Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 148]
| |
Invloed van Schiller op mevrouw Bosboom-Toussaint.II.In een der vele Duitsche humoristische weekbladen gaf onlangs een criticus aan een dichter, die hem om een oordeel over zijne verzen vraagt, ten antwoord: ‘Sie heineln mich so an!’ Met eene dergelijke woordspeling zou men van de eerste romans, die uit de pen van Mevr. Bosboom, toen nog Mej. Toussaint, gevloeid zijn, kunnen zeggen: ‘Sie schillern.’ In de ééne beteekenis van dit woord zal zeker niemand er iets tegen hebben. Mej. Toussaints neiging om te schitteren, zij het door ongewone beeldspraak, door het ontleden van ongewone karakters, door levendige gesprekken of phantastische tooneelen, komt in hare eerste werken op iedere bladzijde aan den dag. In de andere beteekenis, vrees ik, zal men het niet zoo grif toegeven; want men heeft tot dusver slechts gewezen op den invloed van Engelsche zijde, met name op dien, welken Mej. Toussaint van Byron en Walter Scott ondervond (zie Dr. Jan ten Brink, Gesch. der Ned. Lett. in de 19e eeuw I, 17 en 396/7). Dat zij intusschen ook door andere schrijvers geinspireerd werd, is gebleken uit haar artikel in De Gids van December 1886, waar zij op blz. 388 zegt: ‘... ik heb misschien aan Monsieur Delachaux, den Amsterdamschen boekhandelaar, die de producten van de nieuwere Fransche litteratuur geregeld naar den huize De Bruyn Kops zond.... veel te danken.’ In het eerste gedeelte van dit opstelGa naar voetnoot1) heb ik er reeds aan herinnerd, dat zij in hetzelfde Gids-artikel herhaaldelijk van hare vereering voor Schiller getuigt, en getracht te bewijzen, dat haar Graaf van Devonshire de duidelijkste sporen | |
[pagina 149]
| |
van die vereering draagt. Thans ga ik er toe over, hetzelfde aan te toonen uit een paar andere van hare eerstelingen, in de eerste plaats uit hare novelle Almagro. Reeds door het eerste hoofdstuk wordt de lezer overtuigd, dat de schrijfster in Schillers werken althans geene vreemdelinge was. De vrouwen uit het gezelschap, dat in ééne der zalen van Chummore-Castle bijeen is, zien in Almagro, die er als de Markies Desméranges is voorgesteld, ‘het origineel van Schillers Fiesko of dat van het laatste modeplaatje’; de mannen ‘houden hem bij afwisseling voor eene mannelijke Armida of een onverklaarbaren modezot.’ Deze Armida is eene listige vrouw, voorkomende in Tasso's Gerusalemme liberata; Mej. Toussaint zou het beeld dus aan dit werk hebben kunnen ontleenen. Maar het is onwaarschijnlijk, dat zij dit reeds toen gelezen zou hebben, en veeleer te vermoeden, dat de naam haar uit Schillers Maria Stuart was bijgebleven, waarin Elizabeth er hare gehate nicht mee bestempelt (3e bedrijf, 4e tooneel). Geeft men den inhoud van Almagro in enkele groote trekken weer, dan blijkt duidelijk de groote overeenkomst met Schillers Räuber. Een jongmensch, opgevoed als één der beide zonen en toekomstige erfgenamen van den markies Desméranges, ziet zich na den dood zijns vaders in al zijne verwachtingen bedrogen: hij is onterfd, omdat hij een onecht kind is, hetgeen zijn vader hem, tijdens zijn leven, nooit heeft medegedeeld. Zijn broeder, in plaats van medelijden met hem te hebben, stoot hem ruw terug, zoodat hij zijn eigen fortuin moet zoeken. Waar hij beproeft een ambt te verwerven, doet men hem overal dezelfde behandeling ondervinden. Geen wonder, dat haat en wrok tegen de geheele maatschappij, in het bijzonder tegen Frankrijk, in zijn boezem sluipt, te meer omdat hij gevoelt, dat hij, de verstootene, ver boven de meesten der begunstigden staat! Hij wil zich op een eigenaardige manier wreken, door zijn vaderland te toonen, wat het in hem verloren heeft; ‘hij wil iets groots, iets uitstekends worden onder de menschen.’ Men verwacht wellicht, dat hij zich nu in den dienst van een vreemden staat zal begeven, om dien, hetzij langs militairen of staatkundigen weg, tot een gevaarlijken mededinger van Frankrijk te maken. Maar dit was geen koren op den molen van Mej. Toussaint; haar verhaal moest een meer phantastisch verloop hebben. Zij laat haar held daarom aan de speelbank een groot fortuin winnen, dat hem in staat stelt, zich een schip aan te schaffen, hetwelk hij met den veelbelovenden naam ‘Les Représailles’ doopt | |
[pagina 150]
| |
en waarmede hij al spoedig de schrik der Fransche kooplieden en zeevaarders wordt. Hij waagt zich tot in het Engelsche Kanaal, om hen te bestoken. Ongeveer om dezelfde redenen en met dezelfde bedoelingen stelt Karl Moor in Schillers bekend drama zich aan het hoofd eener rooverbende, waarmede hij in de Boheemsche wouden weldra allerwegen schrik om zich heen verspreidt. Ook hij is van goeden huize en wordt door zijn vader onterfd, maar gedeeltelijk door eigen schuld, om zijne uitspattingen aan de hoogeschool, gedeeltelijk door invloed van zijn braven broeder Franz, die zulk eene begeerte naar zijns vaders bezittingen koestert, dat hij zich niet ontziet den ouden man levend te laten begraven. Karls doel is aanvankelijk, evenals dat van Almagro, aan de geheele maatschappij te wreken, wat enkele harer leden tegen hem hebben misdreven. Maar al spoedig gebruikt hij de positie, welke hij zich veroverd heeft, om aan edeler drijfveeren toe te geven: hij doodt en plundert alleen nog millionnairs, die valsch geprocedeerd hebben; ministers, die anderen ten val brachten, om hunne plaats te kunnen innemen, en paters, die op den kansel geweend hebben, omdat de inquisitie zoo in verval kwam! Ja, hij belast zich alleen met het dooden, en laat het plunderen aan zijne volgelingen over! Als men niet reeds wist, dat Die Räuber het werk van een schooljongen is, dan zou men het zeker aan de daden van Karl Moor het eerst bemerken. Hij is een roever, die niet rooft; hij wordt met recht door de geheele wereld voor een schurk gehouden, maar door zijne naaste omgeving met niet minder recht verafgood; hij verbiedt zijn volgelingen het stelen van veldvruchten, maar stelt zich aan hun hoofd, wanneer zij van plan zijn eene geheele stad in brand te steken, om één hunner makkers onder de handen van den beul vandaan te halen. Hoewel hij aanvankelijk het emplooi van verloren zoon schijnt te zullen vervullen, verplicht de schrijver ons weldra, zijn held te eeren als de wrekende Nemesis van zijn broeder - tegen wiens onmogelijk zwarte ziel zijne ‘bravigheid’ nog helderder afsteekt - en als den reddenden engel van zijn rampzaligen vader. Ja, zelfs wordt hij ons ter bewondering opgedrongen, waar hij, als een tweede Jephta, zijne beminde, de sentimenteele Amalia, ten offer brengt, om een lichtvaardig gedanen eed te kunnen gestand doen. Ik behoef hier niet te onderzoeken, in hoeverre de talrijke onwaarschijnlijkheden in dit drama door de plastische schildering der karakters en door enkele geniale denkbeelden van den schrijver opgewogen | |
[pagina 151]
| |
worden. Ik heb slechts enkele trekken uit Die Räuber overgenomen om ze weer met gelijksoortige uit Almagro te kunnen vergelijken. Immers ook Toussaint tracht sympathie voor haar held op te wekken door hem eenige goede eigenschappen toe te schrijven. Hij wordt, zelfs door personen, die hem overigens haten, ‘edelmoedig tot verkwistens toe’ genoemd, en twee lords hebben hun leven aan hem te danken. Intusschen heeft Mej. Toussaint binnen de perken der mogelijkheid weten te blijven en daarmee een nieuw bewijs geleverd, dat zij, hoewel door verschillende schrijvers beëinfluszt, toch al dadelijk in zekere mate hare onafhankelijkheid wist te bewaren. Dit blijkt ook nog in andere opzichten. Schillers stuk dient grootendeels ter verheerlijking van het vrije rooversleven, in tegenstelling tot de veelal gedwongen verhoudingen der conventioneele samenleving. De tyrannieke behandeling, die men den reeds vroeg voor vrijheid en menschenwaarde ontgloeiden jongeling in de Karlsschule deed ondergaan, perste hem dezen noodkreet uit de ziel. Mej. Toussaint, die op haar studeerkamer een eenzelvig maar tamelijk vrij leven leidde, voelde dezen aandrang niet. Er was dan ook iets anders, dat haar in Die Räuber aantrok. Hare novelle is eigenlijk de breedere uitwerking van ééne episode uit het drama, hetwelk zij zich tot voorbeeld koos. Als het toeval Moor in de nabijheid van het kasteel zijner vaderen gebracht heeft, kan hij de verzoeking niet weerstaan, om er incognito een bezoek te brengen. Zoodoende komt hij in de gelegenheid, zijne Amalia nogmaals te zien en zich te overtuigen, dat zij hem, in weerwil van zijne afdwalingen, toch nog altijd hartstochtelijk liefheeft. Daardoor ontstaat in zijn binnenste een felle strijd; want hoe gaarne hij zich aan haar bekend zou willen maken, hij is te ver gegaan, om weder in het gewone leven terug te keeren, en hij heeft haar te lief, om haar in het misdadig leven, dat hij leidt, mee te sleepen. In denzelfden gemoedsstrijd verwikkelde Mej. Toussaint haren held. Door den dood en den laatsten wil zijns broeders tot markies verheven, voelde hij zich door den lust bekropen, om de speelnoote zijner jeugd nog eens weer te zien. Hij gaat naar Engeland en vindt haar daar onder de hoede van een oom. Zij herkent hem, is geheel onbewust van het woeste leven, dat hij zeven jaar lang geleid heeft, en geeft hem de ondubbelzinnigste blijken, dat hare vroegere genegenheid niet verflauwd, maar veeleer tot warme liefde aangegroeid is. Het moeilijke van zijn toestand wordt nog vermeerderd, door dat ééne | |
[pagina 152]
| |
der logées, Lady Jeverless, besloten heeft, de beide gelieven aan elkaar te koppelen, om zoodoende voor hare dochter den weg te banen tot een huwelijk met den zoon van den rijken lord, wiens gast zij is. In één woord de schoone Editha wordt Almagro haast opgedrongen: hij is met haar getrouwd, vóór hij tot bezinning kan komen. Na eene week van zaligheid treft hem hetzelfde lot als Karl Moor: een der leden van zijne bende komt hem aan zijne belofte van eeuwige trouw herinneren. De bemanning van zijn schip bevindt zich juist, door onderlinge oneenigheid en door den haat zijner vijanden, in eene hachelijke positie. Hij meent haar niet in den steek te mogen laten en ontvlucht daarom zijn huis, na eerst zijne zielsbeminde jonge vrouw in een uitvoerigen brief opheldering gegeven te hebben van zijn gedrag. Wat verder volgt heb ik voor mijn doel niet noodig, omdat de schrijfster van nu af geheel haar eigen weg is gegaan.
Bij zóó groote overeenkomst van den algemeenen toestand kunnen overeenkomstige gevallen en gezegden niet uitblijven. Wanneer ik er hier eenige van meedeel, dan is het geenszins om Mej. T. van plagiaat te beschuldigen, maar alleen om den lezer te overtuigen, dat de medegedeelde punten van overeenstemming in de beide werken niet toevallig zijn, maar dat Schillers eersteling onze romanschrijfster wel degelijk voor den geest stond onder het vervaardigen van den haren. Men vergelijke slechts: (Räuber V, 2) ‘Weg, weg! - Unglückseligste der Bräute!.... Lasz mich ewig davon rennen!’ - (Almagro, hoofdst. III) ‘“Meisje! dit zij een vaarwel voor de eeuwigheid!” riep hij op eens, rukte zich met onstuimige kracht los en wilde zich verwijderen.’ (In beide gevallen blijft het echter bij het willen.) (Räuber, zelfde tooneel) ‘“Das ist mehr, als ein Mann erduldet... O, Amalia, Amalia!” (Er hängt an ihrem Munde, sie bleiben in stummer Umarmung).’ - (Almagro, als boven) ‘“O, mijn God! mijn God! dat is te sterk; ik zwicht”, riep nu Xavère uit.... en nu, in verrukking de armen naar het meisje uitbreidende, sloot hij haar aan zich met eene krampachtige, woeste vreugde....’ (Räuber, als boven) ‘Weinenden Dank Dir, Erbarmer im Himmel! Der Friede meiner Seele ist wiedergekommen, die Qual hat ausgetobt, die Hölle ist nicht mehr. - Sieh, o sieh, die Kinder der Lichts | |
[pagina 153]
| |
weinen am Halse der weinenden Teufel.’ - (Almagro, hoofdst. IV) ‘....ik duizel bij de ééne, alles omvattende gedachte: “zij is uwe bruid.” Mijne bruid! gij? ja er bestaat eene Godheid, ja ook voor mij is er eene vergiffenis, nu eene engel minzaam, heiligend aan mijne zijde treedt.’Ga naar voetnoot1) Vergelijk verder nog de volgende losse uitingen: ‘Mein Geist dürstet nach Thaten, mein Atem nach Freiheit.’ - ‘Wie herrlich die Sonne dort untergeht! Da ich noch ein Knabe war, war's mein Lieblingsgedanke, wie sie zu leben, zu sterben wie sie. Es war ein Bubengedanke!’ - ‘Ik wilde iets groots worden, iets uitstekends onder de menschen, waarvan men zeggen zou: hij was een Franschman, maar Frankrijk verstiet hem! O, die onbestemde zucht tot daden, zonder een bepaald doel, zonder een goeden gids, die haar leidt, is de gevaarlijkste klip voor een jeugdig hart!’ Ten slotte: ‘.... ich wähnte, die Welt durch Greuel zu verschönern und die Gesetze durch Ungesetzlichkeit aufrecht zu erhalten! Ich nannte es Rache und Recht. - Was ich gestürzt habe steht ewig niemals wieder auf. Aber noch bleibt mir etwas übrig, womit ich die beleidigten Gesetze versöhnen und die miszhandelte Ordnung wiederum heilen kann.’ - ‘Ik verachtte de maatschappelijke orde,.... ik wilde, ik moest mij wreken!’
Ik ga thans over tot de beschouwing van een dichtstuk van Byron, The Corsair. Om twee redenen mag ik niet nalaten, Almagro ook hiermede te vergelijken. Ten eerste noemt Mej. Toussaint dit gedicht zelf in hare novelle en toont daardoor, dat zij het kende; ten andere ziet Prof Ten Brink op de beide aangewezen plaatsen in zijn jongste werk (zie boven blz. 148) in dit dichtstuk de aanleiding tot Toussaints optreden met eene rooversnovelle. Ik kan in deze meening niet deelen - en geloof, dat het mij niet moeilijk zal vallen, den lezer te overtuigen, dat de invloed van dien kant, hoewel niet geheel te miskennen, slechts van weinig beteekenis is geweest. | |
[pagina 154]
| |
In de eerste plaats is Lord Byrons held een geheel andere zeeroover dan die van Mej. Toussaint. Het is waar, ook hij heeft zich in zijne jeugd over verongelijking te beklagen gehad; maar de dichter zelf legt daarop veel minder nadruk, dan op zijne onbuigzaamheid, zijne heerschzucht, zijn wensch om zich gevreesd te maken. Ook doet de auteur volstrekt niets om de daden van zijn hoofdpersoon, Graaf Conrad, in een fraai daglicht te stellen; integendeel schildert hij hem als een man, die den strijd om den strijd zoekt; als iemand, in wiens karakter slechts één goede trek valt op te merken: de trouwe liefde voor zijne Medora, die hij niet van verre bemint, maar welke hij in zijn zondig leven heeft medegesleept, haar voortdurend het leven vergallende door de gevaren, waaraan hij zich blootstelt. Deze rooverkapitein leeft geenszins, gelijk Moor en Almagro, als frère-compagnon met zijne volgelingen, maar zondert zich af met zijn liefje en is voor hen bijna niet te genaken. Ook de loop van het verhaal is bij Byron geheel anders dan bij Schiller en Toussaint. Graaf Conrad heeft zijn schuilhoek gekozen op een der eilanden van den Griekschen Archipel. Vernemende dat de Turken van plan zijn hem daar te komen bestoken, besluit hij hen te voorkomen. Midden in den nacht verschijnt hij met één schip (hij had er meer) voor Coron, waar Seïd Pacha een nachtelijk feest viert. Op een afgesproken teeken steken zijne manschappen tegelijk de vloot in de haven en de stad in brand, terwijl hij zelf geharnast in de feestzaal treedt en daar zulk een bloedbad aanricht, dat eene algemeene vlucht er het gevolg van is. Als de vlammen in de stad nu om zich grijpen en ook den harem aantasten, bedenkt Conrad, dat hier het leven van een aantal weerlooze vrouwen bedreigd wordt. Hij wekt zijne mannen op, om ter wille van hunne eigen vrouwen deze te redden (hij is dus beter, dan de dichter hem heeft voorgesteld). Deze edele daad wordt zijn ongeluk. Want als de Turken zich niet meer vervolgd zien, keeren zij terug en maken de piraten bijna allen af, terwijl ze den hoofdman grijpen, om hem eene wreeder straf te doen ondergaan. Hij wordt zwaar geketend naar een vunzig hol geleid, waar men hem, als voorproefje van hetgeen hem te wachten staat, tot het lijden van een ondraaglijken dorst veroordeelt. Aan de diepste wanhoop ten prooi, sluimert hij van afmatting in; maar hij ontwaakt spoedig weder door de verschijning van eene aanvallige vrouwengedaante, die hij voor een engel uit den hemel houdt. Het is de meest begunstigde onder de vrouwen van den Pacha, die hij | |
[pagina 155]
| |
uit den brandenden harem gered heeft en die hem nu moed komt inspreken, hem belovende, dat zij voor hem zal doen, wat zij kan. Het gelukt haar, uitstel van straf voor den gevangene te verwerven: meer vermag zij niet. Daar met de dankbaarheid aan haar redder zich liefde voor hem vermengt, neemt zij maatregelen om met hem te kunnen ontvluchten. Nu verschijnt zij ten tweeden male in zijn kerker, stelt hem voor, haar te volgen, maar wijst hem op de noodzakelijkheid, dat de Pacha gedood wordt, vermits zij anders spoedig achterhaald zouden zijn. Hij wijst dit voorstel beslist af, omdat hij niet aan een sluipmoord zijne redding te danken wil hebben. Nu ijlt zij zelf vooruit om den man, die wel haar heer maar alles behalve haar beminde is, te vermoorden Na deze daad volbracht te hebben, komt zij terug en noopt den gevangene haar te volgen. Deze ijst van eene vrouw, die zulk eene daad heeft kunnen volbrengen, maar volgt zijne redster niettemin. Met het gereedliggende schip bereiken zij binnen korten tijd het roofnest. Hier vindt hij, in plaats van zijne geliefde Medora, een lijk. De ingevallen wangen en smartelijke uitdrukking van het gelaat zijn zulk een welsprekend verwijt voor hem, dat hij geheel verpletterd staat en door zelfmoord een eind aan zijn misdadig leven maakt. Het zal zeker niet noodig zijn, aan deze korte inhoudsopgaaf nog veel opmerkingen toe te voegen. De punten van overeenkomst met Almagro zijn weinig in getal en van geheel ondergeschikten aard. Slechts één trek heeft Mej. Toussaint waarschijnlijk aan Byrons verhaal ontleend: zij schildert Almagro als een man van middelmatige grootte en fijnen lichaamsbouw, zoodat niemand in hem een rooverhoofdman vermoedt, waarom hij gewoonlijk zelf als zijn bode en spion optreedt. Overigens heb ik niets van belang in hare novelle gevonden, dat aan Byrons Corsair herinnert, evenmin als deze aan Die Räuber doet denken, hoewel toch uit eene aanteekening van den dichter blijkt, dat hij Schillers stuk gelezen had. Het komt mij voor, dat Byron zich toen aan het hybridisch karakter van Karl Moor heeft geërgerd en zijn gedicht als eene welgeslaagde poging is te beschouwen, om eens een roover te schilderen, die inderdaad roover is.
Indien ik niet vreesde het geduld des lezers op eene al te zware proef te stellen, zou ik het aantal bewijzen voor mijne stelling nog | |
[pagina 156]
| |
met eenige kunnen vermeerderen. Want al is de invloed van Schiller in geen der andere werken van de schrijfster zoo duidelijk waar te nemen als in De Graaf van Devonshire en Almagro, toch is hij ook elders duidelijk te bespeuren. Nemen wij bijv. Lord Edward Glenhouse, de novelle, die zij schreef ter verpoozing van hare studie voor Het Huis Lauernesse; is dit niet eene andere bewerking van de gedachte, die Schiller aan zijn onvoltooid drama Der Menschenfeind ten grondslag legde? Weliswaar kunnen wij uit het fragment van dit drama den afloop niet met zekerheid bepalen; maar de stemming, waarin hij het schreef, en de titel, dien het in de eerste uitgaaf droeg, - Der versöhnte Menschenfeind, - spreken duidelijk genoeg. En dat Mej. Toussaint bij het schrijven harer novelle inderdaad aan Schiller dacht, blijkt daaruit dat zij, evenals hij, haren hoofdpersoon met Shakespeare's menschenhater Timon of Athens vergelijkt, en verder uit de woorden ‘Gij zult met mij de rol van Schillers Armenier niet spelen’ (Hoofdst. I), die eene toespeling op een onvoltooiden roman van Schiller ‘Der Geisterseher’ bevatten. Tevens blijkt uit een en ander, welk eene uitgebreide studie zij van diens arbeid maakte, daar zij ook die werken van hem kende, welke om hun fragmentarisch karakter voor de meeste lezers slechts weinig aantrekkelijkheid bezitten en daarom gewoonlijk ongelezen worden gelaten.
Tilburg. C.J. Vierhout. |
|