende Hagar voor onzen geest doet verrijzen, geeft hij ons, tusschen die beide beelden in, een dichterlijk stuk wereldgeschiedenis: de opkomst, bloei en verval van het nakroost der slavin. In zijn Slag bij Nieuwpoort daarentegen toonde Da Costa zich volbloed Nederlander; en gelijk de zegepraal van Maurits op Albertus eene overwinning was voor het Protestantisme dier dagen, was ook dit lyrisch epos een triomf, waarop 's dichters geloofsgenooten met recht trotsch konden zijn. Wie herinnert zich niet onder meer het fraai gevonden slot, waar op Nieuwpoorts duinen de gestalten van Oranje en Marnix verschijnen, omstuwd door de schimmen van tallooze helden en martelaren, wier geloofsmoed en vaderlandsliefde zoo weldadig uitblonken in de donkere jarenGa naar eind18., aan Maurits' zegepraal voorafgegaan? Of de treffende episode, waarin de dichter, zich verheffende boven de onverschilligheid, door zijne landgenooten steeds ten aanzien van 's Prinsen oudsten zoon aan den dag gelegd, sympathie weet te wek- | |
[pagina 177]
| |
ken voor dezen Filips Willem, gelijk hij daar in zijn bidvertrek te Brussel in bangen tweestrijd worstelt, of zijn gebed zijn vriend of zijn broeder gelden zal? En op welke wijze heeft het Nederlandsche volk zijn grooten dichter gewaardeerd? Zie, als het huis van Oranje zich wat meer aan den bloei der vaderlandsche letteren gelegen liet liggen, zeker zou het, gelijk Karl August ten aanzien van GoetheGa naar eind19. handelde, door eenig eervol ambt den dichter in staat gesteld te hebben, zich onbezorgd aan zijne kunst te wijden. Of ware hij in Engeland geboren, de bezoldigde waardigheid van ‘gelauwerd poëet’ zou hem gewis niet zijn ontgaanGa naar eind20., eene hulde, welke, van een geheel volk uitgaande, D.C. ongetwijfeld welkomer geweest zou zijn, dan geldelijke steun van een enkelen hooggeplaatsten beschermer. Maar welke hulde bracht men hem hier? Kwam er ooit iemand op de gedachte, de natie op te wekken, op de eene of andere wijze - hetzij door het aanbieden van een buitengoed of eigen huizing - een algemeen blijk van waardeering te schenken? Ja, hij werd gedecoreerd, maar dat was ook alles. Hoe gaarne had hij zich een professoraat opgedragen gezien! Maar neen, dat mocht niet zijn. Hoe! men zou onze brave studenten aan het gevaar hebben blootgesteld, besmet te worden met de dwaalleeringen van dezen ‘fijne!’ Hadden die geene knappe professoren genoeg? En zoo werden door de regeering voor en na allerlei oude heeren aan onze hoogescholen op stal gezet, maar voor onzen dichter was nooit een leerstoel te vindenGa naar eind21.! Doch, laten wij in onze verontwaardiging niet bitter worden! Waardiger zouden wij deze nationale ondankbaarheid wraken, door er aan te herinneren, hoe niet alleen Da Costa, maar ook Bilderdijk en Vondel ondervonden hebben, hoe slecht het Nederlandsche volk zijne groote mannen eert. Toch aarzelen we nog, deze drie namen in een adem te noemen. In onze schatting is Da Costa voor het Nederlandsche volk toch eigenlijk nog van hooger beteekenis geweest is, dan zijne beide groote voorgangers. Niet alleen stellen wij zijne dichterlijke nalatenschap hoogerGa naar eind22., maar wat wij van Vondel en Bilderdijk niet weten, heugt ons van hem, nl. hoe hij op zijn sterfbed, met een hemelschen glimlach op het gelaat, slechts woorden van liefde en vrede deed hooren, en al het leed, dat hij ondervonden had, met den mantel der liefde bedekte. Wel vermeidde hij er zich in die laatste ure nog in, de geschiedenis zijner Israëlitische stamgenooten na te gaan, dat uitverkorene volk Gods, hetwelk door alle | |
[pagina 178]
| |
eeuwen heen zijn eigenaardig karakter zoo streng bewaarde, maar thans deed hij het zonder dat hinderlijke gevoel van ijdelheid, hetwelk hem vroeger weleens bezielde, als hij aan zijne afkomst dacht. En evenmin kwamen er klachten over ondervonden miskenning van zijne lippen. Neen, juichende in zijn Heer en Heiland, zegende hij ook hen, die hij in zijn leven het felst had bestreden.
Gij Nederlanders, die op zulk een schoon verleden moogt wijzen, maar die, zoolang gij niet uit uwe dommeling ontwaakt, zulk eene treurige toekomst te wachten hebt, thans wilt ge de begane fout herstellen en is er sprake van, dat gij voor D.C. een gedenkteeken wilt oprichten! Laat dat voornemen toch varen! Welk eene bittere ironie zou er in liggen, dat gij voor den vader eene eerzuilGa naar eind23. gingt stichten, terwijl gij zijne gade en zijn kroost onverzorgd liet! Wilt ge alzoo iets doen, om uw onrecht goed te maken, trekt u dan liever de belangen dier achtergeblevenen aan. En tracht daarbij nog eens ten volle te beseffen, wat Da Costa voor u geweest is! Hij heeft u niet maar fraaie verzen nagelaten, neen, door zijn idealen zin heeft hij den levensstandaard in uw midden hoog gehouden, en terwijl hij allen vooruitgang op stoffelijk gebied hartelijk toejuichte, klonk tegenover uwe gevaarlijke neiging tot stofvergoding steeds de waarschuwende stem van zijn mannelijk verzet. Eene wedergeboorte van zijn volk op stoffelijk, geestelijk en zedelijk gebied, dat was immer zijn vurige wensch. Welnu, onder welken vorm we ons die herleving ook voorstellen, laat elk onzer in Da Costa's geest het zijne doen, om die betere toekomst een weinig nader te komen. Eerst dan, wanneer een dergelijk streven zich in ruimen kring krachtig begint te openbaren, eerst dan, als het Nederlandsche volk uit zijne jammerlijke slaperigheid is wakker geworden, dan eerst zal het tijd zijn, voor den grooten dichter eene graftombe te doen verrijzen in diezelfde Nieuwe kerk, waar thans het armzalige graf van Vondel de natie al even koud laat als het schitterende praalgraf van De Ruyter. En dan zal ook het oogenblik gekomen zijn om met een dankbaar hart te erkennen, dat zoowel deze zoon van het Oosten als de beide Westerlingen, in welke uiteenloopende richtingen zij zich ook bewogen, door diezelfde hoogere wereld bezield werden, waaruit al het onuitsprekelijke zijn oorsprong neemt! | |
[pagina 182]
| |
C.H. den Hertog. |
|