Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 157]
| |||||||||||||||
De leer der woordsoorten.Gelijk wij bij de voorzetting onzer opmerkingen over de taalstudie der onderwijzers uitvoeriger hopen uiteen te zetten, zijn wij van oordeel, dat de spraakkunst voor de lagere onderwijzers een vak is, waarmede zij na grondige studie op een gegeven tijd evenzeer afgerekend kunnen hebben, als dit met de theorie der lagere rekenkunde, der vormleer, enz. het geval kan zijn. Waar het historische gedeelte ter zijde gelaten wordt, levert de gewone spraakkunst een tamelijk begrensd geheel van waarheden op, dat vooral onderwijzers, die het bij hun onderwijs telkens toe te passen hebben, voorgoed tot hun eigendom maken kunnen. Daardoor moet hunne studie van dit vak in belangrijke mate verschillen van hunne beoefening der letterkunde, geschiedenis, natuurkennis of land- en volkenkunde, bij welke vakken steeds eene keus gedaan moet worden, en die voortdurend nieuwe belangwekkende feiten opleveren. Hoe eenvoudiger nu de studie van spraakkunst en rekenkunde gehouden wordt, des te meer tijd kan er overblijven voor de laatste vakken, die wij voor de voeding en ontwikkeling van den geest veel hooger stellen dan de eerstgenoemde. Om die gewenschte vereenvoudiging te verkrijgen, achten wij het noodzakelijk, bij het overzicht der grammaticale verschijnselen wat strenger te werk te gaan, dan tot dusver geschiedt. Eene logische gestrengheid, als in de mathematische wetenschappen regeert, is natuurlijk onbereikbaar. Toch meenen wij, dat zooveel mogelijk in die richting gestreefd moet worden. Wij willen althans beproeven, door eene reeks van opmerkingen omtrent de leer der woordsoorten aan te toonen, dat in velerlei opzichten eene grootere strengheid mogelijk is, welke ons tevens de eenige weg toeschijnt om tot eene wezenlijke vereenvoudiging van de studie der spraakkunst te komen. Ook meenen wij op die wijze aanleiding te kunnen zijn tot het uit den weg ruimen van eenige verschilpunten, die de grammaticale studiën der onderwijzers bemoeilijken. | |||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||
Bij onze opmerkingen zullen wij hoofdzakelijk onze aandacht vestigen op de spraakkunsten der heeren De Groot, Dr. Van Helten, Terwey en Dr. Jan te WinkelGa naar voetnoot1). Ofschoon wij daarbij niet aarzelen zullen, nu en dan eene vrijmoedige critiek uit te spreken, beschouwe men onze opmerkingen echter hoofdzakelijk als eene proeve, hoe de beoefening der spraakkunst iets anders kan zijn, dan het opnemen en weergeven van een hoofdstuk uit een leerboek.
1. Zonder toelichting laten wij eenige stellingen voorafgaan, die het standpunt zullen aanwijzen, dat wij bij deze opmerkingen willen innemen. Grondige studie der spraakkunst zal het best slagen, wanneer een goed aanschouwelijk taalonderwijs voorafgegaan is. Spraakkunst is niet zoo zeer een middel om nieuwe kennis aan te brengen, dan om voorhanden kennis te ordenen. Eene definitie dient minder om een ding te leeren kennen, dan om het bewijs te leveren, dat men het kent. De beschouwing der taalverschijnselen is gelijksoortig met die van natuurvoorwerpen. Voor beide geldt, dat geene verdeeling of rangschikking zoo voortreffelijk kan zijn, of er zullen voorwerpen of verschijnselen aan ontsnappen. Bij verdeelingen moet steeds de grondslag der verdeeling in het oog gehouden worden. 2. De woorden worden als rededeelen in 10 soorten verdeeld. Wanneer er sprake van was, de spraakkunst geheel nieuw op te bouwen, zou het de vraag kunnen zijn, of een kleiner of grooter aantal klassen niet wenschelijker ware. Ook zonder eene geheele omkeering zou eenige afwijking licht te verdedigen zijn. De telwoorden konden bv. tot de klasse der bijv. naamwoorden gebracht worden. De lidwoorden zouden eene plaats kunnen vinden onder de bijv. voornaamwoorden, de en het bij de bepalingaankondigende, een bij de onbepaalde voornaamwoorden. Wij zien daarvan echter het voordeel niet in en bepalen ons tot de overgeleverde verdeeling in 10 soorten. 3. Op welken grondslag berust deze verdeeling? V.H. laat zich daaromtrent niet uit. Volgens T.W. op den vorm en de betee- | |||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||
kenis der woorden. Volgens T. op hunne beteekenis en hun dienst. Volgens D.G. alleen op hunne beteekenis. Misschien heeft T.W. bedoeld, dat het voorkomen van een woord in één of in meer vormen aanleiding is tot de verdeeling der rededeelen in onveranderlijke en veranderlijke. Is dit vermoeden juist, dan vervalt de volgende opmerking. Anders heeft o.i. de vorm der woorden met de verdeeling in tien soorten van rededeelen niets te maken. Linnen, beginnen en binnen behooren, niettegenstaande hunne overeenkomst in den vorm, tot drie verschillende woordsoorten. Tal van homoniemen rekent men voorts tot verschillende klassen. Zonder eenige vormverandering kan ook een woord van de eene klasse in de andere overgaan. Het behoeft alzoo, dunkt ons, geen verder betoog, dat de vorm der woorden bij de verdeeling der woorden in rededeelen niet in aanmerking komt. 5. Is de beteekenis der woorden voldoende als grondslag der verdeeling? Neen, want een woord kan zonder van beteekenis te veranderen tot meer dan ééne klasse van rededeelen behooren. De beteekenis van de woorden lezen, schrijven, enz. kennende, weet men nog niet, of zij werkwoorden dan wel zelfst. naamwoorden zijn. Moedig kan, zonder zijne beteekenis te wijzigen, bijvoeglijk naamwoord of bijwoord wezen. Sedert is voorzetsel, bijwoord of voegwoord; maar om deze onderscheiding te maken, is het niet voldoende, alleen op de beteekenis van het woord te letten. 6. Nog bestaat de mogelijkheid, dat de dienst of functie der woorden op zich zelve als basis der tien rededeelen zou kunnen dienen. Het zal spoedig blijken, dat ook deze veronderstelling verworpen moet worden. Vooraf echter zal het nuttig zijn, hier een overzicht te geven van de verschillende diensten, die wij in den zin onderscheiden. Zij zijn ten getale van zeven de volgende:
| |||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||
De vaststelling van dit aantal functiën en hare rangschikking en onderverdeelingen is natuurlijk voor discussie vatbaar. Voor het oogenblik willen wij daartoe echter niet uitlokken, en geven alzoo zonder nadere toelichting dit overzicht, zooals het ons bij ervaring doelmatig en helder gebleken is. Het sluit zich hoofdzakelijk bij de spraakkunsten van D.G. en T. aan. Uit dit overzicht blijkt dadelijk, dat het aangeven van den dienst van een woord op zich zelf onvoldoende is om te bepalen, tot welke soort van rededeelen het behoort. Weten we van een woord, dat het den dienst van onderwerp verricht, dan kan het zelfst. naamwoord, zelfst. voornaamwoord of een infinitief zijn. Is het bekend, dat het als bijvoeglijke bepaling voorkomt, dan blijft nog onbeslist, of het een bijv. naamwoord, bijv. voornwd., telwoord, werkwoord (deelw. of onb. wijs), bijwoord of zelfst. naamw. is, want al deze woorden kunnen gemelden dienst vervullen. Weet men, dat een woord als verbindingsmiddel dient, dan bestaat de mogelijkheid, dat het een voegwoord, bijwoord of betrekkelijk voornaamwoord is. Alleen de wetenschap, dat een woord als betrekkingswoord fungeert, is voldoende om te weten, dat het een voorzetsel is, daar alleen voorzetsels gemelden dienst verrichten kunnen. Ook de functie der woorden alléén is daarom niet als basis van de bestaande verdeeling der rededeelen te beschouwen. 7. Na deze onderzoekingen, volgt nog deze vraag: zijn dan dienst en beteekenis, gelijk T. aangeeft, te zamen als grondslag aan te merken? Hier moet het antwoord bevestigend luiden. Waar men voor de vraag staat, of moedig bijvoeglijk naamw. of bijwoord is, beslist de kennis van den dienst van het woord, waar de beteekenis ons verlegen laat. Als de tijdbepalende kracht van voor ons bekend is, zal het nagaan der functie van het woord uitmaken, of het bijwoord, voorzetsel of voegwoord moet heeten. Wanneer daarentegen de kennis van den dienst van een woord ons in den steek laat, zal de beteekenis uitkomst kunnen geven. In Het bericht, dat hij bracht en in Het bericht, dat hij komen zou, is dat in beide gevallen verbindingsmiddel, doch dit zegt nog niets omtrent de woordsoort, waartoe het gebracht moet worden. Letten we echter op de beteekenis, zien we daarbij, hoe het eerste dat eene zelfstandigheid aanduidt en het tweede niet, en merken we ten overvloede op, dat het eerste door hetwelk vervangen kan worden, wat bij het tweede niet mogelijk is, dan is daarmede uitgemaakt, dat het ééne een betrek- | |||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||
kelijk vnwd., het andere een voegwoord is. Evenzoo baat het ons nog niet, dat we in een fraai boek en mijn boek in de gespatieerde woorden bijvoeglijke bepalingen herkennen, om de soort van rededeelen te bepalen, waartoe zij behooren. Eerst de beteekenis doet ons in het eerste een bijv. nwd., in het tweede een bijv. voornwd. zien. 8. Het mag niet uit het oog verloren worden, dat nu en dan ook de vorm der woorden ons bij de rangschikking der rededeelen op weg kan helpen. In er van en er af benoemen we, alleen op den vorm afgaande, van als voorzetsel en af als bijwoord. Op dezelfde wijze kan ook de kennis van den oorsprong eens woords somtijds licht brengen. Zonder de wetenschap bv., dat uw aller vriend eene verkorting van uwer aller vriend is, zou het groot bezwaar opleveren, in uw een persoonlijk voornwd. te herkennen. Eveneens bewijst de analogie vaak diensten, gelijk later blijken zal. Maar daarom zijn dergelijke tijdelijke hulpmiddelen nog niet als hoofdgrondslagen eener verdeeling te beschouwen, al miskent men hunne doelmatigheid in sommige gevallen niet. Wij komen alzoo tot de slotsom, dat èn de dienst (grammaticale functie) èn de beteekenis der woorden den grondslag uitmaken van hunne onderscheiding in tien soorten van rededeelen. 9. Het is duidelijk, dat indien men de juistheid van deze slotsom erkent, men ook gehouden is, de gevolgtrekkingen, waartoe zij leidt, te aanvaarden. De eerste is, dat eene degelijke behandeling der rededeelen niet mogelijk blijken zal, wanneer daaraan niet eene grondige beschouwing der zinsdeelen is voorafgegaan. De tweede, dat elke definitie van eene der soorten van rededeelen, uit twee deelen zal moeten bestaan: 1o, uit eene opgave van de verschillende grammaticale diensten, waarvoor de woordsoort bruikbaar is; 2o, uit eene samenvatting of opsomming van de beteekenissen, die zij heeft. In plaats dat wij de noodwendigheid der laatste gevolgtrekking hier uitvoerig gaan betoogen, zullen wij liever eene proeve geven, hoe aan de beide voorwaarden, welke zij inhoudt, bij de definitiën der rededeelen kan voldaan worden. Daaruit zal o.i. het best de vruchtbaarheid dezer methode blijken en zal het duidelijk worden, hoe op die wijze de tegenstrijdigheden en leemten, welke men bij verschillende definitiën opmerkt, vermeden hunnen worden. 10. Nog ga de opmerking vooraf, dat waar de verschillende functiën van eene woordsoort in den regel nauwkeurig zijn op te geven, de | |||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||
samenvatting der uiteenloopende beteekenissen minder gemakkelijk valt, en dat men dikwijls genoodzaakt is, zich tot de opsomming der meest voorkomende beteekenissen te beperken, gevolgd door een en-zoo-voort, dat de minder gewone of zeldzame variëteiten omvat. Voorts zij er op gewezen, dat definitiën, waarin èn de dienst èn de beteekenis van de woordsoort in een zelfden volzin zouden samengedrongen worden, voor het gebruik te langademig zouden uitvallen, zoodat we beide zaken telkens zullen scheiden. Ook zullen wij de onderverdeelingen voor het oogenblik laten rusten, omdat die beter ter sprake kunnen komen, als de grenzen van elke soort van rededeelen vooraf behoorlijk zijn afgebakend. | |||||||||||||||
11. Zelfstandige naamwoorden.a. Dienst. De zelfstandige naamwoorden kunnen den dienst verrichten van: 1. Onderwerp: De man komt; 2. Naamwoordelijk deel van het gezegde: Gij zijt die man; 3. Voorwerp (lijdend, meêwerkend of oorzakelijk): Ik zie den man. Ik geef den man eene aalmoes. Ik ontferm mij over den man; 4. Bijvoeglijke bepaling (in den 2en nvl., in den 4en nvl. met een voorzetsel, of in denzelfden nvl. als het bepaalde woord): 's Mans woorden zijn niet te rijmen met zijne daden. De klachten omtrent dien man houden niet op. Daar is Jan, de man van de schoonmaakster. Als man was hij vergeten, wat hij als jongeling had beloofd. 5. Bijwoordelijke bepaling (in den 2en nvl., of in den 4en nvl., hetzij met, hetzij zonder voorzetsel): Des nachts droomde hij er van. Ik stond naast den man. Die zaak was den kanselier geen enkelen man waard. b. Beteekenis. De zelfstandige naamwoorden zijn namen van voorstellingen, hetzij van werkelijke, hetzij van gedachte zelfstandigheden.Ga naar voetnoot1) | |||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||
Opmerkingen. 1. Misschien zullen sommige lezers hier de tegenwerping maken, dat indien een woord een zelfstandig naamwoord is, de wetenschap, wat het beteekent, toch wel voldoende mag heeten, om het tot deze rubriek te brengen. Wij geven toe, dat dit in den regel het geval is, maar hier volgen toch eenige voorbeelden, waar het letten op de functie meêhelpt, om te beslissen, dat de gespatiëerde woorden tot de substantieven te brengen zijn: Lekker is een vinger lang. Maar is een voegwoord. Van is een voorzetsel. Achttien honderd acht en veertig was een merkwaardig jaar. Later bij de behandeling der onderverdeelingen komen wij hierop terug; het zal dan blijken, dat deze zelfst. naamw. als eigennamen te beschouwen zijn. | |||||||||||||||
12. Bijvoeglijke naamwoorden.a. Dienst. De bijvoeglijke naamwoorden kunnen den dienst verrichten van: | |||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||
1. Naamwoordelijk deel van het gezegde: De man is ziek; 2. Bijvoeglijke bepaling (hetzij attributief, hetzij predicatief): Wij bezochten den zieken man. Ziek kwam hij van de reis terug. b. Beteekenis. De bijvoeglijke naamwoorden drukken kenmerken van voorstellingen (zelfstandigheden) uit. De voornaamste dier kenmerken zijn: 1. eene eigenschap of een toestand: De zieke man. De dronken man. 2. de stof, waaruit eene zelfstandigheid bestaat: Een gouden ring. 3. eene betrekking van plaats, tijd of oorsprong: De bovenste verdieping. De tegenwoordige ministers. Deventer koek. 4. de wijze of graad van eene zelfstandig voorgestelde werking of hoedanigheid: Eene snelle vlucht. Zijne bijzondere tevredenheid. En zoo voort. Opmerkingen. 1. Door het enz. willen wij er de aandacht op vestigen, dat de laatste opgave niet eene verdeeling, maar slechts eene opsomming der voornaamste kenmerken is. Het gemeenschappelijke van de bijv. naamw. is alleen, dat zij kenmerken aangeven. Daarbij moet nog in aanmerking genomen worden, dat de bijv. voornaamw. dit evenzeer doen, waarom het noodig zal zijn, - doch dit punt komt beter bij de voornaamw. ter sprake, - het verschil tusschen die twee rubrieken van kenmerken op te sporen. | |||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||
man; daardoor geschiedt de vermelding slechts terloops. Alleen om eene onderscheiding te maken, kan men door den nadruk op het woord te leggen, het kenmerk wat meer doen uitkomen: De zieke man woog meer dan de gezonde. | |||||||||||||||
13. Voornaamwoorden.Alvorens deze gedefinieerd kunnen worden, behoort de opmerking vooraf te gaan, dat zij òf de vijf diensten der zelfst. naamw. (zie bl. 162), òf de twee diensten der bijvoeglijke naamw. (zie bl. 164) kunnen verrichten. Hierop berust hunne verdeeling in zelfstandige en bijvoeglijke voornaamwoorden. | |||||||||||||||
14. a. Zelfstandige voornaamwoorden.a. Dienst. De zelfstandige voornaamwoorden doen evenals de zelfstandige naamw. den dienst van: 1. Onderwerp: Ik ga uit. De mijne is duurder. Dit is mijn boek. Wie gaat daar? Degene, die de betrekking krijgt, betaalt de kosten. De jongen, die het gedaan heeft, is ziek. Men zegt het. 2. Naamwoordelijk deel van het gezegde: Ik ben het. Gij zijt de mijne. Hij is degene, die.... enz. Wat is uw broeder van beroep? Hij is iemand, die.... enz. Hij is niet meer de vroolijke jongen, die hij vroeger was. 3. Voorwerp: Ik zie hem. Ik geef het hem. Ik reken op hem. [Al de overige soorten van voornaamwoorden kunnen in dezelfde functie voorkomen.] 4. Bijvoeglijke bepaling: Een broer van mij. Sommigen uwer. Ons (= onzer) aller vriend. De belangen der mijnen. Het huis naast het uwe. Hij heeft zijn vriend het laatst | |||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||
bezocht, toen diens vrouw ziek was. Schrijver dezes. De last desgenen, die mij gezonden heeft. Wiens hoed is dat? Niemands ongeluk. De zorg voor iets. Deze man, wiens voorkomen zoo ongunstig is, heeft.... enz. 5. Bijwoordelijke bepaling: Hij zat naast u. Mijne boeken lagen achter de uwe. Bij dezen heb ik de eer u te berichten. Buiten degenen, die hem den rug toekeerden, had hij een klein getal trouwe vrienden. Naast wien zat gij? Door niemand werd hij geholpen. De man, naast wien gij zat... enz. b. Beteekenis. De zelfstandige voornaamwoorden duiden voorstellingen (zelfstandigheden) aan, in tegenstelling met de zelfst naamw., die ze noemen. Opmerkingen. 1. Bij het overzicht der diensten, - hetwelk wij studeerenden aanbevelen op hunne beurt zelf samen te stellen, - merken wij op, dat de persoonlijke voornaamwoorden (met uitzondering van het) niet als naamwoordelijk deel van het gezegde kunnen voorkomen. Wij zullen over het verschilpunt waarop we hier neerkomen, niet in bijzonderheden treden. Met prof. Van Helten zijn wij van meening, dat in zinnen als Ik ben het, Gij zijt het, Wij zijn het, enz. ik, gij, wij altijd onderwerpen zijn, onverschillig of de klemtoon op het onderwerp of op het gezegde valt. Ons gevoelen daaromtrent hebben wij verdedigd in Onze Taal, Handleiding, dl. I, bl. 198 en Het Schoolblad, jaargang 1888, no. 14. Zie de Verscheidenheden, | |||||||||||||||
15. b. Bijvoeglijke voornaamwoorden.a. Dienst. De bijvoeglijke voornaamwoorden doen evenals de bijvoeglijke naamwoorden den dienst van: 1. Naamwoordelijk deel van het gezegde: Uw is het koninkrijk! Al het mijne is uwe. Vgl. ook in Hagar van Da Costa: ‘Ach! uwe niet alleen was 't opzet om één waarheid
met al haar hemelglans en goddelijke klaarheid
te spannen in 't gareel ten dienste van een Macht
van menschenvonden en verfoeisels.’
......................
| |||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||
‘Maar uwe, o Koreischiet! was de Oostersche natuur,
't bezielend krijgsgenie, 't betoov'rend dichtervuur.’
Verder: De toestand is dezelfde. 2. Bijvoeglijke bepaling: Onze koning. Deze vorst. Zulke maatregelen. Welke maatregelen? Zekere maatregelen. Wij lazen Majoor Frans, welke roman.... enz. Opmerking. Uit de weinige voorbeelden, die wij onder 1 geven, blijkt, hoe zeldzaam het is, dat bijvoeglijke voornaamwoorden als naamwoordelijk deel van het gezegde voorkomen. Behalve het gebruik van dezelfde, zijn de andere voorbeelden archaïsmen. In Van Helten, Vondels taal, § 119 vindt men een rijkdom van voorbeelden van dit praedicatief gebruik van het bijv. voornwd., waaraan wij enkele ontleenen; 1o, uit het Mnl. en de taal der 16e eeuw (in verlengden vorm): Hemelrike es hare. Dine es de mesdaet. Dus is de schult mijne; 2o, uit Vondel (zonder e): Al 't vee is uw. De bruit is mijn; 3o, uit den Statenbijbel (met e): Al het mijne is uwe. Mijne is de wrake. - Voor het hedendaagsche taalgevoel zijn deze naamwoordelijke gezegden meêwerkende voorwerpen in den 3en nvl. en de bez. voornwdn. derhalve pers. vnwdn. geworden, zoodat wij schrijven: Mij is de wraak, gelijk Vondel al eene enkele maal schreef: Die wraeck is u. b. Beteekenis. De bijvoeglijke voornaamwoorden drukken evenals de bijvoeglijke naamwoorden kenmerken van voorstellingen (zelfstandigheden) uit. Dit doen zij op verschillende wijzen: 1o. Zij drukken eene betrekking uit van de bepaalde zelfstandigheid tot den spraakkunstigen persoon. (Bezittelijke en aanwijzende voornwdn.: U w boek. Dit boek.) 2o. Zij duiden kenmerken aan. (Bepalingaankondigende voornwdn.: Dezelfde drank. Zulke maatregelen.) 3o. Zij vragen naar kenmerken. (Vragende voornwdn.: Welke boeken?) 4o. Zij drukken afwezigheid van kenmerken uit. (Onbepaalde voornwdn.: Zeker koning. Een of ander boek.) Opmerking. Hen, die dit onderwerp verder bestudeeren willen, verwijzen wij naar het belangrijke opstel van Dr. L.A.t.W. in het Nieuw Ned. Taalmag. III, bl. 170: Over het wezen der voornaamwoorden; verder naar het antwoord van Dr. Brill, IV. bl. 37, en de repliek van T.W., IV, bl. 262. In het eerste opstel viel T.W. o.a. de definitie van B. aan: ‘Voornaamwoorden zijn woorden, die voorwerpen aanwijzen met onderscheiding van de plaats, die zij in de ruimte innemen.’ T.W. wees op de dubbele functie der voornwdn.: aanduiden en bepalen. Dit laatste, doordat zij ‘toevallige’ kenmerken aangeven, of doordat zij aan de zelfstandigheid ‘een algemeenen en onbepaalden zin geven.’ Dr. B. verdedigde zijne definitie, door het begrip plaats zeer ruim te nemen, terwijl T.W. in zijn antwoord | |||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||
weer sterk op den voorgrond plaatste, dat het syntactisch gebruik van een woord voornamelijk de soort bepaalt, waartoe het behoort. In de volgende aflevering zullen wij op dezelfde wijze de overige rededeelen behandelen. Indien sommige onzer lezers over het hier gegevene of over hetgeen nog volgen moet, opmerkingen te maken of vragen te stellen hebben, houden wij ons daarvoor aanbevolen, maar verzoeken wij hun tevens beleefd, die niet te lang na de verschijning van dit nummer te willen inzenden.
(Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|