Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 136]
| |
Eenige aanteekeningen op Huygens' ‘Oogentroost.’De nieuwe uitgave, die de heer Stellwagen ten vorigen jare van de Euphrasia heeft doen verschijnen, geeft mij aanleiding tot een paar aanteekeningen op dit gedicht, welke ik met alle bescheidenheid aan het oordeel der lezers van Noord en Zuid onderwerp.
I. Het Opschrift. Oogentroost. Zie Winkler Prins, Geïllustreerde Encyclopaedie, alwaar men leest: ‘Oogentroost (Euphrasia officinalis L.) is de naam eener kleine plant onzer heide- en zandgronden.... Vroeger bezigde men haar tot bestrijding van ontsteking van het bindvlies der oogen’. Dodoens of Dodonaeus (1517-1585) geeft in zijn Herbarius oft Cruydt-Boeck (14e capittel) eene beschrijving van deze plant, die volgens hem ook wel Euphrasia, ocularis of ophthalmica, en in het Hoogduitsch Augentrost genoemd wordt. Aangaande de kracht en werking schrijft hij: ‘Dit cruydt can alleen, ende in aller manieren gebesicht, het gesicht bewaeren, vermeerderen, ende als het cranck is, datselve verstercken, ende op sijnen ouden stant wederom brengen.’ II. R. 1.
Verdenckt den Dichter niet.
St.: ‘Verdenckt niet, denkt geen kwaad van, koestert geen achterdocht tegen.’ Wat dit kwaad zoude zijn, blijkt m.i. uit aant. 5, waarnaar verwezen wordt, niet volkomen duidelijk. Ik zoude meenen, dat de bedoeling van H. was: ‘Verdenk mij niet van een loopje met u te willen nemen, twijfel niet aan den ernst van hetgeen ik tot u zeggen zal.’
III. R. 3.
Met jock voor jock bericht.
‘Jock voor jock’, volgens Eymael dwaasheid op dwaasheid, volgens St. scherts voor scherts. Het sneldicht (XXVI, no. 25), hetwelk de | |
[pagina 137]
| |
laatste aanhaalt, bewijst, dunkt mij, dat men hier te denken heeft aan scherts in ruil voor scherts, aan eene wisseling van aardigheden, waarbij Constantijn en Lucretia elkaar ‘met gelijke munt betaalden’.
IV. R. 12.
Maer knorr en kijven zijn ontijdighe geruchten.
Knorr zal moeten staan voor knorren. Een zelfst. nw. knor is niet bekend. Fraai is eene dergelijke afkapping niet. Toch schrijft ook Julius de Geyter in zijn dichtwerk Keizer Karel en het Rijk der Nederlanden (6e zang, 14e strophe): ‘En allen klinken op den man
Die zoo meesterlijk teeken- en schilderen kan!’
V. R. 19.
Verstaet my, aerdigh vat, voll allerhande deughden.
Te recht zien E. en St. in dit aerdigh vat eene woordspeling; H. bedoelt hier zoowel een aarden vat als een aardig (= schoon, geestig, ‘hübsch’) vat. Elders bezigt de dichter aerdigh nog in eene derde beteekenis, die van aardsch: ‘Leert ons 't leen als leen besitten,
En in tijds de herten splitten,
Daer af 't minste weder-deel
Aen de tijdlickheit verheel';
T'allen stonden even vaerdigh,
Om den ballast van dit Aerdigh
Uyt te werpen in sijn' Zee....’
(Daghwerk, Bild. I, 199).
VI. R. 55.
Amy, neen.
Amy = ai mij, wee mij, en werd ook in het Middelnederlandsch gebezigd. (Zie Verwijs en Verdam, Mnl. Wdb., I, 396). Vriendin kan het nooit beteekenen, gelijk St. meent; in het middelned. is vriendin amie of amye. (Mnl. Wdb. t.a.p.). Huygens' afkeer van vreemde woorden verzette zich tegen het gebruik van dit vreemde woord, merkt E. te recht aan (Noord en Zuid, X, blz. 199); doch m.i. ten onrechte voegt deze uitlegger er bij, dat niets den dichter belette vriendin te gebruiken; mij dunkt, het vergrijp tegen de maat ware dan wat al te zwaar en al te in het oog loopend geweest. | |
[pagina 138]
| |
VII. R. 59-60.
Der vruchten is niet meer
Als Abricosen hier en Persiken wel eer.
De bedoeling is: ‘meer vruchten zijn er niet, dan hier in vroeger dagen abrikozen en perziken waren.’ De constructie verdient de aandacht: hier slaat ook op Persiken; wel eer ook op Abricosen. In den zelfden trant spreekt Huygens in de Schriftmatige Uitbreidingh der Artyckelen onzes geloofs, den lang beloofden en lang verwachten Jezus Christus bedoelende, van: ‘Den Christus lang belooft, den Jesus langh verwacht.’
(Bild. I, 12).
VIII. R. 90.
By voorraed open doet en met de hand beoogen.
Hier hebben wij eene samentrekking, die zeker nog al gewaagd is: bij beoogen had doet moeten herhaald zijn. Het is, alsof men bijvoorbeeld zeide: ‘waarna de cipier de deur der cel open deed en den gevangene naar binnen gaan.’ Van Vloten en Busken Huet mogen, op het voetspoor der ouden, van dergelijke samentrekkingen niet afkeerig zijn, doorgaans is men tegenwoordig kieskeuriger. Bij voorraad en voor de hand (= op voorhand) zijn synoniem, evenals blindelingh en oogheloos in r. 65, waar wij, in denzelfden trant lezen: Ons blindelingh Sermoen, ons oogheloos bedencken.
De wijze van uitdrukking moge omslachtig zijn, toch is er zekere bevalligheid niet in te miskennen. In ieder geval getuigt zij van taalrijkdom.
IX. R. 111-113.
Wy weten ons waer-henen,
Ons toepad, en ons recht, dat overlangh verschenen,
Gereedt staet te voldoen.
Wy weten ons waer-henen. De uitgaaf van 1647 verwijst naar Joh. IV, 22. Gereedt staet te voldoen moet eigenlijk zijn: gereed staat voldaan te worden. Een recht is verschenen, zoodra het opvorderbaar is. Overlang verschenen is dus: reeds lang opvorderbaar.
X. R. 149.
Soo leggens' alle daegh 't hair van den hond daer op.
Bilderdijks verklaring, door E. beaamd, zal wel juist zijn. Ook | |
[pagina 139]
| |
thans nog bestaat het volksgeloof, dat men den beet van hond of kat genezen kan, door het haar van dat dier er op te leggen. Moet men echter het spreekwoord hier zoo letterlijk opvatten, dat van de gezonde lieden getuigd zoude worden, dat zij zich dagelijks bedrinken? Mij dunkt, evenmin als wij dat bedoelen, wanneer we van iemand zeggen: hij laat fiolen zorgen. H. gebruikt m.i. het spreekwoord in overdrachtelijken zin, en meent eenvoudig: zij zetten dag aan dag hun vroolijk leventje voort, het similia similibus (den regel der homoeopathen) op de ziekte hunner beurs (en misschien ook op die van hunne maag) toepassende. In het Spreekwoordenboek van Harrebomée vind ik dl. I, 316 s.v. hond: De hond, die mij gebeten heeft, moet mij ook genezen. [Dit is een spreekwoord in den mond der nathalzen bestorven. Ziende op den roes van gisteren, beginnen zij dan de flesch opnieuw lustig aan te spreken. In denzelfden zin zeggen de drinkebroers: Wie van den hond gebeten is, moet van het zelfde haar daarop leggen]. Van dit laatste spreekwoord geeft Harrebomée, onder haar (I, 268) de volgende verklaring: ‘Dat is: Verdrijf het kwaad door het eigen kwaad; gelijk het bijgeloof meende, dat de dollehondsbeet te genezen was door een pleister van hondenhaar. Het spreekwoord wordt op dronkaards toegepast, die de duizelingen in het hoofd, door den drank ontstaan, door den drank trachten te verdrijven.’ Bij Tuinman, Oorsprong en Uitlegging der Nederduitsche Spreekwoorden (I, 34-35) lees ik: ‘'t Hair van den hond daar weder opleggen. Dit is een zuipers-spreekwoord. 't Wil zeggen, die hoofdpijn heeft van verbuistheid, moet die door op 't nieuw te zwelgen verdrijven. 't Is ontleend van 't spreukje, dat men de wonde, die door een hond gebeten is, kan genezen, als men van zijn hair daer op legt.’ Eindelijk een voorschrift uit de Schoole van Salerno (zie Tuinmans aangehaald werk, II, 12):
De nimia vini potatione.
Si nocturna tibi noceat potatio vini
Hoc tu manè bibas iterum, et fuerit medicina.
Van te veel wijn drinken.
Verbuist des nachts te veel te drinken u den kop,
Zo legt er 's morgens weêr den zelven plaaster op.
| |
[pagina 140]
| |
XI. R. 178.
Als of haer geld weerom, en veel gelijx toe quam.
St.: ‘Alsof ze geld toe moesten hebben en nog groot gelijk hadden’. B.: ‘Of haer geld weerom quam. Gemeene uitdrukking voor: Als of zy by de afrekening of by de aankoop te veel betaald hadden. Veel gelijks, groot gelijk, zegt men thans’. Mijns inziens stelt H. hier den mensch voor als in rekening staande met God (zie de aanhaling aan het slot der volgende aanteekening). De zieken meenen, dat zij per slot van rekening nog iets van God moeten hebben en het met volle recht kunnen vorderen. De ellips is weer vrij kras (eigenlijk ongeoorloofd), doch geheel in den smaak van Huygens. Komen in den zin van toekomen wordt nog vaak gebezigd, bv. de hem komende gelden, enz. - Door te lezen: ‘alsof haer geld weerom toe quam!’ verkrijgt men weliswaar een geoorloofde ellips; maar, naar het mij voorkomt, is het gebruik van toekomen hier minder eigenaardig dan dat van komen.
XII. R. 179.
Sy pleyten tegens God: sy konnen Job van buyten.
Zie Job X, XIII, XVI, 21; vooral XXIII, 3-7: ‘Och of ik wist, dat ik hem vinden zoude! ik zoude tot zijnen troon komen. Ik zoude het recht voor zijn aangezicht ordentlijk voorstellen, en mijnen mond zoude ik met verdedigingen vervullen. Ik zoude de reden weten, die hij mij antwoorden zoude en verstaan, wat hij mij zeggen zoude. Zoude hij naar de grootheid [zijner] macht met mij twisten? neen; maar hij zoude acht op mij slaan. Daar zoude de oprechte met hem pleiten; en ik zoude mij in eeuwigheid van mijnen Rechter vrijmaken.’ Zie ook Psalm 25, vs. 3: ‘Denk aan 't vaderlijk meêdoogen,
Heer! waarop ik biddend pleit.’
Doch zulk ‘biddend pleiten’ zal Huygens wel niet hebben willen afkeuren. Wel het ‘pleiten om recht tegen God’, als waarvan hij spreekt in de Biddaghs-bede (Bild. I, 5). ‘Wy pleiten om geen recht, wy kennen meest de seeren,
De lemten en de sweeren,
Daer van de stanck alleen
Dijn' hulp en onsen nood gescheiden heeft van een:
Wy weten, soo du wilst dijn' Rekeningh sien sluyten,
En, all ontfermen buyten,
Dijn' Rechten sien voldaen,
Soo hebst du, hoe vollendt? noch niet begost te slaen.’
| |
[pagina 141]
| |
Deze regelen helderen tevens op wat aan r. 179 voorafgaat.
XIII. R. 182 en 183.
Sy sien niet dat haer Heer
Haer Heer en Meester is, en meesterlick kan salven.
Meesterlick slaat terug op meester; het beteekent voortreffelijk, zooals een meester dat doet; te voortreffelijker, als die meester God is. Doch tevens kan meesterlijk hier beteekenen: als een wondheeler. God wordt dan als een heelmeester, die de wonden zalft, voorgesteld. In een dergelijken zin bezigt Huygens meesterlick in Een Onwetend Medicijn (Bild. I, 140-141): ‘Met desen kinder-slagh
Wordt menigh krancke veegh, die beter buyten lagh
Versloft, verwaerdeloost, in ongeleerde handen,
Dan onder 't scherp Latijn van meesterlicke tanden.’
Doch hier heeft de uitgang lick de verzwakte beteekenis van den genitief. Dat meester oudtijds wondheeler beteekende, of geneesheer, is bekend. Den kwakzalver laat Huygens zeggen (Sneld. XII, 114): ‘(Ick) ga voor Meester uyt van allerhande wee, Met een paer kunsten, van stout en waer-achtigh liegen’. In de Zeestraet (Bild. II, 22) komt meesterlick voor in een anderen zin; dien van waanwijsGa naar voetnoot1). Zoo ook in de Biddaghs-bede (Bild. I, 5): ‘Meer zijn sy 't, die bestaen
De meesterlicke hand aen dijn Gebod te slaen.’
XIV. R. 318-320.
Waer 't korte Recht haer' baet, sy tergen d'ongeduld,
En wringense soo lang, soo langsaem, dat sy splijten,
En, moede pleitens, in den sueren appel bijten.
Bij r. 318 en 319 teekent St. aan: ‘D.i. waar 't spoedig recht in der weduwen en weezen voordeel is, hen helpt, tergen zij de ongeduldigen (met lange rechtsgedingen).’ Die verklaring acht ik niet geheel nauwkeurig. Neemt men met mij aan, dat baet hier zelfstandig naamw., en haer' bezittelijk voornaamwoord is, dan kan waer niet anders zijn dan ware, en moet het weglatingsteeken achter de r weggevallen zijn. Ik lees dus: Indien het korte recht [in] hun (der armen) | |
[pagina 142]
| |
voordeel zijn zou, weten zij (de machtigen) de rechtsgedingen te rekken. Over den langen duur der processen schrijft een tijdgenoot van Huygens, de raadsheer J. van Heemskerck, in zijne Batavische Arcadia o.a. het volgende (4de druk, Amst. 1663, blz. 485): ‘Het derde, daer ick wel soude willen voor mijn dood ten nutte van 't gemeene besten eenige verbeteringe in sien.... is de verdrietige lanckwijligheydt van de rechtspleginge..... XV. R. 324-325.
d'Eer-suchtighe sijn blind, sy sien maer door de duygen
Van haer' bekuypingen, onachtbare getuygen
Van wel-geworven eer.
Waarvan is onachtbare getuygen eene bijstelling? Volgens St. van duygen, volgens E. van sy (de eerzuchtigen). Zou het ook bijstelling kunnen zijn van bekuypingen? vraagt men mij. Ik acht het niet onmogelijk; ja zelfs niet onwaarschijnlijk. De bedoeling zoude dan m.i. wezen, dat de eerzuchtigen voor niets oog hebben dan voor hunne kuiperijen, die voor hen van het hoogste belang zijn, doch dat zij, wanneer zij eens hun oogmerk hebben bereikt, de eer waarnaar zij hebben gejaagd, goed en wel (gelijk men zegt) verworven hebben, van diezelfde kuiperijen niet meer willen weten, ze negeeren, ze wraken als onachtbare getuigen, die zij niet willen toelaten tot het afleggen van een getuigenis, dat voor hen stellig minder gunstig zoude luiden.
XVI. R. 354.
Mits haer het hoofd-stuck met syn' aenhang en syn korst.
Aenhang is hier niet eenvoudig haar, zooals St. aanteekent, maar valsch haar, de vlechten, de lokken, de tuiten, die, gelijk men in het Voorhout leest, ‘geven datter noyt en was’; en met korst wordt | |
[pagina 143]
| |
niet het vel bedoeld - eene weinig fraaie uitdrukking in dien zin! - maar de laag blanketsel, die het gelaat der Dulcinea bedekt, en waardoor zij, zooals in het Costelick Mal gezegd wordt, een ‘dubbel backhuys vel’ verkrijgt.
XVII. R. 820.
Ick sweer het op mijn boeck.
Ik geloof niet, dat men hier tot het Middelnederlandsch zijne toevlucht behoeft te nemen. Waarop zoude een geheimschrijver beter kunnen zweren, dan op zijn boek? Het boek (brieven- of notulenboek) is immers het teeken van zijn ambt. Misschien stelt Huygens hier schertsenderwijs zijn boek (in den aangegeven zin) tegenover het boek, den Bijbel, waarop oudtijds de eed wel werd afgelegd.
XVIII. R. 861-863.
Hoe vaert de Moordenaer? soo lang hem God doet leven
Betreurt hy syn geluck, en voelt syn ziele beven
Voor 't uyterste Gerecht.
St.: ‘Voor 't uyterste Gerecht, voor den oordeelsdag; (die zijne leugen aan 't licht zal brengen).’ In het laatste vergist St. zich; de bedoeling kan niet anders zijn, dan dat de moordenaar op den oordeelsdag rekenschap van zijnen manslag zal moeten geven.
XIX. R. 895 en 896.
Hier kan het pitt alleen van kruyd en blom genesen;
Daer moetens' heel in 't lijf, of 't beste werd verwesen.
Dit is aan het adres van de doctoren, die twistten over de werkzame bestanddeelen van plant of zaad.
XX. R. 933.
En dreightse met de pley.
Pley is eigenlijk katrol (zie Kiliaan), vandaar foltertuig, en zelfs pijnbank. Bij Oudemans, Bijdr. tot een Middel- en Oud-Nederlandsch Woordenboek, s.v. poley, pley, poleye, wordt het woord aldus verklaard: ‘foltering of pijniging, hierin bestaande, dat men den patiënt opheesch door middel eener katrol, en dan aan handen en voeten zware gewichten bevestigde, waardoor het lichaam zeer werd gerekt.’ Huygens maakt er elders een werkwoord van: Dagwerck (Bild. I, 238): ‘Soo gepijnight, soo gepleyt,’
en teekent dan bij gepleyt aan: ‘Aan de poleye gehangen.’ | |
[pagina 144]
| |
XXI. R. 959.
En ander' Enckele, voorsichtelick te melden.
Waarom voorsichtelick? Uit kieschheid, zegt St.; omdat het volksbijgeloof in die vermelding iets gevaarlijks gelegen acht, meent E. Het laatste dunkt mij aannemelijker; doch het is niet geheel onmogelijk, dat wij hier weder met eene van die woordspelingen te doen hebben, waarvan de gedichten van Huygens wemelen. Voozichtelijk te melden zou dan kunnen beteekenen vóór het (ge)zicht te melden, omdat die lichaamsdeelen, zooals de dichter laat volgen ‘min misbaer als een oogh’ zijn.
XXII. R. 975. 't Goed gaet van waer het quam.
In de Nederlandsche Republiek kende men tweeërlei erfrecht: het Schependomsrecht (of Zeeuwsche recht) en het Aasdomsrecht (of Frie sche recht). Terwijl het laatste den regel huldigde: het naeste bloed beurt het goed, gold in het eerste het beginsel: 't Goed moet gaan vanwaer het gekomen is. Zie Hugo de Groot, Inleyding tot de Hollandsche Rechtsgeleerdheyt. II. 28 - § 6. Hoe is het in ons tegenwoordig recht? Dit slaat bij de regeling der erfopvolging geen acht op den oorsprong der goederen (art. 896, Burg. Wetb.), behalve in één geval. Art. 918 namelijk bepaalt, dat wanneer een natuurlijk kind, zonder nakomelingschap na te laten, na zijne ouders overlijdt, de goederen, welke het uit de nalatenschap dier ouders verkregen heeft, tot de wettige afstammelingen van zijn vader of zijne moeder terugkeeren.
Den Haag. Mr. C. Bake. | |
Bijschrift.Aan deze nalezingen, die wederom een stap nader brengen tot het volkomen verstaan van de ‘scherpgelijnde karakteristieken’, - gelijk prof. Jorissen ze betiteld heeft - in Huygens' Oogentroost, wenschen wij onzerzijds nog eene kleinigheid toe te voegen. Vooraf een paar opmerkingen bij de aanteekeningen van onzen geëerden medewerker.
I. In Verdenckt den Dichter niet, enz., zouden wij verdenken niet, gelijk St. en Mr. B. doen, als kwaad denken, achterdocht koesteren willen opvatten, maar als eene verkeerde voorstelling vormen. H. heeft | |
[pagina 145]
| |
reden te vreezen, dat Lucretia, een vers van hem ontvangende, zal denken: ‘Komt die mij nu in mijn treurigen toestand weer met zijne grappen aan boord?’ En daarom heft hij aan: Maak u geen verkeerde voorstelling van den dichter dezer verzen; hij heeft vroeger uwe scherts vaak met gelijke munt betaald, maar.... enz. Berichten in den 3en regel is o.i. noch bezig houden, noch onderrichten, maar terechtwijzen, critiseeren. Vgl. het spreekwoord: Die aan den wegh timmert, lijdt veel berichts.
II. Als of haer geld weerom, en veel gelijx toe quam. De aanteekening van Mr. B. maakt den regel al heel wat duidelijker. Toch voldoet de verklaring ons nog niet geheel. H. stelt het, o.i. niet voor, alsof de zieken met God in rekening stonden, maar hij ontleent zijne beeldspraak, meenen wij, aan menschen, die rouwkoop hebben en in hunne ontevredenheid op boozen toon hun geld, koopprijs of entréegeld, ‘weerom’ verlangen. Zoo doen ook de zieken: het leven heeft hen teleurgesteld en zij meenen ten volle recht te hebben, op hoogen toon tegen God eene vordering in te stellen, evenals soms een schouwburgbezoeker of kijker van eenig spel, in verontwaardiging over de hem tegenvallende vertooning, zijn geld terugeischt.
III.
d' Eersuchtighe sijn blind, sij sien maer door de duygen
Van haer' bekuypingen, onachtbare getuygen
Van wel-geworven eer.
Daar is al wel geen lastiger plaats in Oogentroost dan deze. Ook wij houden onachtbare getuygen voor eene bijstelling van bekuypingen, maar zouden onder dit laatste woord datgene wat het voorwerp hunner kuiperijen uitmaakt of uitgemaakt heeft willen verstaan, - m.a.w. de door kuiperij verkregen voordeelen en posten, - en verder getuygen als eene personificatie voor merkteekenen opvatten. Wanneer nl. iemand eene hooge onderscheiding, een aanzienlijk ambt, enz. op de rechte wijze verwerft, dan is dit een bewijs, een teeken, dat hij eere waardig is. De blindheid der eerzuchtigen nu bestaat hierin, dat zij de eere alleen aan het ambt, aan de hooge plaats verbonden achten, en niet aan de wijze, waarop die verkregen zijn. Zoo trachten zij, - het doet er niet toe op welke wijze, - te bereiken, wat een ander door waardige middelen verwerft, en zij begrijpen niet, dat de vruchten hunner kuiperijen dan niet te hunnen gunste spreken, daar deze resultaten in dit geval onachtbare getuygen, valsche en onbetrouwbare merkteekenen der eere zijn, en alzoo geen recht ge- | |
[pagina 146]
| |
ven tot de eervolle slotsom, welke anders uit eene verdiende onderscheiding ten aanzien van hem, wien ze ten deel viel, te trekken valt. Wij geven onze verklaring gaarne voor beter, maar noch die van St., noch die van E., noch die van Mr. B. kunnen ons geheel bevredigen.
IV. Eindelijk nog eene plaats, door Mr. B. niet behandeld, maar door E. en St. o.i. onjuist verklaard. Het zijn de regels 561-568: ‘In 't end
Sy deinsen blindeling, en die 't dan tijdighst wendt,Ga naar voetnoot1)
En met de hielen schermt en op den rugg' laet waeyen,
Siet scherper in den wind dan die het voor-hoofd draeyen
Van daer de blixem komt, en sien niet dat de mann,
Die naer syn' vyand siet, kan dat syn vyand kan,
Kan winnen en verslaan.’
E. (Huygens-studiën, bl. 146) verklaart deze plaats aldus: ‘Die het eerst op de vlucht slaat, den vijand de hielen laat zien en zorgt, dat hij den wind (vijand) in den rug krijgt, meent verstandiger te doen, dan zij, die aan den storm (aanval) het hoofd bieden. Nochtans beseffen zij niet, dat de man, die zijnen vijand in de oogen ziet, dezelfde kansen heeft als deze, dat hij hem kan overwinnen en verslaan; enz.’ St. geeft de volgende aanteekeningen: ‘562. wendt, keert, op de vlucht slaat. 563. D.i. de hielen laat zien en zich in den rug laat bestoken. 564. Siet scherper, naar hij meent nl.’ Uit de laatste toevoeging: naar hij meent van den heer St. zouden we opmaken, dat deze al eenigszins gevoeld heeft, dat de verklaring niet in den haak is. Wij hadden al sinds lang eene andere opvatting, maar zaten verlegen met de uitdrukking: scherper in den wind zien. Door eene briefwisseling met Mr. Bake zijn wij echter over die moeilijkheid heen gebracht. Hij deed ons nl. de volgende toelichting aan de hand. In Van Lennep, Zeemanswoordenboek komt blz. 264 voor: ‘Hij ziet in den wind (hij geeft acht op hetgeen gebeuren kan.)’ En Hooft schrijft: ‘Hoewel de ontsteltenissen, die 't genaaken onzer ellenden beteekenen, van heden nocht gisteren begost zijn, zoo hebben wij 't al eene wijle laaten heenen gaen op toeverlaat, dat de Mooghenste Heeren en Staaten der Gewesten in den wind zouden zien en Uwe Hoogheit het opsteekend en nu over 't hoofd hangend onweder aanwijzen.’ | |
[pagina 147]
| |
Hieruit volgt, dat er alle reden is om ook in de aangehaalde regels Siet scherper in den wind op te vatten als: ziet beter het gevaar onder de oogen en dan verdwijnt alle zwarigheid. Wenden is dan niet op de vlucht slaan, maar omkeeren; met de hielen schermen niet: den vijand de hielen laten zien, maar eene teekenachtige uitdrukking voor achteruitloopen, retireeren; op den rug laten waaien niet: den vijand in den rug zien te krijgen, maar de luchtzuiging, die men anders hard loopende tegen de borst krijgt, nu met den rug opvangen. H. heeft hier vermoedelijk eene aardigheid ten beste willen geven, nl. hoe men scherp in den wind kan zien, terwijl men het op den rug laat waaien. Zulk een spelen met schijnbaar strijdige uitdrukkingen is juist iets voor hem. Eindelijk beteekent: die het voor-hoofd draayen van daer de blixem komt niet: die aan den storm het hoofd bieden, maar omgekeerd: die het gezicht van den vijand a fwenden. De verklaring wordt dan als volgt: ‘Eindelijk slaan zij op de vlucht, maar hij, die dan zoo verstandig is, zich tijdig om te keeren, en dus niet vlucht, maar, met het gezicht naar den vijand, bedaard retireert, achteruitloopt, - zoodat hij de trekking van de lucht in den rug voelt - ziet het gevaar beter onder de oogen dan zij, die het vijandelijke vuur den rug toewenden en niet vatten, dat een man, die zijnen vijand in het oog houdt, met dezen gelijk blijft staan, en altijd even goed de kans behoudt, hem te overwinnen.’ Wij meenen, dat op die manier èn het ingelaschte nochtans, waarmede de heer E. den overgang van de eerste helft van den zin tot de tweede tracht terecht te brengen, en het even willekeurige naar hij meent van den heer St. overbodig worden.
C.H.d.H. |
|