Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
Germanismen in het Middelnederlandsch.Bezield door loffelijken ijver om de rijkheid onzer moedertaal zoowel in het tegenwoordige als in het verledene te doen kennen, heeft de Heer Franken in dit tijdschrift (XI, bl. 274-280) een zoogenaamden ‘Etymologischen tusschenschotel’ opgedischt. De bedoeling, waarmee dat geschiedde, wil ik gaarne waardeeren: ook ik betreur met den schrijver het verlies van menig schilderachtig woord van vroegeren tijd, al houd ik het voor niet verstandig al te vaak met jammerklachten over het in onbruik raken van goede woorden aan te komen, daar wij immers weten, dat op elk gebied de dood voorwaarde is voor nieuw leven, en de taalstudie ons met nadruk leert, dat bij het ontwikkelen eener levende taal het verouderen van enkele woorden een natuurlijk, zoo niet noodzakelijk verschijnsel is. Wat mij echter in het door den Heer Franken opgedischte heeft gehinderd, dermate zelfs, dat ik meende de critische kantteekeningen, die ik op zijn stuk maakte, niet te mogen achterhouden, maar eenigszins uitgewerkt te moeten mededeelen, was het volkomen gebrek aan inzicht in het eigenaardig verschil tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch, waarvan dat stuk getuigt en waardoor het den oningewijde eene geheel valsche voorstelling zou kunnen geven van den toestand onzer taal in de 14de eeuw en later. De glossaria op Potters Minnenloep en Boendales Lekenspiegel zijn door den schrijver, zooals hij zelf zegt, geraadpleegd om te doen zien, hoevele goede woorden er vroeger in onze taal bestonden en hoevele er nu bij ons zijn verloren gegaan, maar nog in het Hoogduitsch en het Engelsch zijn blijven voortleven. De woorden, die besproken worden, zijn inderdaad verouderd en sommige er van hadden een langer bestaan verdiend, ik stem het gaarne toe. Het zijn de woorden, uit Boendale aangehaald, zooals bederven (= noodig hebben), ghestaden, wel gheseedt (= van goede zeden), leise, vrist (= uitstel, waarvoor echter het door metathesis gevormde verst veel meer typisch Nederlandsch | |
[pagina 117]
| |
was), wedersake (en volstrekt niet wedersaker, daar het Hgd. widersacher eene latere, anorganische, uit misverstand ontstane vorm is), wroeghen (= aanklagen, dat trouwens nog niet geheel verouderd is, wanneer er van het geweten sprake is) en weder (= ram, dat echter niets te maken heeft met het Latijnsche vir = man, zooals reeds een oppervlakkig opmerker uit de d kan opmaken). De woorden leie en mamme maken daar onder de andere echter eene zonderlinge figuur, vooral omdat de Hgd. woorden laie en amme er naast gezet worden. Het zijn immers geene echt Nederlandsche woorden, maar bastaardwoorden, het eerste uit het Fransch, dat het Grieksch-Latijnsche laïcus, door ons als leek overgenomen, tot oorsprong heeft, en het tweede uit het Latijn, waar mamma borst en bij overdracht voedster beteekent. Het is volkomen hetzelfde als ons woord mama voor moeder, dat aan dezelfde bron ontleend is, maar door het Fransch heen, en heeft dus met het Hgd. amme hoegenaamd niets te maken, terwijl daarentegen het woord laie in het Hgd. evengoed een woord uit het Fransch is, als het bij ons in de middeleeuwen vrij zeldzame woord leie. Laten wij leie en mamme als bastaardwoorden, waarvan het verlies wel niet zeer diep gevoeld kan worden, ter zijde, dan zouden wij van de bij Boendale voorkomende woorden mogen zeggen, dat hun verlies in zekeren zin te betreuren valt. Dat geldt ook van woorden, die uit andere middeleeuwsche werken worden aangehaald, namelijk ghesmide, cume, heeschen, geerwen, hem gesellen, nie, onghehier (ons onguur), schade (= jammer), smeeken (in de oude beteekenis van vleien), raste en geroen. Komen we echter tot de aanhalingen uit Potters Minnenloep, dan kunnen we niet anders dan ons verbazen over de bonte bloemlezing van woorden, die ons daaruit wordt aangeboden. Woorden als born (metathesis van bron), door (dwaas) met de afleidingen doorheit en doricheit, leesten (= praesteeren), likewel en sibbe (= bloedverwantschap), zijn inderdaad goede, heden in onbruik geraakte Nederlandsche woorden, die in denzelfden of verwanten vorm nog in het Hoogduitsch bestaan, terwijl ledig inderdaad ook bij ons vroeger in de beteekenis van vrij, ongehuwd voorkwam, die het in het Hgd. nog heeft. Spatzieren en spenden daarentegen zijn bastaardwoorden (Mlt. spatiare en dispendere), waarvan het verlies ons volmaakt ongevoelig kan laten. Erger echter is het, en daarop heb ik ditmaal plan in het bijzonder te wijzen, dat Germanismen, zooals balde, bederman, ge- | |
[pagina 118]
| |
schaff, gewalt, te heyme, leider, meesterin, nicht, tsaert, linde en vye, die Potter eenvoudig uit het Hoogduitsch invoerde, en die nog bijna alle in het Hoogduitsch voorkomen, worden voorgesteld als echt Nederlandsche woorden, welke van eene groote woordenrijkheid onzer oudere taal zouden getuigen, terwijl men er integendeel van behoort te zeggen, dat zij een bewijs zijn van de verbastering onzer taal in de 14de en 15de eeuw, maar gelukkig geene levenskracht genoeg bij ons hadden om tot heden toe de zuiverheid onzer taal te blijven bederven. Dirc Potter stond met zijne Germanismen niet alleen. Ieder handboek over de geschiedenis onzer letteren, hoe beknopt ook, kan ons leeren, dat gedurende de tweede helft van de 14de en het eerste kwart van de 15de eeuw de invloed van het Hoogduitsch op onze taal en letterkunde belangrijk is geweestGa naar voetnoot1). In mijne Geschiedenis der Ned. Letterkunde (bl. 406) wees ik op gelijktijdigen invloed in Holland door het Beiersch gravenhuis sinds 1345 en in Brabant door de regeering van Wenceslaus sinds 1355, ofschoon die invloed zich in Holland sterker deed gelden dan in Brabant. EldersGa naar voetnoot2) heb ik een groot aantal muzikanten, zangers en sprooksprekers opgeteld, die uit verschillende streken van Duitschland naar het Hollandsche hof overkwamen, om daar hunne kunst te toonen, terwijl ik daar tevens wees op een Haagsch handschrift, dat niet alleen vele Nederlandsche gedichten in sterk verduitschte taal bevat, maar zelfs tal van geheel Duitsche gedichten en daaronder van Walter von der Vogelweide, die hier zeer bekend waren. Een kleiner Haagsch handschrift, door Dr. E. Verwijs onder den titel Van Vrouwen ende van Minne uitgegeven, getuigt evenzeer van de verbastering der Nederlandsche taal in dien tijd door het Hoogduitsch, en in een door C. Carton in 1849 uitgegeven handschrift van Oudvlaemsche Liederen en andere Gedichten der XIVde en XVde eeuw vindt men Duitsch en Nederlandsch hand aan hand. De spreuken, onder den naam van Vrîdanc's Bescheidenheit bekend, zijn hier vertaald. Men bezit er twee bloemlezingen uit, waarvan de eeneGa naar voetnoot3) het Hoogduitsch in vrij zuiver Nederlandsch heeft | |
[pagina 119]
| |
overgebracht, terwijl de andereGa naar voetnoot1) in zulk erbarmelijk Nederlandsch is vertaald, dat men soms in twijfel staat, of men het nog Nederlandsch mag noemen. Het Nevelingenlied, waarvan wij slechts kleine fragmenten overhebben, en De Reise van St. Brandaen zijn uit het Hoogduitsch vertaald, en het laatste vooral levert menig woord, dat het Duitsche origineel verraadtGa naar voetnoot2). Verder is het voldoende een gedicht als Die X plaghen ende die X ghebodeGa naar voetnoot3), dat van Duitsche woorden en uitdrukkingen wemelt, slechts even in te zien, om de overtuiging te krijgen, dat onze taal in de 14e eeuw al een heel eind op weg was, om met hare Hoogduitsche zustertaal samen te smelten, zoodat men in zekeren zin dankbaar mag zijn, dat de regeering van het Bourgondische stamhuis in de 15de en 16de eeuw, door den reeds vroeger duidelijk merkbaren invloed van het Fransch nog in hooge mate te versterken, aan die verduitsching paal en perk heeft gesteld. Geheel en al echter hield de invloed van het Hoogduitsch niet op, zich te doen gevoelen. De eigenlijke kunstdichters onttrokken er zich weliswaar aan door liever den Franschen taalschat voor hunne refereinen en liedekens te plunderen, maar de mystieke prozaschrijvers, die zich in verbinding bleven stellen met hunne geestverwanten in Duitschland, wisten er zich niet vrij van te houden; en toen later veel Duitsch krijgsvolk, vooral onder Maximiliaan en Karel V, hier in garnizoen lag, oefenden hunne ruiterliedjes, die vertaald en als volksliedjes wijd en zijd verspreid werden, zelfs op de volkstaal hunnen invloed. Keeren wij nu tot Dirc Potter terug, dan kunnen wij ons best voorstellen, dat het voor hem bijna onmooglijk zou geweest zijn, zich van den invloed der Hoogduitsche taal vrij te houden, daar immers zelfs bij den echt Zuid-Nederlandschen dichter Willem van Hildegaersberch, die toch slechts (van ± 1375 tot 1408 of 1409) nu en dan aan het Beiersche hof der Hollandsche graven zijne sproken kwam voordra- | |
[pagina 120]
| |
ben, sporen van dien invloed zijn aan te wijzen, terwijl Potter aan dat hof leefde onder vier opeenvolgende vorsten, Albrecht, Willem VI, Jacoba en Jan van Beieren, bij welke hij als secretaris diende en eene invloedrijke plaats innam. Het behoeft ons dan ook evenmin te verwonderen, dat in de door hem en anderen opgestelde oorkonden uit het Beiersche tijdvak allerlei Duitsche woorden voorkomen, als dat er vrij wat Germanismen in zijn gedicht van Der Minnenloep kunnen worden aangewezen. Dat laatste neem ik mij voor te doen, doch vooraf een enkel woord over de methode, volgens welke men gewoon is Germanismen op te sporen. Om te kunnen uitmaken, of men met een Germanisme of met een echt Nederlandsch woord te doen heeft, is het vooreerst noodig, de klankwetten van het Nederlandsch en tevens van het Hoogduitsch te kennen. Die klankwetten nu laten geene uitzonderingen toe, tenzij zij door den invloed van andere klankwetten in hare werking belemmerd worden. Kan men bij eenig woord, dat afwijking van de bekende Nederlandsche klankwetten vertoont, geene voldoende rekenschap van die afwijking geven, dan heeft men het recht dat woord voorloopig als van elders ontleend te beschouwen, en men gaat zoeken naar het dialect of de taal, waarin het ook voorkomt en niet afwijkt van de daar heerschende klankwetten. Blijkt die taal nu het Hoogduitsch te zijn, dan heeft men allervermoedelijkst te doen met een Germanisme. Zoo is bijv. hupsch een Germanisme, omdat zoowel de u als de p (die vóór de s uit de b verscherpt is) niet Nederlandsch zijn. Wij zouden daar o of met umlaut eu hebben en v of verscherpt f, zooals inderdaad het geval is met het Mnl. hovesch, nu hoofsch, en heuvesch, nu heusch (voor heufsch). Nu vinden wij in het Mhd. in dezelfde beteekenis als etymologisch verwant woord hübesch en in het Nhd. hübsch, en twijfel aan ontleening is niet meer mooglijk. Niet altijd echter is de quaestie zoo gemakkelijk op te lossen. Soms heeft men het woord overgenomen en naar ons taaleigen gewijzigd. Is dat niet volledig of onhandig gebeurd, dan verraadt het woord zich toch nog als vreemdeling. Zoo zijn b.v. sarren en kortswijl Germanismen. Het eerste wekt argwaan door de s, die bij ons vóór eenen klinker en eene w geregeld z wordt; maar ware het onveranderd uit het Hgd. overgenomen, dan zou het zerren luiden, etymologisch verwant met ons tergen, waarmee sarren ook in beteekenis overeenstemt. De z nu is eerst als ts overgenomen en later is de t met de s tot een enkelen scherpen sisklank samengesmolten, | |
[pagina 121]
| |
zooals ook wel bij enkele echt Nederlandsche woorden het geval is geweest. De e is bovendien volgens Nederlandsch taaleigen vóór de r in a overgegaan. In kortswijl komt de s ons verdacht voor. Adjectieven, in genitiefvorm samengesteld met substantieven in den nominatief, komen bij ons niet voor; maar raadpleegt men nu het Hgd. en vindt men daar kurzweile, dan is het raadsel opgelost. De z is als ts overgenomen en alleen de u is naar Nederlandsch taaleigen in o overgegaan, terwijl het woord wijle (= tijd) ook bij ons bestond. De weinig Nederlandsche wijze van samenstelling bij kortswijl bracht ons op het spoor, er een Germanisme in te herkennen; welnu, ook andere Germanismen verraden daardoor hunne afkomst, zooals b.v. wereldberoemd (Hgd. weltberühmt), dat beteekent in de (geheele) wereld beroemd, en waar het eerste lid dus beschouwd moet worden als eene, gewoonlijk bij ons van een voorzetsel voorziene plaatsbepaling. Beproeft men op dergelijke wijze andere samenstellingen te maken, zooals landberoemd, stadbekend, en verder huisgezien, dorpgehoord, dan bemerkt men terstond, dat ons taalgevoel dergelijke samenstellingen niet toelaat. Om een Germanisme te zijn, is het niet bepaald noodig, dat het woord uit het Hoogduitsch is overgenomen en alleen naar ons klankstelsel gewijzigd is. Men heeft ook verholen Germanismen, namelijk samengestelde woorden, waarvan ieder lid een goed Nederlandsch woord is, zooals leedvermaak, maar waar de manier van samenstelling bewijst, dat van een Hgd. woord - in dit geval schadenfreude - de beide leden der samenstelling eenvoudig vertaald en op het voorbeeld van het Hgd. verbonden zijn. Vergelijkt men daarmede namelijk ijsvermaak, jachtvermaak en kermisvermaak, die beteekenen: het vermaak, dat het ijs, de jacht, de kermis ons verschaft, dan zou men leedvermaak moeten houden voor vermaak, dat het leed ons verschaft, terwijl het inderdaad gebruikt wordt in de Hoogduitsche beteekenis van vermaak in het leed van een ander, of nog liever in die van vreugde over eens anders ongeluk. Daar ook voor afleiding in onze taal vaste wetten heerschen, wekt alles wat daarvan afwijkt argwaan op. Vandaar dat woorden als eigendommelijk (voor eigenaardig) Hgd. (eigenthümlich), bijdrage (voor bijdraging, bijdraagsel of bijdracht, Hgd beiträge), nieuwmodisch (voor nieuwerwetsch, Hgd. neumodisch) bij eenig nadenken uit het Hoogduitsch onze taal binnengedrongen blijken. Tot de Germanismen rekent men ook met het volste recht het ge- | |
[pagina 122]
| |
bruik van woorden in eene beteekenis, die zij vroeger in het Nederlandsch niet hadden, zooals onbestemd (voor onbepaald, Hgd. unbestimmt), dat in zuiver Nederlandsch alleen kan beteekenen: voor niemand weggelegd, aan niemand toegewezen; zich eigenen (voor passen, voegen, Hgd. sich eignen), waarvan de Nederlandsche beteekenis (blijkens zich toeëigenen) alleen zou kunnen zijn: zich eigen maken, zich meester maken; doorvoeren (voor volhouden, Hgd. durchführen), dat in onze taal niet anders beteekenen kan dan: doorheen voeren. Hebben dergelijke beteekenissen door verjaring eenmaal het burgerschapsrecht in onze taal verkregen, dan valt het zeker niet meer zoo gemakkelijk, er den vreemden oorsprong in te herkennen als in de woorden, die door den vorm van onze taalregels afwijken. Dan is eene uitgebreide kennis van de taalgeschiedenis noodig, die ons in staat stelt, met voldoende zekerheid uit te maken, wanneer het een of ander Nederlandsch woord voor het eerst in de nieuwere beteekenis is gebruikt, en of die beteekenis zich even gemakkelijk uit ontwikkeling der oudere beteekenissen laat verklaren, als uit den invloed eener vreemde taal. Kennis van het taalgebruik in vroegeren tijd is vooral ook noodig om te weten, of woorden, die in vorm en beteekenis niets onnederlandsch vertoonen, van den oudsten tijd af aan deel van onzen taalschat hebben uitgemaakt, dan of zij in een bepaalden tijd uit eene andere taal gewijzigd of geheel onveranderd zijn overgenomen. Treft men zulke woorden gedurende eene niet al te bekrompen tijdsruimte bij geen onzer schrijvers aan, maar ziet men ze plotseling in gebruik komen, dan heeft men althans wel het recht om aan ontleening uit eene vreemde taal te denken; maar daar de schrijftaal zich soms ook verrijkt door het opnemen van woorden, die te voren alleen tot de lagere spreektaal beperkt bleven, moet men in dit laatste geval uiterst voorzichtig zijn en is de eerste vraag of de schrijver, bij wien men ze het eerst vindt, ook andere onloochenbare bewijzen van inschikkelijkheid voor vreemden invloed geeft, want in dat geval is vermoeden van ontleening bij hem gewettigd. Ook hebben wij eenen toetssteen in den bestaanden woordenschat. Heeft men voor een zeker begrip een bepaald woord, dat nog geene blijken geeft van te verouderen, en duikt daarnaast eensklaps een ander woord op, dat volkomen hetzelfde begrip aanduidt, dan kan men zoogoed als zeker zijn, dat men niet te doen heeft met een door de noodzakelijkheid uit de spreektaal ingevoerd woord, maar | |
[pagina 123]
| |
met een geheel overbodig woord, door slordige vertaling van personen, die de moeite van het nadenken niet kunnen of willen nemen, klakkeloos uit eene vreemde taal overgenomen. Een voorbeeld daarvan is vertwijfeling (Hgd. Verzweiflung), dat naast het echt Nederlandsche woord wanhoop een leelijk, in elk geval hoogst overtollig Germanisme is. Wil nu het ongeluk, dat zulk een woord door navolgingsof nieuwigheidszucht algemeen in gebruik komt, dan wordt daardoor òf het oude woord verdrongen òf beide woorden blijven in gewijzigde beteekenis naast elkaar bestaan. In het laatste geval vooral wordt het na eenigen tijd moeilijk er een vreemd woord in te herkennen. Ook zinswendingen zijn er zoo in niet gering aantal uit vreemde talen in de onze ingevoerd. Als Germanismen beschouwe men b.v. het veelvuldig gebruik van de attributief gebezigde deelwoorden zijnde en hebbende en den zinbouw, waarbij werkwoorden als kunnen, moeten, willen, enz. achter den infinitief van een ander werkwoord worden geplaatst. Toetsen wij nu volgens de zooeven omschreven methode van onderzoek de taal van Dirc Potter aan hetgeen wij gewoon zijn zuiver Middelnederlandsch te noemen, dan treft ons het groot aantal Germanismen in zijn gedicht van Der Minnenloep. Van de voornaamste zal ik trachten aan te toonen, dat zij, en vooral ook waarom zij Germanismen zijn. Een woord als balde (= spoedig, Hgd. balde), Mnlp. I 145, IV 1686, is een Germanisme, dat reeds in de 12de eeuw bij ons voorkomt, maar dan in een Zuid-Limburgsch geschrift, namelijk de St. Servaes van Henrick van Veldeke (1431, 2272, 2975, II 1247), maar in de zuiver Nederlandsche gedichten van de 13de eeuw niet wordt aangetroffen en eerst weer te vinden is in de 14de en 15de eeuw, zooals in den bundel Van Vrouwen ende van Minne, VI vs. 36, waar men het spreekwoord leest: ‘Die balde ghelovet, die is balde bedroghen’; dat in beteekenis volkomen overeenstemt met eene der plaatsen uit Der Minnenloep: ‘Wye balde ghelovet, die gecket sich.’ Wij zeggen nu: ‘Wie licht gelooft, wordt licht bedrogen.’ Balde nu moet uit het Hgd. zijn overgenomen, omdat in het Nederlandsch de klankwet heerscht, dat iedere al of ol vóór d of t overgaat in ou. Onze middeleeuwsche voorvaderen werden door die wet zóó beheerscht, dat zelfs het imperfectum van gelden, scelden, smelten, enz. bij hen gout, scout, smout luidde. Eerst in lateren tijd heeft men, om de analogie tusschen praesens en imperfectum te bewaren, bij ons de oorspronkelijke ol daar - maar ook daar alleen - hersteld. Om | |
[pagina 124]
| |
dezelfde reden zijn dus Germanismen bij Potter 2o. in sijn behalt (= in zijne macht, in zijn bezit, Mhd. behalt), Mnlp. II 2096 voor in sijn behout; 3o. gewalt (= macht, Hd. gewalt) Mnlp. I 1528 voor gewout (waarnaast, met umlaut, ook gewelt); 4o. golt (Hd. golt), Mnlp. I 2054 voor gout. Die vorm zou ook Saksisch kunnen zijn, indien er niet minder aanleiding was om voor eenen Hagenaar Saksischen invloed aan te nemen, dan Hoogduitschen, die zich uit zijn verblijf aan het Beiersche hof voldoende laat verklaren en door al de andere voorbeelden duidelijk bewezen wordt; 5o. menichfalt (Mhd. mänichfalt), Mnlp. I 1527 voor menichfout; vgl. nog menichfolt, Mnlp. I 2462; 6o. solde (Hd. sollte), Mnlp. II 1352 voor zoude, als rijmwoord op scolde, Nederduitschen vorm voor het Mnl. scout (= schuld), en 7o. walt (Hd. walt), Mnlp. I 234 voor wout. Een ander soort van Germanismen vertoont zich in brenden, Mnlp. I 1885, dat door den umlaut het bewijs levert van invloed, door het Hgd. brennen geoefend op het Ned. branden, waarvoor trouwens in het Mnl. de vormen bernen en barnen veel meer in gebruik zijn. Diezelfde umlaut doet ons ook een Germanisme herkennen in 2o este (= takken, Mhd. ast, meerv. este), Mnlp. I 2918, doch al troffen wij het woord daar zonder umlaut aan, dan zouden wij het nog voor Hoogduitsch moeten houden, omdat het, behalve in een paar geestelijke liedjes van de 15de eeuw, in het Mnl. nooit voorkomt; 3o gebeerre (= handelwijze, Middelduitsch gebaere), Mnlp. I 2842, voor het Mnl. gebare; 4o henden (Hd. hände), Mnlp. II 4196 voor handen, daar het meervoud in het Nederlandsch zich steeds naar het enkelvoud richt en dus den ouden umlaut verloren heeft, die in het Hgd bewaard bleef; 5o meeghde (= jongelingschap), Mnlp. II 2854, waar in elk geval het Mnl. moest luiden maechde, ofschoon dat woord niet voorkomt, zoodat wij het niet slechts in dezen vorm met umlaut, maar in het algemeen een Germanisme mogen noemen; 6o meerre of mere (= tijding, Hd. mähre), Mnlp. I 2841, II 1539, voor het Mnl. mare; 7o wandelbeer (= veranderlijk, Mhd. wandelbaere), Mnlp. I 2478, voor het Mnl. wandelbaer, daar bij ons de uitgang baar geenen umlaut heeft, hoogstens tot ber verzwakt, ofschoon ik erkennen moet, dat toch ook in Der Lekenspiegel eene enkele maal wandelbere voorkomt, en 8o crenskijn (= kransje, Hgd. kränzchen), Mnlp. II 1583, dat een Germanisme is, niet alleen omdat het umlaut heeft ten gevolge van den uitgang kijn met lange i, die in zuiver Mnl. geenen umlaut veroorzaakt, maar ook omdat | |
[pagina 125]
| |
men het geheele woord in het Mnl. der 13de eeuw niet vindt. In dien tijd gebruikte men het woord hoed in de beteekenis van krans. Bovendien bewijst de uit Hoogduitsche z voortgekomen s van krans, die in echt Nederlandsch eene t moest zijn, dat wij met een vreemd woord te doen hebben, evenals het geval is met schans (Hd. schanze), grens (Hd. grenze), malsch (Hd. malz), walsen (Hd. walzen), schorsen (Hd. schürzen), hars (Hd. harz), gruis (Mhd. grûz) naast griesmeel (Mhd. griezmel) en spies (Mhd. spiez). Die Hoogduitsche z, tot s overgegaan, herkennen wij ook bij Potter in het woord gas (= straat, weg, Mhd. gazze, Hd. gasse), Mnlp. I 1712, 2592, en vooral in de uitdrukking hi ginc of voer sijnre gas, I 1214, II 2973, IV 1074, 1370, waarvoor in het Mnl. gewoonlijk hi ginc of voer siere straten of siere vaerde gebruikt wordt, welke uitdrukkingen trouwens ook bij Potter voorkomen (Mnlp. I 2153, 2598, 2337, II 1052, IV 1407) en waarvoor men nu zijns weegs gaan zegt. De vorm gas komt (behalve Sp. Hist. III6. 44 vs. 78) uitsluitend, en dan nog maar zelden, in lateren tijd voor en zou in zuiver Nederlandsch gat of desnoods gate moeten luiden: vgl. Got. gatva. Eng. gate. Vindt men hier de s aan het eind van een woord voor de z, omdat zelfs reeds in het Mhd. de z (schoon nog zóó geschreven) als s uitgesproken schijnt, evenals tegenwoordig in het Hoogduitsch, aan het begin van een woord werd de Duitsche z, die in echt Nederlandsche woorden t moest luiden, door tz of ts weergegeven in woorden, die aan het Hoogduitsch ontleend werden. Een voorbeeld daarvan vinden wij bij Potter in 't woord tsairt (= teder, lief, Hd. zart). Mnlp. II 1109, dat ook elders in Hoogduitsch gekleurde gedichten, bv. in sommige ruiterliedjes, voorkomt en in den bundel Van vrouwen ende van Minne XII vs. 29. De oorspronkelijke (niet uit th voortgekomen) Nederlandsche d wordt in het Hoogduitsch t. Van het adjectief goed kan dus alleen een substantief goede komen en een vorm als goete (Mnlp. II 2633) is dus niets anders dan het Hgd. güte. Men vergelijke nog de onnauwkeurige rijmen van ridder op bitter (Mnlp. I 313, 314) en van woerde op gheboerte (Mnlp. IV 1131, 1132), waar dus blijkbaar de Hoogduitsche vormen ritter en worte bedoeld zijn. Eene reeks van Germanismen door het gebruik van ch in plaats van de Nederlandsche k vinden wij in 1e. billich (= met recht, Mhd. billich, Nhd. billig), Mnlp. II 2454 voor billijk. De k toch hand- | |
[pagina 126]
| |
haaft zich in het Nederlandsch en gaat in 't Hgd. in ch over. De Nieuwhoogduitsche g als sluitletter van het woord is onregelmatig, daar de uitgang lich en niet ig is. Potter gebruikt dus den Hoogduitschen vorm van het woord, en ware het niet, dat de vorm billijc eene enkele maal in het Mnl. van de 13e eeuw voorkomt, zooals bij Stoke, I 356 en Maerlant, Sp. Hist. IV1 45 vs. 50, dan zou ik zeer geneigd zijn het woord in zijn geheel voor een Germanisme te houden. In elk geval is de beteekenis goedkoop, die men er tegenwoordig dikwijls aan hecht, ons door het Hoogduitsch in den laatsten tijd opgedrongen. Evenzoo vindt men bij Potter 2e. begheerlich, Mnlp. II 3503; 3e. eerlich, Mnlp. II 1387; 4e. lustelich, Mnlp. I 832; 5e. vrolich, Mnlp. II 3707; 6e. wijfflich, Mnlp. IV 2281; 7e. spillich (= vroolijk, speelsch, Mhd. spillich uit spilelich), Mnlp. II 2453 en ook in het Hamburgsche Hs. van het Schaakspel, voor spellijc, uit spelelijc samengetrokken. Niet alleen de ch, maar ook de i (vgl. Hd. spiel tegenover ons spel) stempelt het woord tot een Germanisme, en het eenigszins vernederlandschte spillic, dat wij er naast vinden (Mnlp. I 932) is het niet minder. Andere voorbeelden van ch voor k vinden wij in 8e. ich (Hd. ich), Mnlp. I 2463 en op tal van andere plaatsen, voor ic; en 9e. sich (Hd. sich), Mnlp. IV 1686, waar het rijmt op 10e. dich voor 't Mnl. dick, dicke (= dikwijls). Wij hebben daar een der oudste voorbeelden van het gebruik van het wederkeerige voornaamwoord zich in onze taal in plaats van het persoonlijk voornaamwoord hem en haer, dat bij al onze Mnl. schrijvers en overigens ook in Der Minnenloep de gewone vorm is. Langzamerhand heeft het zich in onze schrijftaal (want in de spreektaal zijn hem en haar als reflexief nog niet ongewoon) gevestigd en er zelfs de alleenheerschappij verworven. Toch leert de vergelijking met mij en dij naast het Hgd. mich en dich, dat het zuiver Hoogduitsch is. De Nederduitsche vorm had sik kunnen luiden (vgl. mik en thik in het Oudsaksisch), maar noch die vorm, noch een vorm zij, die analoog zou geweest zijn aan mij en dij, komt in 't Mnl. voor. Als wij in het Nederlandsch van de 16e eeuw (bv. bij Marnix) sik vinden, mogen wij daarin dus gerust eene poging zien om het Hoogduitsche sich te vernederlandschen, en niet een bewijs, dat het woord ook van oudsher bij ons heeft bestaan. Als eigenaardig Nederlandsch verschijnsel geldt de overgang van f in ch vóór t, die zich zelfs in kocht, verknocht en gerucht niet verloochent, al wordt daardoor ook de samenhang met koopen, knoopen | |
[pagina 127]
| |
en roepen geheel verduisterd. Toch heeft Potter cofte voor kochte, (Hgd. kaufte), Mnlp. II 2898, 2901, craft voor kracht (Hgd. kraft), Mnlp. II 3815, 3821 (waar cracht op haft rijmt), III 1051, 1091, 1107, 1150, 1154 enz. en saft voor zacht (Hgd. sanft), Mnlp. I 1255, 2384, II 3132, IV 243, met het werkwoord saften (= temperen), Mnlp. II 1198, en de samenstelling saftmoedig, Mnlp. II 317, ofschoon bij deze vormen desnoods ook dialectische invloed zou kunnen worden aangenomen. Een merkwaardig onderscheid tusschen Hoogduitsch en Nederlandsch is, dat bij ons de w vóór de r ongeschonden bewaard blijft, terwijl die bij onze Duitsche naburen geregeld weg valt. Men vergelijke slechts wreken met rächen, wrijven met reiben, wroegen met rügen, wroeten met rüttlen, ons vroeger wrijten met reiszen en wringen met ringen. Vinden wij nu bij Potter den vorm ringen, Mnlp. II 2094, 3327, 4223, IV 712, dan kunnen wij zeker zijn, dat wij met een Germanisme te doen hebben, te meer daar het ook in eene beteekenis voorkomt, die van de onze afwijkt en waarin Potter zelf den vorm wringen gebruikt, Mnlp. II 1105. Als voorbeeld van onnederlandsche samenstelling kunnen uit Potter's Minnenloep woorden aangehaald worden, als erentrijc (= eervol, Mhd. êrenrîche), Mnlp. II 481, 2189, dat overigens bij ons niet voorkomt, behalve in het zeer Hoogduitsch gekleurde Haagsche Hs., en erenghier (= eerzuchtig, Mhd. êrengîr), Mnlp. IV 2283. Vergelijkt men ze met onze echt Nederlandsche woorden eervol, eerwaardig, eergierig en eerzuchtig, dan blijkt het, dat het in onze taal de gewoonte niet is in samenstellingen met eer eenen zwak verbogen vorm te gebruiken. Even weinig Nederlandsch van vorming is een woord als onverschaemt (= onbeschaamd, Hgd. unverschämt), Mnlp. II 3488, of een ander als ontverren (= verwijderen, Hgd. entfernen), Mnlp. II 240, ook bij Willem van Hildegaersberch, bl. 139 vs. 5, dat bij ons juist het tegenovergestelde zou beteekenen, namelijk dichtbij brengen. Van de werkwoordelijke stammen, die op eenen klinker uitgaan, vormt men bij ons wel substantieven door den uitgang d, zooals naad naast naaien, draad naast draaien, zaad naast zaaien, vloed naast vloeien, gloed naast gloeien, spoed naast spoeien, maar nooit door den uitgang t, zooals in het Hoogduitsch, waar die t natuurlijk etymologisch met onze d overeenstemt. Een woord als bluet (in verbogen vorm bluete) = bloei, bloesem, Mhd. bluot, Nhd. blüthe, | |
[pagina 128]
| |
Mnlp. II 3774, dat ook als bluet, bloet in den bundel Van Vrouwen ende van Minne V vs. 85, 120 voorkomt, is dus uit het Hoogduitsch overgenomen. Zoo vormt men ook bij ons van het substantief sonde een werkwoord sondigen en niet sonden, zooals in 't Hgd. (sünden): het deelwoord gesondet, Mnlp. IV 384, is dus een Germanisme. Als zoodanig mogen wij ook meesterin, Mnlp. II 2658, beschouwen, niet zoozeer omdat de afleidingsuitgang in voor vrouwelijke persoonsnamen in 't geheel geen Nederlandsch zou wezen, als wel omdat het vrouwelijke van meester in het Mnl. steeds meesterse of meesteres, in het Vlaamsch ook meesterigge, is. Als voorbeeld van Hoogduitschen buigingsvorm dient de eerste naamval die soete roder mont, die weliswaar slechts in één der beide hss. van Der Minnenloep (II 369) gevonden wordt, terwijl men in het andere die roede suete mont leest, maar toch blijkbaar het oorspronkelijke is. In het Hoogduitsch en ook in enkele Hoogduitsch gekleurde Nederlandsche liedjes uit de 15de eeuw toch is rodermont door veelvuldig gebruik bijna eene samenstelling geworden, zooals ook blijkt uit den meervoudsvorm twee vriendelijcke rodermonden, die, Mnlp. II 231, in één der beide handschriften voorkomt. Een Middelhoogd. vervoegingsvorm zien wij in gescach, Mnlp. II 826, als imperfectun van gescien, eenen vorm, die ook wel voorkomt bij andere dichters der 14de eeuw, zooals Willem van Hildegaersberch en Augustijnken van Dordt, maar waarvoor in het zuiver Mnl. van de 13de eeuw altijd, evenals tegenwoordig nog, de zwakke vorm gesciede gebruikt wordt. Zoo is ook de derde persoon enkelvoud van het werkwoord zijn eene enkele maal bij Potter ist (Hd. ist), Mnlp. II 306, als rijmwoord op bist, terwijl bij al onze goede Mnl. schrijvers de t reeds met de s geassimileerd is en de vorm dus, evenals tegenwoordig, is luidt. Ook het imperfectum haet (voor heeft), Mnlp. I 1, 778, is onze Oostelijke grenzen overgetrokken, waar het, met name in Zuid-Limburg, zich gevestigd heeft, zoodat het dan ook reeds zeer vroeg bij Limburgsche schrijvers gevonden wordt. De echt Mnl. vorm echter was hevet, evenals nu nog, slechts in dialect verminkt tot heit, zooals in Brabant en Zuid-Holland, en tot het, vooral in Noord-Holland. Verscheidene woorden bij Potter doen zich uiterlijk niet als Germanismen kennen, maar moeten toch als vreemdelingen beschouwd worden, omdat wij ze eerst onder de Beiersche hertogen in onze taal aantreffen. | |
[pagina 129]
| |
Dat is b.v. het geval met geschaff (= daad, bedrijf, handeling, Mhd. gescaf), Mnlp. III 800, IV 1680, dat eerst in de 14de eeuw en dan nog slechts bij enkele schrijvers nu en dan voorkomt, evenals gescachte (in dezelfde beteekenis, Mhd. geschaft. Nhd. geschäft), Mnlp. II 3200, dat zelfs nergens anders dan op die ééne plaats bij Potter te vinden is, en blijkbaar door verandering van f in ch met het Nederlandsche taaleigen in overeenstemming gebracht is. Hetzelfde geldt van beswichten (= omhullen, Mhd. beswiften), Mnlp. II 4148. Vinden wij bij Potter, Mnlp. II 1205, 2210, 2455, en ook bij andere schrijvers der 14de eeuw, zooals in den bundel Van Vrouwen ende van Minne VI vs. 12, 65, het woord salde of saelde (= zaligheid, Ohd. sâlida, Mhd. saelde), dan dwingt de vorm daarvan ons wel niet het voor een Germanisme te houden, maar hebben wij toch het volle recht er eenen in de 14de eeuw gastvrij opgenomen vreemdeling in te zien, wanneer wij het bij schrijvers uit de 13de eeuw te vergeefs zoeken. Zoo komt ook gewerff (= bedrijf of onderhandeling, Hd. gewerbe), Mnlp. I 81, in vroeger Nederlandsch niet voor. Hetzelfde geldt van gleste (Mhd. gleste, gloed), Mnlp. I 1093, 2941 en van onbereyt, Mnlp. I 172, waarvoor in ouder Mnl. ongereet wordt gevonden. Ook wonne (= gunst, Hd. wonne), Mnlp. II 1212, 2619, 3499, 4139, III 1187, 1220, IV 2149, dat ook in den bundel Van Vrouwen ende van Minne V vs. 97 voorkomt, en de samenstelling wonnenspil, Mnlp. I 1292, behooren tot Potters Germanismen, evenals de afleiding wonnentlic (= genotschenkend, liefelijk, Mhd. wünneclich), Mnlp. II 4131 en ook Van Vrouwen ende van Minne VI vs. 64. Over het algemeen trouwens hebben de adjectieven en bijwoorden op lijc met epenthetische nt een Duitschen bijsmaak, zoodat wij ze dan ook vaak aantreffen in werken, die in het Zuidoosten van ons land geschreven zijn. Bij Potter vindt men van dien aard o.a. loventlijc, Mnlp. II 1187 (ook bij Willem van Hildegaersberch, bl. 215 vs. 199), lijsentlic (= stil), Mnlp. II 1020 v., doechdentlyck, Mnlp. II 130, 686, 704, IV 1357, innentlyc (= innig), Mnlp. IV 676, claghentlyc, Mnlp. II 357, minnentlyc, Mnlp. I 69, 157, 296, 349, 362, 463, 1112, 1114, II 68, 165, 208, 231, 559, 701, III 1220, vestentlyc, Mnlp. II 57, III 325 en vollentlyc, Mnlp. II 1318. Ieder zal het mij ook wel gaarne gewonnen geven, wanneer ik het gebruik van beeld voor persoon een Germanisme noem, dat de Duitsche ridderlijke lierpoëzie bij ons in de mode bracht, in uitdruk- | |
[pagina 130]
| |
kingen als een wijflic beelt, Mnlp. II 3509, of o! salighe wonnentlike beelden, Mnlp. II 4131. Duitsch is ook het gebruik van wijflicheit in eenen zin als ‘si heeft hoir wijflicheit doerboort’, Mnlp. IV 1789, voor: de vrouw heeft zich zelve doorstoken. Evenzeer is Heer Nytert van Ruwendael, Mnlp. II 706, en verder Van Vrouwen ende van Minne, VII 137, 154, als verpersoonlijking van den nijd, eene navolging van den Mhd. Herr Nîthart. Onmiskenbare Germanismen zijn verder nog bederman (Hd. biederman), Mnlp. I 1887, maar nergens elders in het Mnl.; te heyme (= te huis), Mnlp. I 396, 1647, 2829, II 3444, IV 1474, 1543, daar heym in de beteekenis van huus in het gewone Mnl. niet voorkomt; leider (= helaas), Mnlp. I 939, dat noch in vorming, noch in klank Nederlandsch is, en ook in het oudere Mnl. niet voorkomt; linde (= stil, zacht), Mnlp. I 1546, II 197, dat ook in Reise van St. Brandaen van de zee gezegd wordt en ook dáár tot de Germanismen behoort; nicht, Mnlp. IV 2070, voor niet, dat zelfs bij Potter (evenals in de Reise van St. Brandaen) slechts eens voorkomt en dan nog wel blijkbaar alleen om op aengesicht te rijmen (ook elders vindt men het nog wel eene enkele maal in Hoogduitsch gekleurde gedichten, zooals Van X Plaghen vs. 1968); trute (= lieve Mhd. trûte, Nhd. traute), Mnlp. II 238; vye, Mnlp. IV 1533 voor vee; vreude (Hd. freude), Mnlp. I 1886, 1969, 1971. Al deze voorbeelden van Hoogduitschen invloed op Potters taal zijn, dunkt mij, voldoende om te bewijzen, hoe groot gevaar het Nederlandsch in het begin der 15de eeuw liep, om zijn zelfstandig karakter tegenover de taal van zijne Oostelijke naburen te verliezen. De oogst bij Potter was rijk, maar eene nalezing zou de moeite toch nog wel loonen, en wilde men ook uit andere gelijktijdige schrijvers zijne bewijzen gaan putten, dan zou men schier een woordenboek van Germanismen kunnen samenstellen. Het Nederlandsch karakter van sommige, bij Potter gevonden woorden te willen handhaven door er op te wijzen, dat zij ook in het Etymologicon van Kiliaen worden opgegeven, zou een ijdel pogen zijn. Bovendien heeft Kiliaen ook zelf sommige woorden van het toevoegsel Germ. (= Germaansch) voorzien, waaronder hij Hoogduitsch verstaat, of Alam. (= Allemannisch of Zuid-Duitsch) of Sicamb. (= Sicambrisch, d.i. Frankisch van Gelder, Kleef en Gulik) of Sax. (= Saksisch, d.i. Middelduitsch). Alzoo gestempelde woorden werden dus ook door Kiliaen niet voor Nederlandsch gehouden, maar alleen op- | |
[pagina 131]
| |
genomen, omdat zij hem bij zijne geliefde etymologische verklaringen konden dienen, of om eenige andere reden. Van het bijvoegsel Germ. voorzien vinden wij bij hem o.a. bald, billighen (bij het adj. billigh staat het niet, en een vorm billyc komt bij hem niet voor), ast (of est), heym (in den zin van huis; in de beteekenis van heining daarentegen komt het bij hem voor zonder de toevoeging Germ), lind (en daarnaast linderen met de bijvoeging vetus, d.i. oud), lijs met verwijzing naar lijns, en daarnaast lijnselick, lijselick, ringhen, tsaerd met verwijzing naar saerd, wonne of wunne en wijfsch beld, dat niet alleen Germ. heet, maar ook vetus. Al die woorden worden dus door Kiliaen zelf Duitsch genoemd. Dat het toevoegsel Germ. bij hem ontbreekt achter woorden als kraft en saft, laat zich hooren: zij kwamen ook in Nederlandsche dialecten voor. Daarentegen missen wij het te onrechte bij biderman, krants (krantsken), gheschaf, ghewald, ghewerf, trutin (door hem als bijvorm van het Nederl. drutin opgegeven) en wijflickheyd, door hem naast vrouwelickheyd gesteld en ook niet zoozeer door zijnen vorm, als wel in zijn eigenaardig gebruik een Germanisme. Slechts zeer weinige van de bij Potter gevonden Germanismen worden dus door Kiliaen als echt Nederlandsche woorden opgegeven, en het is eer te verwonderen, dat hij er zoo weinig, dan dat hij er niet meer opgeeft. Vele toch waren reeds in de spreektaal, maar vooral in de schrijftaal, die Kiliaen evengoed raadpleegde, ingedrongen, en hij bezat evenmin als iemand anders in zijnen tijd inzicht genoeg in den bouw der taal om de Germanismen te herkennen. Heeft hij zelfs niet tal van Fransche woorden, die toch zooveel duidelijker hunne afkomst verraden, voor echt Nederlandsche willen doen doorgaan ondanks zijn heftig purisme? Is Kiliaen voor ons geen gezag, wanneer het er op aankomt uit te maken, welke woorden in de taal der 16de eeuw Germanismen zijn, evenmin zijn dat onze gevierde schrijvers der 17de eeuw. Ook deze bedienen zich meer van Germanismen, dan men oppervlakkig zou denken; maar zij doen het, zonder er zelf iets van te vermoeden. De verklaring van dat verschijnsel ligt voor de hand, ook al zoekt men die niet in de eerste plaats hierin, dat er reeds Germanismen in de spreektaal waren opgenomen. In den loop van de 16de eeuw waren er tal van Nederlanders om het geloof uitgeweken naar Duitschland. Velen hielden zich langen tijd in het wel niet Hoogduitsch, maar ook niet zuiver Nederlandsch sprekende Emden op. Dat Marnix (Biencorf 1569, bl. 53) balde voor spoedig gebruikt, laat zich | |
[pagina 132]
| |
zeer goed uit den invloed van zijne vrijwillige ballingschap verklaren, evenals dat Coornhert (Wercken I bl. 540) billig bezigt. Trouwens ook Bredero (Moortje vs. 55) doet dat later, en bij Vondel (uitg. Van Lennep (I bl. 337 vs. 13) vindt men billigheid en in de Statenvertaling der Apocriefe boeken (II Machab IX vs. 27) billighlich. De leden der kamer ‘In Liefd' bloeyende,’ die zich beijverden, hunne taal te zuiveren van Fransche bastaardwoorden en daarom ‘ghenoodzaackt waren om onghehoorde dinghen in onze taal met onghehoorde woorden (doch uyt de grond onzes taals ghenomen) uyt te beelden’, zooals zij zeggen in hunnen ‘toe-eyghenbrief’ voor de in 1584 uitgegeven Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, voerden tal van woorden in onze schrijftaal in, die destijds in de spreektaal niet voorkwamen. Het waren ten deele eigengemaakte samenstellingen en afleidingen, ten deele verouderde woorden, die, zooals Coornhert in zijne voorrede voor de Twe-spraack roemt, ‘nu weder als van den doden uyter aarden niet zonder grote ende moeyelijcke arbeyd opghegraven ende int leven ghebracht zijn door den schrijvers van dit boexken.’ 't Waren echter ook voor een deel Hoogduitsche woorden, want de leden der Amsterdamsche kamer maakten tusschen Hoogduitsch en Nederduitsch nog zulk een streng onderscheid niet, als men later is gaan doen. Zij hielden, zooals zij zelf zeggen, Hoogduitsch en Nederduitsch ‘voor één taal, doch dat de zommighe wat te hoogh, andere wat te laagh spreken, ende dat de Nedersaxense of Mysense spraack (van de welcke wy ghekomen zijn) de middelbarichste ende vriendelijckste is, de welcke van Brug af tot Ry en Revel toe streckt, wel iet wat in de uytspraack verschillende, maar zo niet of elck verstaat ander zeer wel.’ Daaruit maken zij dan weder de gevolgtrekking: ‘Int verryken onzes taals zoud ick verstaan, dat men uyt elcke verscheyden Duytsche spraack, ja uyt het Deens, Vries ende Enghels, de eyghentlyckste woorden behoorde te zoecken, van de welcke de ene deze, de andere de andere alleen int ghebruyck ghehouden hebben.’ 't Is ons, als wij dat lezen, alsof wij daarin de verklaring vinden van het feit, dat Kiliaen, die in de laatste uitgave van zijn Etymologicon het werkje van de kamer ‘In Liefd' bloeyende’ met ingenomenheid aanhaalt, ook zoovele Hoogduitsche woorden, schoon met Germ. gemerkt, in zijn woordenboek heeft opgenomen. Hij wilde er zeker de taal mee verrijken, evenals ook zijne Amsterdamsche strijdgenooten voor den opbouw der vervallen moedertaal. Het verwondert ons dan ook geenszins bij Spieghel vrij | |
[pagina 133]
| |
wat Germanismen aan te treffen, o.a. het woord biderman (Hertspieghel, uitg. 1730 bl. 276), dat ook Kiliaen als Nederlandsch opgeeft en dat wij bij Potter vonden. De latere leden van de kamer gingen in denzelfden geest voort. Dat zij vertrouwd genoeg waren met het Duitsch, om daaraan het een en ander te kunnen ontleenen, blijkt uit de vele kluchten, waarin ‘moffen’ sprekende worden ingevoerd, met name die van ‘Teeuwis de Boer’ van Samuel Coster, en de te onrechte aan Bredero toegeschreven ‘Klucht van den Hoogduytschen Quacksalver’. Bredero zelf brak in een merkwaardigen brief aan ‘de Amsterdammer Oude Camer Den Egellentier, in Liefd' bloeyende’ eene lans voor de taalzuivering, en terwijl hij de opstellers der Twe spraack hemelhoog verhief, drong hij er met krachtige woorden op aan, dat men zich zou blijven verzetten tegen ‘sommighe broetsche taal mannen of goed-dunckende voorspraken en jonge Doctoren, die haer eyghen bral-woorden in haer moeders spraack niet weten te verduytschen, daerse nochtans soo overvloedich in onze taal te vinden sijn; maer de brooddroncken luyicheydt is vervaart voor den arbeyt om die te soecken; daerom behelpense haar met het ghereetste’, zeide hij, en vervolgens vermaande hij zijne medeleden aldus: ‘jaacht dese hoochmoedighe vreemdelingh, die hier dus langh de meester gemaackt heeft, onwaardich wederom naar huys en haalt met eerbiedicheydt u verjaachde en schier ontruimte eygenaar in.’ Dat laatste deed hij dan ook zelf. De ‘schier ontmunte’, d.i. schier geheel afgesleten en buiten omloop geraakte Nederlandsche taalmunt maakte hij weer gangbaar, en daartoe studeerde hij, om weder zijne eigene woorden aan te halen, in ‘het boeck des gebruycx’, of m.a.w. hij heeft ‘veel ouwde en ghebruyckelycke woorden der Landluyden inne ghenomen, die sommige Latynisten (die doch eer en meer uytheemsch dan Duytsch geleert hebben) veroordeelen en smadelijck verwerpen, omdat syse juyst door onkunde niet en kennen’. Het ‘ouwde verschimmelde potgeld’, dat bij de geleerden ‘niet gangbaer noch bekent’ was, zocht hij met voordeel op, en het was hem voldoende, als het maar ‘hier-landsche onvervalschte onvermenghde munte’ was, die ‘by de ghemeene man in de dagelycksche handeling en ommegangh gewraackt noch geweygert, maar by haar lieden voor goet gekent en ontfangen wort.’ 't Is echter niet ieders zaak, valsche van echte munt te onderscheiden, en Bredero vermoedde zeker niet, wanneer hij zich verlustigde in de eenvoudige, vroolijke en dikwijls uiterst lieflijke volksliedjes, die hij op het land | |
[pagina 134]
| |
of in de achterbuurten hoorde zingen, dat zij, hoe goed Duitsch dan ook, niet alle evengoed Nederduitsch waren, en dat woorden als tsaert (Rodderick vs. 162, Lucelle vs. 2041, enz.) en andere, die hij er uit overnam, aan de eigenlijke spreektaal evengoed vreemd waren, als de nieuwerwetsche woorden van eigen maaksel, welke de geleerde schrijvers ter vervanging van de Fransche bastaardwoorden bezigden. Ook bij Hooft treft men Germanismen aan, zooals (en ik bepaal mij ook hier uitsluitend tot die woorden, welke wij bij Potter vonden) gewaldt, heim (= huis, vertaling van Tacitus, bl. 496) en kraft (Tacitus, bl. 478, 482, Historiën, bl. 970), met afleidingen als kraftelheit, kraftelijk, kraftigh en kraftighen. Bij Vondel vindt men er, zooals leider (= helaas, Uitg. Van Lennep II, bl. 361, vs. 6), billigheyd en gebeer (Heerlijkheid van Salomon bl. 25 en 36). Om te verklaren, hoe Vondel aan die en meer andere Germanismen kwam, behoeven wij onze toevlucht niet te nemen tot de opmerking, dat Keulen, zijne geboorteplaats, ook gedurende eenigen tijd de woonplaats zijner ouders was geweest, maar hebben wij eenvoudig eene plaats aan te halen uit zijne voortreffelijke Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste. Daarin zegt hij o.a.: ‘Wat onze spraeck belangt, die is sedert weinige jaren herwaert van bastertwoorden en onduitsch allengs geschuimt en gebouwt en geeft den leerling nu veel vooruit om naer den palmtack in dit renperck te rennen tegens en voorby henlieden, die met zulck een zure moeite en arbeitzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen. Zoo men uit hunne gedichten en schriften, ook uit Neerlantsche hantvestboecken, de eige manieren van spreecken byeenzamelt en zich eigen maeckt, daer is een schat van welsprekenheit by der hant, veel tijt gewonnen en middel om noch maghtigh in nieuwe koppelwoorden aen te winnen.’ Wij zien dus Vondel - en hetzelfde geldt van Hooft en anderen - heeft zijne Germanismen van Spieghel en andere zestiende-eeuwsche grondvesters onzer taal overgenomen zonder ze voor Germanismen aan te zien, en de oude oorkonden der Beiersche graven hebben hem daarbij nog andere aan de hand gedaan. Op gezag van Vondel nu hebben ook weer latere dichters er zich van bediend. Het ongelukkige leider (voor helaas) b.v. is bij de dichters van het midden onzer eeuw, die er op uit waren, hunne taal door het lezen van Hooft en Vondel te verrijken, niet zeldzaam. Eindelijk moet ik nog wijzen op onzen Statenbijbel, die, hoe voortreffelijk hij ook in vele opzichten moge zijn en hoeveel hij ook moge | |
[pagina 135]
| |
bijgedragen hebben om eene degelijke algemeen Nederlandsche schrijftaal te vestigen, toch alles behalve vrij is van Germanismen, omdat de Statenvertalers bij hunne werkzaamheid geregeld Luthers Hoogduitsche bijbelvertaling raadpleegden en daaraan niet weinig ontleenden, Ook de kantteekeningen op den Statenbijbel leveren menig voorbeeld van Hoogduitschen invloed. Op het woord billighlich wezen wij reeds. Ook het, voor het eerst, naar het schijnt, door Potter bij ons gebruikte onverschaemt vindt men Ezechiel XXIII kantt. 16, 22 en Jeremia V kantt. 7, en het substantief onverschaemtheyt, Deuteron. XXV kantt. 29. Van alle door Potter gebezigde Germanismen is er eigenlijk maar één, dat zich in onze taal voorgoed heeft gehandhaafd en in de 17de eeuw reeds bij alle schrijvers uitsluitend of in afwisseling met den ouden Nederlandschen vorm voorkomt, namelijk het reflexieve zich: de andere Germanismen zijn gegaan, zooals zij gekomen zijn, en ik geloof, dat wij er ons over mogen verheugen, zonder dat ik nu juist plan heb hier een kruistocht tegen Germanismen te prediken of eene monstering te houden van die maar zelden onmisbare vreemdelingen, ten einde de voorwaarden te bespreken, waaronder wij misschien enkele onder onzen woordenschat zouden mogen dulden. Mijn doel was ditmaal alleen aan te toonen, dat men geen recht heeft tot de gevolgtrekking, dat een in de 14de of 15de eeuw reeds voorkomend of in de 16de of 17de eeuw door onze classieke schrijvers gebezigd woord daarom alleen reeds zuiver Nederlandsch zou zijn. Te velde te trekken tegen verjaarde Germanismen zou een strijd tegen windmolens wezen en zeker niet verstandiger dan eene puristische poging om alle ons door het Latijn of Fransch geleende woorden, hoe vernederlandscht ook, weer uit te bannen; maar wèl mag men er op wijzen, dat het weer in gebruik nemen van een gelukkig nu zelden of nooit meer voorkomen Germanisme op gezag van onze vroegere schrijvers door niets te verdedigen is. Wat onzen voorvaderen, die pas de eerste schreden op het gebied van de wetenschap der taalvergelijking zetten, niet euvel te duiden was, namelijk het niet herkennen van een Germanisme als zoodanig, dat is bij den tegenwoordigen stand der wetenschap onvergeeflijk. Van ons mag geëischt worden, dat, indien wij niet schromen Germanismen te gebruiken, wij het althans willens en wetens doen.
Groningen, Oct. 1888. Dr. Jan te Winkel. |
|