Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 97]
| |
De taalstudie der onderwijzers.V.Terwijl we weer de pen opvatten, ten einde onze opmerkingen over het bovenstaande onderwerp voort te zetten, maakt de overvloed van stof, die zich opdringt, ons eigenlijk verlegen. Vooral, indien we voldoen zullen aan den wensch, van meer dan eene zijde tot ons gekomen, om wat meer in bijzonderheden te treden. Immers waar we de rechtmatigheid van dat verlangen erkennen, hebben we tevens rekening te houden met de niet minder wettige aanspraken onzer lezers op behoorlijke afwisseling en het even gerechtvaardigd begeeren van geachte medewerkers, om over een deel onzer ruimte te beschikken voor onderwerpen, waarover zij iets belangrijks te zeggen hebben. Doch we zetten ons over de daaruit geboren aarzeling heen met de gedachte, dat het periodiek verschijnen dezer bladen ons ontheft van de verplichting, om alles wat we op het hart hebben, ineens te zeggen. Ook ditmaal zullen we dus het onderwerp niet afhandelen en nog eene poos bij het lezen stilstaan, overtuigd dat we dan nog ons zullen moeten beperken en menig onderdeel onbesproken zal moeten blijven, dat later wel aan de orde komt. In meer dan één opzicht zullen deze beschouwingen meer den weg aangeven, waarin Noord en Zuid zich in het vervolg hoopt te bewegen, dan dat de voorhanden stof uitgeput zal worden.
De geestdrift voor het lezen, waarvan we in het vorige hoofdstuk spraken, ontwaakt bij menigeen vanzelf en bij vele van die bevoorrechten wordt onder het genieten van een telkens vernieuwden voorraad goede lectuur, zonder eenigen anderen invloed van buiten, ongemerkt de behoefte aan keuriger spijs geboren. Een veel grooter aantal echter komen zonder leiding niet tot de ervaring van dit hooge genot, en gaan voort, zich met lectuur van verslappend middelmatig | |
[pagina 98]
| |
gehalte tevreden te stellen, òf blijven vaak zelfs aan deze genieting van lager orde vreemd. Ook bij het meerendeel der onderwijzers moet die geestdrift gewekt worden, de drang naar geest en gemoed verruimende leesstof. En daartoe is onmisbaar een behoorlijke voorraad eigen lectuur, met voldoende leiding er naast. Wanneer geklaagd wordt, dat bij examens vele candidaten zoo gebrekkig het gelezene verstaan, wordt dikwijls de schuld daarvan geweten aan het geringe aantal uren, dat voor het lezen kan worden uitgetrokken, en gewoonlijk is de tijd, aan dit vak toegemeten, dan ook te gering. Toch zon het eene dwaling zijn, te meenen, dat zelfs bij de ruimste tijdsbedeeling, die men zich voor het lezen aan normaallessen of kweekscholen denken kan, de kwaal verholpen zou kunnen worden. Ook bij de beste leiding blijft eigen lectuur, - en niet mondjesmaat, maar in ruime mate genoten, - onmisbaar. De bibliotheken aan de verschillende inrichtingen tot opleiding van onderwijzers en de arrondissements-bibliotheken kunnen in dit opzicht zoowel voor de studeerenden voor de hulp- als voor de hoofdacte in eene dringende behoefte voorzien, indien de beheerders van zulke instellingen hunnerzijds dan ook niets verzuimen, om te zorgen, dat er een goed gebruik van gemaakt worde. Met het oog daarop mogen enkele opmerkingen volgen, die hier en daar misschien eenig nut kunnen doen. Eene eerste zorg bij dergelijke bibliotheken is natuurlijk daarop te richten, dat zij inderdaad eene keur van aantrekkelijke boeken bevatten. Knibbelzucht en zuinigheid zijn, helaas, al heel spoedig gereed te beweren, dat gewone huurbibliotheken wel in die behoefte voorzien kunnen. Zij evenwel, die met de laatste inrichtingen bekend zijn, kunnen weten, hoe allerlei overwegingen, maar geene paedagogische, de samenstelling van dergelijke bibliotheken leiden en hoe het voor jonge lieden in het algemeen veel beter is, - al is men overigens ongezind, ze onder een glazen stolp te plaatsen, - dat ze ook bij de keus van hunne vrije lectuur op de voorlichting van een betrouwbaren leidsman mogen rekenen. Wat is er met een weinig belangstelling en goeden wil in deze richting veel goeds te doen en veel genoegen te bereiden! Hoe menigmaal ontmoet men lezers en lezeressen, aan wie een mooi boek zoo goed besteed zou zijn, en die door het derven van goeden raad aan allerlei vodderijen hun tijd verbeuzeld hebben! Veel zorg is alzoo aan de samenstelling van die kleine boekerijen | |
[pagina 99]
| |
te wijden, en wij stellen ons voor, dat Noord en Zuid het middel zou kunnen zijn, om in deze zaak tot een overleg en eene samenwerking tusschen verschillende onderwijzers en leeraars te geraken, waarbij alle inrichtingen baat zouden kunnen vinden. Zelf hopen wij binnenkort een begin te maken met eene lijst, welke misschien voor dergelijke boekverzamelingen een grondslag kan vormen, eene lijst, waartoe allen, die nog levendige herinneringen hebben aan de lectuur, welke de vreugd hunner jongelingsjaren uitmaakte, zouden kunnen medewerken. Voor het oogenblik alleen een paar opmerkingen, die ons daarbij leiden zouden. Vooreerst zouden wij het eene misvatting achten, ons daarbij alleen tot vaderlandsche schrijvers te bepalen. Velen schijnen het eene soort van deugd, zoo niet een plicht te achten, voor werken van landgenooten iets meer te gevoelen, dan voor hetgeen van vreemden bodem is overgebracht. Eene zoodanige voorliefde heeft iets eerbiedwaardigs, maar ontegenzeggelijk is zij ook niet van bekrompenheid vrij te pleiten, vooral waar vele onderwijzers in hunne lectuur eene aanvulling van een geestelijk tekort in eigen kring vinden moeten. Alsof wij er ons over zouden hebben te schamen, dat de beperktheid onzer grenzen een beschaafd mensch evenzeer voor zijn geestelijk onderhoud van het buitenland afhankelijk maakt, als dit in menig stoffelijk opzicht het geval is! Nu zal natuurlijk ieder, die zich aan de bronnen zelve kan laven, zijn dorst liefst niet aan gefuste of gebottelde dranken lesschen. Niemand, die er wat aan doen kan, ruste daarom, tot ook de onderwijzers over het algemeen in staat gesteld worden, hunne lectuur tot de drie vreemde talen uit te strekken. Zoolang dit niet het geval is, zou het intusschen dwaas zijn, goede vertalingen te versmaden. En er zijn voortreffelijke, juist uit die taal, welke het minst door de onderwijzers verstaan wordt, het Engelsch, en die o.i. meer dan eenige andere taal lectuur oplevert, welke jonge menschen in gezonde, opgewekte levenssferen brengt, waarin zij winst kunnen doen voor hunne innerlijke beschaving. Maar goede vertalingen uit het Duitsch ontbreken evenmin, en zelfs is er - wij denken aan Ohnets Industriëel van Pont-Avesnes, Halévy's Miss PercivalGa naar voetnoot1) of Tolstoï's Oorlog en Vrede - ook wel eene kleine keur van goede vertolkingen uit het Fransch aan te wijzen. Dat we ons hier gedrongen ge- | |
[pagina 100]
| |
voelen, eenige voorbeelden te geven, bewijst echter wel, dat we de laatste witte raven achten. De kennis van het Fransch is bij ons te algemeen, dan dat eene zorgvolle overbrenging van een werk uit die taal anders dan bij uitzondering behoorlijk beloond zou kunnen worden. Wanneer men in het oog houdt, hoe wij in het lezen der aanstaande onderwijzers een middel tot verwijding van hun geestelijken horizon zien, zal men onzen aandrang om toch geene verdienstelijke vertalingen uit te sluiten, reeds moeten billijken. Maar wij zien ook niet in, waarom men vreezen zou, dat taalkennis en taalgevoel daarbij minder winst zouden doen, dan bij zoo menig oorspronkelijk geschrijf, waaraan gewillige persen en eene toegevende critiek in de vaderlandsche lettergaard al te welwillend toegang verleenen. Wij zouden durven beweren, dat artistieke vertalers, die het overbrengen van de eene taal in de andere, tot meer dan een handwerk verheffen, - wij denken aan Lindo, Vosmaer, Huet, Burgersdijk, Van Hamel, - in hun onvermoeid zoeken naar de meest geschikte aequivalenten, soms meer kans hebben, de verborgen schatten der taal aan het licht te brengen, dan de oorspronkelijke kunstenaar, die veel eerder in de verleiding komt zijne gedachten eenigszins te wijzigen, naar de voor de hand liggende uitdrukkingen, welke hem toevloeien, en die hij niet altijd den moed heeft terug te wijzen. In de tweede plaats zij hier gewaarschuwd tegen opdringerij bij de vrije lectuur. ‘Alles ohne Zwang’, dit woord van Ratich geldt ook hier. Hoe vaak wordt de lust tot lezen bij jonge lieden gedood, doordat men hen dwingen wil, behagen te scheppen in boeken, die hen volstrekt niet aantrekken! En nu moge men meenen, dat de waarschuwing tegen dit kwaad niet klopt met onze aanbeveling, om de leerlingen bij hunne vrije lectuur niet geheel aan hun lot over te laten, de tegenstrijdigheid is hier slechts schijnbaar. Men kan de wenschelijkheid eener verstandige voogdij erkennen, en tegelijk toch van oordeel zijn, dat de wijsheid der voogden het meest zal uitkomen, wanneer zij hun streven, om invloed te oefenen op de hun toevertrouwde jongeren, zooveel mogelijk weten te verbergen. Wie niet jong genoeg van hart is, om in uit opzicht aan de behoeften van het opkomend geslacht recht te doen weervaren, wie liefde en belangstelling wil dwingen, waar hij onmachtig is ze te wekken, deugt voor de taak van leidsman niet. En de naastliggende en zeer verdiende straf is, dat zijne leerlingen noch zijne aanbevelingen, noch zijne waarschuwin- | |
[pagina 101]
| |
gen vertrouwen. Menig jong mensch komt zoo tot de veelszins gegronde verdenking, dat zijne leeraars ook niet in de eerste plaats voor hun genoegen naar die klassieken grijpen, waarmede zij hem tot zijne ergernis voortdurend achternazitten, dat zij onoprecht zijn in hun opdringen van boeken, waarbij hij geregeld in slaap valt, of waarbij hij de aanvechting moet bedwingen, om ze oneerbiedig in een hoek te werpen. Geen wonder, dat in zulk een geval alle weldadige invloed, die van den opvoeder kon uitgaan, op dezen muur van wantrouwen afstuit. Wij erkennen, dat het allermoeilijkst is, hier eene grens te trekken. Men wil zoo gaarne iets doen tot loutering, tot veredeling, tot verheffing van den smaak der jongelieden. Zij verslaven zoo spoedig aan verslappend genot. Welnu, dit prijzenswaardig streven behoeft men niet op te geven, ook al vraagt men er wat meer naar, wat onze hoop der toekomst behaagt. Laat men slechts beginnen met waar te zijn! Laat niemand van leerlingen liefde vergen, voor wat hem zelf op jeugdigen leeftijd onverschillig liet! Althans waar het de lectuur geldt, voor welke men beslag wil leggen op hun vrijen tijd. En laat men dan de lesuren, voor het lezen uitgetrokken, besteden, om de leerlingen smaak te doen krijgen in letterkunst van hooger orde. Doch dit is een onderwerp, waarop wij straks meer in bijzonderheden terugkomen. In die richting is nog iets meer te doen, wanneer een leeraar zich niet tevreden stelt met de rol van administrateur der schoolboekerij, maar van tijd tot tijd ook een uur weet te vinden, om met zijne jonge vrienden over hunne lectuur te spreken. Dat een deel daarvan besteed worde, om vragen te beantwoorden en ongewone uitdrukkingen of onbegrepen zinspelingen toe te lichten, daartegen is geen bezwaar. Alleen zal bij die bereidwilligheid menigmaal eenig zelfbedwang noodig zijn in gevallen, waarin gemakzucht of onbeholpenheid er toe gebracht moet worden, van voorhanden hulpmiddelen een beter gebruik te maken.Ga naar voetnoot1) Maar daarbij mag het toch niet blijven. Hoofddoel behoort te zijn, dat de jonge lieden er aan gewennen, zich van hunne indrukken rekenschap te geven. Het moet blijken, of het | |
[pagina 102]
| |
werk van den taalkunstenaar zich inderdaad bij hen gereproduceerd heeft, of zij het in zijn geheel met hun geest hebben weten te omvatten. Hebben zij de bedoeling van den schrijver of dichter goed doorzien, werden zij overtuigd, waar hij betoogde, voerde zijn fantazie de hunne mede, waar hij schilderde, hebben zijne beelden hen met ontzag, bewondering, liefde of ontroering vervuld, hebben zij zijne geestdrift gedeeld, zijn humor geproefd en genoten? Hebben de hoofdpersonen en hoofdmomenten zich voor hun geest losgemaakt van het bijwerk en zijn die voor hen naar voren gekomen, levensgroot en vol leven? Waren zij bij de lectuur louter ontvangend of sprak hun eigen geest en gemoed ook een woordje meê? Kwamen zij niet somtijds in verzet tegen den kunstenaar, weigerden zij niet bij wijlen het meegevoel, dat hij eischte, herkenden zij de oogenblikken, waarop hij in volle kracht was, naast andere, waarop zijn kunstvermogen hem in den steek liet? En zoo een begin van zelfstandig oordeel zich bij hen openbaarde, weten zij aan dezen ontluidenden geest van critiek uiting te geven met die bescheidenheid, welke de jeugd te meer siert, naarmate haar aanleg tot onbehouwenheid grooter is? Wederom opent zich hier een verschiet, dat Noord en Zuid door samenwerking van belangstellenden een stapje moge helpen naderen. Wanneer eenige proeven van de wijze, waarop een roman of dichtstuk met meergevorderden behandeld kan worden, aan de orde geweest zijn, zal beter nog dan door de voorafgaande opmerkingen mogelijk is, onze bedoeling uitkomen. Nochtans moge een enkel voorbeeld haar een weinig toelichten, al zullen wij hier slechts enkele lijnen kunnen aangeven van het onderhoud, dat zich naar aanleiding van een gelezen werk ontspinnen kan. Het Huis Lauernesse is b.v. gelezen. Den inhoud van den roman weer te geven, zal voor de leerlingen in den regel een werk zijn, om van te schrikken. De stof zal hen overweldigen. Al de kleine bijzonderheden omstrikken hen als een warnet, waaraan zij niet weten te ontkomen. Een gansch schrijfboek er mede te vullen, zou nog gaan. Maar den inhoud samen te vatten binnen het bestek van tien, vier, van ééne bladzijde, gaat hunne krachten te boven. Toch moet het beproefd; ook hier kweekt oefening vaardigheid. Waarschijnlijk zal echter de arbeid beter slagen, als het onderhoud is afgeloopen. Het Huis Lauernesse heet de roman. Het geven van een tweeden titel is uit den smaak, maar zouden de jonge lezers er een weten te bedenken? Zou De eerste invloed der Hervorming op het huiselijk en maatschappelijk leven der Nederlanders ook dienen kunnen? En de door de schrijfster gekozen titel, is hij juist? Is het huis Lauernesse het middel- | |
[pagina 103]
| |
punt der handeling? Is Ottelijne wel de hoofdpersoon? Zijn er niet drie, vier persoonlijkheden, die in gelijke mate onze belangstelling wekken? Wat zou men denken van den titel: Het huisgezin van Vrouw Bakelsze? Levert het niet verschillende elementen voor den roman: Arnout en zijne bruid, Johanna en haar man, Hugo, Aafje? | |
[pagina 104]
| |
Zoo eindelijk de figuur van Paul voor het laatst bewaard blijft, het is niet, omdat hij tot de minder beteekenende behoort. Maar het zal voor jonge lieden het moeilijkst zijn, van den bekorenden indruk dezer etherische persoonlijkheid zich rekenschap te geven. Zal hij hun, kinderen van een nog weer nieuweren tijd, nu en dan niet te lijdelijk en te bovenaardsch toeschijnen? Zullen zij er evenwel toch iets van voelen, waarom b.v. Busken Huet in deze zich telkens bij Mevr. Bosboom-Toussaint herhalende figuur de schoonste van al hare scheppingen zag, de type van die enkele uitverkorenen, welke, te goed voor deze wereld, daardoor juist het zout der aarde blijken te zijn? Het behoort beproefd te worden, al ware het alleen om hen op te wekken, eene latere kennismaking met Gideon Florensz en den Delftschen wonderdokter niet te verzuimen. Wij hopen, dat deze schets althans niet al te onduidelijk de wijze zal aangeven, waarop wij meenen, dat met aanstaande onderwijzers over hunne lectuur kan gesproken worden. Op die wijze kunnen zij er ook toe komen, nog iets anders over het gelezene te schrijven dan eene kortere of langere samenvatting van den inhoud. Intusschen voorzien wij deze tegenwerping: hoe zal het mogelijk zijn, wanneer de boekerij van dergelijke werken slechts een enkel exemplaar bevat, dat de leerlingen op een gegeven tijdstip ongeveer allen hetzelfde werk gelezen hebben. Wij ontkennen het gewicht van dit bezwaar niet. Toch achten wij het niet onoverkomelijk. Men zou vooreerst van de belangrijkste werken een klein aantal exemplaren kunnen aanschaffen, zoodat althans binnen een vier- of vijftal weken alle leerlingen met eene zelfde groep lectuur hadden kennis gemaakt. Doch ook overleg tusschen de verschillende opleidings-inrichtingen binnen zekeren kring, district of provincie, zou aan het bezwaar kunnen tegemoetkomen. Evenals de bestuurders van panorama-gebouwen van tijd tot tijd hunne kostbare doeken ruilen, zouden verschillende scholen hunne stellen boekwerken kunnen wisselen. Op allerlei gebied, ook op dit, is er nog veel te veel isolement; door welwillende samenwerking alleen zijn deze en dergelijke moeilijkheden klein te krijgen.
Hebben we ons tot dusver in deze afdeeling voornamelijk met de belangen en behoeften van onze candidaat-onderwijzers beziggehouden, die van de aanstaande hoofdonderwijzers verloren we daarom niet uit het oog. In het algemeen hebben deze redenen tot klagen, dat zij van eene goed georganiseerde leiding verstoken en aan eigen kracht overgelaten worden op een leeftijd, waarop voor andere wetenschappelijke beroepen de voorbereiding eerst met ernst begint. Voor | |
[pagina 105]
| |
enkele Zondagskinderen heeft deze gedwongen vroegtijdige zelfstandigheid hare voordeelen. Aan de meerderheid echter bereidt zij als een gevolg van moeitevol en vreugdeloos rondtasten, van goed bedoelde, maar kwalijk bestuurde inspanning, velerlei teleurstelling en leed. En lang nog zal het duren, eer aan het duldeloos gejammer over de tekortkomingen der candidaat-hoofdonderwijzers een einde gemaakt wordt, door den eenig afdoenden maatregel, de overheidszorg voor de opleiding der onderwijzers - zij het dan met verstandige matiging - te doen voortduren, tot zij ook hunne tweede bevoegdheid verworven hebben. Met het oog op de beoefening der letterkunde zou dit vooral noodig voor hen zijn. Voor vakken als rekenen, vormleer, spraakkunst, natuurkennis, aardrijkskunde wordt bij de eerste opleiding nog een tamelijk stevige grondslag gelegd, waarop voortgebouwd kan worden, ook als leiding en hulp ontbreken. Tegenover letteren en historie staat de bezitter der onderwijzers-acte echter in den regel vrij hulpeloos. Dit nu moet voor kweekscholen en normaallessen eene vingerwijzing zijn, om ook zonder voorschriften, - zooveel mogelijk in deze leemte te voorzien. Alleen wanneer op die wijze de onderwijzers voor hun achttiende jaar althans met een deel der vaderlandsche letterkunde vertrouwd worden, - de eisch is inderdaad bescheiden genoeg, - zal het hun daarna zeker gemakkelijker vallen, op eigen krachten steunende, die kennismaking voort te zetten. Ziedaar wat ons bewoog, bij de boekerijen der normaal- en kweekscholen zoo lang te verwijlen. Hetgeen we daaromtrent gezegd hebben, geldt bovendien meerendeels ook voor de arrondissements-bibliotheken, welke, goed beheerd, zulk een belangrijk hulpmiddel kunnen zijn voor de ontwikkeling van den zin voor letterkundig genot onder de candidaten voor de hoofdacte, niet minder dan onder de gelukkige bezitters dezer bevoegdheid. Ook hier is het van belang, door keurigheid bij de samenstelling en aanvulling dezer boekverzamelingen, eenige leiding aan te bieden en misschien zal Noord en Zuid ook in dit opzicht nuttig kunnen zijn. Waar cursussen voor aanstaande hoofdonderwijzers bestaan, zijn verder besprekingen, zooals we ze gaarne aan kweek- en normaalscholen gehouden zagen, evenzeer en nog meer aan hare plaats. Maar de meeste onderwijzers zullen wel zich zelf moeten helpen. Hun kan geen betere raad gegeven worden, dan dat zij ook over het gelezene iets te lezen zien te krijgen, geene vluchtige critieken van den dag, maar degelijke en aantrekkelijke studiën, | |
[pagina 106]
| |
waarvan Potgieter, Bakhuizen van den Brink, Busken Huet kwalijk te evenaren modellen gegeven hebben. Te betreuren is het alleen, eenerzijds dat dergelijke opstellen in den regel zoo verspreid zijn, of in verzamelingen voorkomen, waarvan de aanschaffing voor vele onderwijzers te kostbaar is, aan den anderen kant, dat die studiën dikwijls eene literarische ontwikkeling veronderstellen, waarover beginners nog niet beschikken. Ook hier hoopt ons tijdschrift door aanwijzingen en toelichtingen wederom van dienst te kunnen wezen. Maar nog eene andere raadgeving past daarnevens. Laten studeerende onderwijzers toch niet verzuimen, zich vooral met het oog op hunne letterkundige studiën in niet te talrijke kringen te vereenigen, waar de leden niet alleen komen, om enkelen aan te hooren, maar waar allen zich genoopt voelen, een werkzaam aandeel te nemen aan de besprekingen over afwisselende letterkundige onderwerpen; gezelschappen, waarin de meerbegaafde elementen niet ontbreken, maar waarvan het intiem karakter nochtans de vrijmoedigheid aanvuurt, terwijl de vriendschappelijke verhouding der deelnemers eene wederzijdsche critiek mogelijk maakt, welker onverbiddelijkheid te grooter kan zijn, naarmate de kans om te kwetsen geringer is. En is er dan bij wijlen een scheidsrechter noodig, welnu de post gewillig en de tijdschriften, - ook het onze, - bereid tot advies. | |
VI.Het lezen moet een genot zijn, maar een, gelijk wij reeds straks opmerkten, hoog en opwekkend genot, geene verslappende en demoraliseerende uitspanning; een genot, gelijksoortig met de nawerking van eene flinke wandeling of een verfrisschend bad, maar niet herinnerend aan de streeling van het den wil verlammende beddedons of het welbehaaglijk soezen na de eene of andere bedwelmende zinnenprikkeling. Om dit eene te bereiken en het andere te voorkomen, behoort de vrije lectuur - wij behouden dien term, ondanks onzen aandrang op voorlichting bij de keus en op bespreking na de lezing, - gepaard gaan met oefening in het nauwkeurig lezen, eene oefening, vooral bestemd om de vatbaarheid te ontwikkelen voor schoonheden van hooger orde, om te gewennen aan gedachtenvormen van minder alledaagsch karakter, aan beeldspraak, welke aan veel betreden paden den rug toekeert, aan aandoeningen, waarbij alleen een fijnbesnaard gemoed medetrilt; kortom eene oefening, die er met ernst naar streeft, | |
[pagina 107]
| |
om met al de middelen, waarover zij beschikt, verheffing te brengen in die vrije lectuur. De leesuren aan de verschillende opleidingsinrichtingen zijn hiertoe aangewezen; zij, die op eigen wieken moeten drijven, behooren, liefst weer door aaneensluiting van gelijkgezinden, in dit opzicht iets te zoeken, - wij willen trachten daartoe behulpzaam te zijn, - dat aan het voordeel eener beproefde leiding zooveel mogelijk nabijkomt. Er is in deze richting veel prijzenswaardigs waar te nemen. Uit verschillende kenteekenen is op te maken, dat de leeslessen aan verschillende inrichtingen van het ernstige streven getuigen, om ze aan het doel te doen beantwoorden. De bedoeling der hier volgende opmerkingen is dan ook hoofdzakelijk, op enkele waarheden en beginselen den nadruk te leggen, ten einde de eenheid en vastheid van dit streven te bevorderen. Allereerst spreekt het van zelf, dat de keuze der stof, voor dit nauwkeurig lezen bestemd, van veel beteekenis is. Het moet lectuur zijn, welke inderdaad inspanning van den geest vergt en tegelijkertijd na afloop der worsteling een gevoel van voldaanheid wekt. Een te omvangrijk stuk kan hier niet dienen. Een geheelen of halven cursus aan een enkel letterkundig voortbrengsel te besteden, heeft gewoonlijk alleen dit gevolg, dat jonge lieden er voorgoed afkeerig van worden. Er zijn dus welgekozen fragmenten noodig, welke toch weer een zeker afgerond geheel vormen, maar waarvan te veronderstellen is, dat de leerlingen er bij eigen lectuur weinig van terecht zouden brengen. Het zou zeer gemakkelijk zijn, wanneer we tot het onderhavige doel een ideaal leesboek hadden, waarvan de afwisselende inhoud voor de hand weg dienen kon. Wie echter met de bestaande leesboeken voor aanstaande onderwijzers - wij noemen alleen de vijf voortreffelijkste: Leopolds Sleutel, Stellwagens Proza, den slotbundel (alsmede het 5e en 6e stuk) van Vos en Honighs Van Eigen bodem, de Bloemlezing van Dozy en De Stoppelaer en Keysers Bloemkrans - vertrouwd is, weet ook, dat geene dezer verzamelingen bladzijde voor bladzijde geschikt mag heeten. Maar wie tevens het lijden van den bloemlezer, al is het slechts uit de verte, heeft leeren kennen, afhankelijk als deze zich gevoelt van de goedwilligheid der hoveniers, die maar niet altijd gezind zijn, het grasduinen in hunne gaarden toe te staan, hij zal ook begrijpen, dat het niet aangaat, er een der genoemde verzamelaars eene grief van te maken, dat de bundels, welke we aan hunne zorg verschuldigd zijn, menige bladzijde bevatten, die geenerlei moeilijkheid | |
[pagina 108]
| |
van beteekenis oplevert en daardoor veilig in de leesles kan worden overgeslagen, of hoogstens als oefening in eene onberispelijke voordracht dienen kan. Alleen zou het laken zijn, indien onderwijzers en leeraars in het lezen dit feit over het hoofd zagen. Hun is het opgedragen, dit bezwaar uit den weg te ruimen door eene verstandige keuze, en wanneer zij daarbij slechts niet door eene zuinigheid, welke de wijsheid bedriegt, beperkt worden, - eenige stellen goede boeken kunnen trouwens voor verschillende geslachten dienen, - dan is de gelegenheid tot kiezen ruim genoeg. Als eene grondige kennis van het voorhandene maar niet ontbreekt! En het komt ons voor, dat het hieraan weleens hapert. Zelfs bij examens ziet men soms wel leesstof gekozen, welke door hare armoede tot de onbeduidendste en daardoor voor de candidaten dikwijls zeer gevaarlijke vragen aanleiding geeft. Wie toch zal niet moeten erkennen, dat verklaringen te geven van hetgeen reeds zoo helder is als de dag, meer geschikt is om iemand van streek te brengen, dan dat hij voor het oplossen eener bepaalde moeilijkheid wordt geplaatst? Bij gewone lessen is van dit gevaar geen sprake, maar daar wordt het verschijnsel aanleiding tot eene niet minder schadelijke tijdverspilling. Voor aanstaande hoofdonderwijzers wordt de zaak iets kostbaarder. Buiten de kostelijke verzameling, welke de Bloemlezing van De Groot, Leopold en Rijkens hun bledt, hebben zij toch nog een klein bibliotheekje noodig, dat hun te allen tijde ter beschikking staan moet, en daarom geen leengoed zijn mag. Wij noemen slechts Potgieters Proza en Poëzie, Staring, De Genestet, Da Costa, en Schaepman, eene keur uit Bilderdijk, Vondel, Hooft, en Huygens, en mettertijd als het peil hunner letterkundige studiën mag rijzen, ook eene goede Middelnederlandsche Bloemlezing. Maar daarin zullen zij dan ook overvloedig stof vinden voor het hoogere leesonderwijs, waaraan zij behoefte hebben. Eene andere vraag is, op welke wijze dit nauwkeurig lezen moet geschieden. Eigenlijk is dit eene doodeenvoudige zaak, die alleen door overdrijving in een of ander opzicht bedorven kan worden. Toch willen we hier op enkele euvels wijzen, waartoe men somtijds vervalt. Nu eens houdt men zich al te streng aan een algemeen plan van behandeling, in plaats van dit te wijzigen naar den aard der leerstof, zoodat door dit offeren aan eene grauwe theorie een allereentonigst en onverkwikkelijk onderhoud ontstaat. Dan weder wordt het onderwerp uitgeput, zoodat de leesles in eene zee van verklaringen verdrinkt, | |
[pagina 109]
| |
waarvan een groot gedeelte totaal overbodig waren. Een andermaal klampt men zich aan enkele woorden vast, welke ieder op zich zelf tot eene kleine verhandeling aanleiding geven, zonder dat men zich afvraagt, of het geheel, dat de leesles oplevert, nu wel behoorlijk overzien wordt, en de gewraakte uitvoerigheid omtrent enkele onderdeelen aan dat overzicht niet juist in den weg staat. Of eindelijk verloopt de leesles soms in niets anders dan eene reeks toepassingen en onderrichtingen op spraakkunstig of etymologisch gebied. Doch wie kent al deze en dergelijke fouten niet en wie maakt er zich niet nu en dan op zijne beurt aan schuldig! Vlug te zijn, zonder vluchtig te worden, degelijk te blijven, zonder te vervelen, te boeien, zonder in oppervlakkigheid te vervallen, wien is het altijd gegeven! Maat te houden is zoo moeilijk. Van het eene kwaad vervalt men zoo licht in het andere. Aanbevelenswaardig zal het daarom zijn, altijd scherp het doel eener oplettende lezing in het oog te houden. Niet steeds is dit hetzelfde; dikwijls is het van samengestelden aard. Hier geldt het, schoonheden te doen waardeeren, die niet aan de oppervlakte liggen, beelden te doen opmerken, welke uitmunten door nieuwheid en aanschouwelijkheid, gedachten te ontleden, die treffen door hunne scherpzinnigheid, stemmingen te wekken, welke niet tot de alledaagsche behooren. Elders trekt weer meer de vorm de aandacht; is het noodig te onderzoeken, hoe een schrijver aan zijne beeldspraak komt; vallen eigenaardige gedachtewendingen of stoute afwijkingen te verdedigen; kan het zijn nut hebben, den taalkunstenaar zijne geheimen af te zien. Verschillend als de doeleinden zijn dan natuurlijk ook de middelen. Waar de schoonheid moet uitkomen, is bovenal omzichtigheid noodig. ‘Wenn ihr's nicht fühlt, ihr werdet's nicht erjagen,’ zegt Faust tot zijn leerling, maar ook tot ieder, die hier als leider wil optreden. Daarom niet geschetterd over schoonheden, die ons zelf verborgen bleven! Maar ook als we er van doordrongen zijn, dan ons toch bescheiden op den achtergrond gehouden! Het schoone zelf is zoo machtig. En tegelijk zoo teer. ‘Das Schöne kommet her vom schonen,’ zegt Rückert met eene verkeerde afleidingGa naar voetnoot1) spelend, ‘es ist zart und will geschonet sein wie Blumen edler Art.’ Meestal is de goede voordracht van een stuk proza of poëzie al vol- | |
[pagina 110]
| |
doende, om tal van zwarigheden te doen vervliegen. Dan eerst vertoont het taalkunstwerk zich in zijne ware gestalte en openbaart het zijne volle kracht. Bevoorrecht daarom de kring, waar het strottenhoofd van een leeraar of een der leerlingen de tonen bergt, voor de vertolking noodig. En verder mag alles dienst doen, wat voor het overwinnen van verschillende moeilijkheden geschikt is, mits maar de soberheid op den voorgrond sta. In een paar trekken de strekking van het geheel aan te geven, helder de onderdeelen in het oog te vatten, bij beurten de hulp van stijlleer, grammatica en etymologie in te roepen, eigenaardige uitdrukkingen op gewone, alledaagsche wijze weer te geven, de gepaste keuze van een woord of eene uitdrukking te doen uitkomen door tegenstellingen of synoniemen, al dergelijke hulpmiddelen zijn bij afwisseling toe te passen. Er over uit te weiden, wenschen wij evenwel niet. Doch wij willen van tijd tot tijd onder eene rubriek Nauwkeurig Lezen enkele proeven van behandeling geven, welke, naar wij hopen, in de straks bedoelde kringen van studeerenden een zekeren leiddraad zullen verschaffen. In dat opzicht altijd het juiste te zullen treffen, daaraan denken wij niet. Maar onze proeve kan andere uitlokken, en zoo zal, meenen wij, de zaak langs practischen weg eerder eene schrede vooruit te brengen zijn, dan door algemeene voorschriften.
Een drietal proeven van bovengemelde rubriek mogen voor ditmaal onze opmerkingen besluiten.
I. Uit Potgieters Proza, bl. 38-40. (Aanhef van De Zusters.) 1. Deze inleiding is in vier onderdeelen te splitsen: 1o, het wachtende dokters-koetsje; 2o, het ergerlijke schrapje van den dokter; 3o, de ongevoeligheid van den geneesheer, uitkomende tegen een drietal voorbeelden van meegevoel bij wildvreemden; 4o, overgang tot de achterblijvende verlatenen. | |
[pagina 111]
| |
6. De koetsier ‘las niet enkel met de oogen, maar ook met den mond.’ Wat valt er af te leiden uit dit trekje der beschrijving? II. Uit Potgieters Proza, bl. 49-51. (Aanhef der tweede afdeeling van De Zusters.) 1. In welke deelen is de teekening van den koopman Ovens te splitsen? Hoe maakt de schrijver zijne inleiding en wat laat hij daarop volgen? | |
[pagina 112]
| |
9. Op welke bewijzen van ontzag lette Ovens niet eens? III. Kritiek, door De Génestet.
Hier willen we, omdat het vers nog al moeilijkheden oplevert, niet de vragen, maar de antwoorden geven. Studeerende lezers zullen echter wel doen, voor zich zelf de vragen te stellen, die aan het volgende ten grondslag liggen. Het overzicht van dit fraaie gedicht is zeer gemakkelijk: eerst eene opsomming van gevallen, waarin de dichter de critiek van harte toejuicht; daarna eene rij van afzichtelijke vormen, waarin zij zich ook voordoen kan, en die hem van de critiek doen walgen. Door eene goede voordracht kan reeds uitkomen, hoe in beide reeksen een sterke climax heerscht, en de eene personificatie plaats maakt voor de andere. R. 1-4. Wie rein van voorhoofd is, kent geen schuldgevoel, is | |
[pagina 113]
| |
zich niet van slechte bedoelingen bewust. Wie een gezond hoofd bezit, kan oordeelen met kennis van zaken, is vrij van ziekelijke vooroordeelen. Wie fiksch zijne oogen in het rond slaat, geeft blijk van onafhankelijkheid. Allereerst schenkt dus D.G. aan de critiek zijn warmen bijval, wanneer zij machtig en welsprekend, vrij van leelijke bijbedoelingen en met kennis van zaken, van een onafhankelijk standpunt zich hoeren doet. Tweëerlei is dan hare roeping. Eensdeels is het publiek tegenover kunstenaars te gul in zijn lof, anderdeels is het bevooroordeeld in zijne afkeuring. Bewust van haar recht tot oordeelen, komt de critiek, waar het noodig is, tegen die beide verkeerdheden op. R. 5-8. Ook ten aanzien der kunstenaars heeft zij echter eene taak te vervullen. Onder hen zijn èn dwazen èn overmoedigen, die hardhandige bestraffing verdienen. De eersten worden door den dichter voorgesteld in tweëerlei beeld: dwergen, die zich reuzen verbeelden te zijn, en zich opblazende kikvorschen. Het zijn de middelmatigheden, wier aanspraken op den eernaam van kunstenaar alleen op grenzenlooze aanmatiging berusten. De overmoedigen worden niet in beeld gebracht. Men vindt hen onder de jongelui, die hun talent aan onwaardige onderwerpen ten koste leggen, die, te vroeg hun meester ontloopen, zich wagen aan werk, dat de maat hunner krachten te boven gaat. Als de critiek die dwazen vernietigt en die overmoedigen tuchtigt, ook dan klapt D.G. in de handen. R. 9-10. Helden van één avond? Op de planken vindt men ze. Maar met zulke tooneelhelden, wier roem slechts op eene voorbijgaande vertooning berust, brengt het gewone leven ons evenzeer in kennis. Hoe menigeen heeft, ook op het gebied der kunst, aan een gelukkig toeval zijne lauweren te danken! Huygens teekende deze soort van kunstenaars reeds in zijn Hofwijck (r. 572-577), al was het te bescheiden van hem, zich zelf als den vertegenwoordiger van de soort voor te stellen. Het is hem weleens gebeurd, dat hij iets goeds geleverd heeft; maar, laat hij er op volgen: ‘Och armen! maer 't is miss,
Soo 't my te voller eer oyt toegerekent is.
't Geval heeft mé gedaen; en die 't my noch eens verghde,
En noch eens, en noch eens, souw sien hoe ick my berghde,
En in myn selven doock, daer 't holl is, als een vat,
Dat van een klopjen bomt, en laedt noch droogh noch natt.’
Zoo bescheiden zijn de tooneelhelden van De Génestet niet. Hun | |
[pagina 114]
| |
stijgt de lof naar het hoofd, zij beelden er zich heel wat op in. Uit die bedwelming hen eens wakker te schudden, hen duidelijk te doen gevoelen, hoe vergankelijk vooral hún roem is, ziedaar, naar het oordeel van den dichter, wederom eene waardige taak voor de door hem toegejuichte critiek. R. 11-12. Niet slechts kastijdend, ook beschermend en aanmoedigend gaat deze te werk. Nu eens stelt zij er hare eer in, al moet zij er ook bestoven documenten om doorsnuffelen, vergeten kunstenaars uit het verledene bij het nageslacht tot eere te brengen. Dan weder herkent zij met haar scherpen blik een beginner, die binnenkort de gevierde man zal zijn. R. 13-19. Zoo handhaaft de critiek - en hiermede vat de dichter samen, wat hij tot dusver gezegd heeft - de waarheid tegenover allerlei dwaling en schijn; zoo doet zij haar gezag gelden, zoo verleent zij bescherming aan de zwakken, en brengt zij klaarheid te midden der onwetenden, daarbij naar rang noch leeftijd vragend. R. 17-20. Hier vervalt de dichter - het moet gezegd worden - een weinig in herhaling. Voor den waarachtigen kunstenaar bereidt de critiek derhalve den weg en zij weet hem eene plaats onder de onsterfelijke genieën te verzekeren. Zoo stelt zij zich ook in de weer voor de stiefkinderen der Faam, en dwingt zij zelfs hen, die zich in de gunst van het publiek verheugen en dag aan dag daarvan nieuwe bewijzen ontvangen, in deze miskende kunstbroeders hunne meerderen te huldigen. R. 21-24. Ook als de critiek aan den strijd op het gebied van kunst en letteren deelneemt, onthoudt de dichter haar zijne toejuichingen niet. Heet gaat het daar soms toe. Dichte stofwolken rijzen er op en woedend zijn de wederzijdsche aanvallen. Maar als de ware critiek optreedt, gereed om te strijden voor de rechten der kunst, doch op ridderlijke wijze, edelmoedig, ook waar zij de schending dier rechten onverbiddelijk wreekt, en alleen waarheid en rechtvaardigheid bedoelend, ook dan wekt zij door de reinheid van haar streven 's dichters eerbied. R. 25-28. Daar zijn nochtans omstandigheden voor, waarin de critiek, hoe hoog zij ook sta, hare zelfbeheersching verliest. Hand over hand nemen dwaling en wansmaak soms toe en breiden zich uit van kring tot kring, van volk tot volk. Als dan de critiek zich niet bedwingen kan, als zij, in dienst der waarheid optredende, vol verontwaardiging aan hare tijdgenooten de scherpste taal doet hoo- | |
[pagina 115]
| |
ren, waarover zij beschikken kan, dan duidt de dichter het haar niet euvel, dat zij hare verhevene kalmte niet langer weet te bewaren en rechts en links hare forsche slagen doet neerkomen. R. 39-36. Ja, eindelijk doet zich nog een geval voor, waarin het volkomen natuurlijk is, dat de critiek haar zelfbedwang laat varen. Daar sluipen hovelingen onder de kunstenaars rond, die hunne kunst verlagen tot een middel om de groeten der aarde te vleien. Als dan de critiek, eene licht verbolgen prinses gelijk, naar de karwats grijpt en zulke laaghartigen doet wegkrimpen onder hare striemen, dan nóg blijft de dichter haar van ganscher harte toejuichen, want ook in die woedende verontwaardiging blijft zij hare hooge roeping getrouw.
In het tweede gedeelte van het gedicht somt de dichter de gevallen op, waarin de critiek hem met afkeer, met walging vervult. Achtereenvolgens personifiëert hij haar als vischwijf, huichelaarster, eerroofster, maîtresse van enkele uitverkorenen, of eindelijk als eene veile straatdeern, die hare verpestende gunsten aan den eerste den beste prijsgeeft. Maar als het zoo ver komt, - dus luidt het bemoedigende slot, - dan zijn er gelukkig altijd nog kunstenaars, zoo vol eerbied voor hunne kunst, dat zij eene dergelijke critiek in al hare schandelijkheid ten toon weten te stellen. Wij veronderstellen echter, dat wij sommigen onzer lezers een dienst zullen doen, indien wij dit tweede gedeelte niet verder analyseeren en het hun overlaten de door ons aangevangen taak af te werken. In eene volgende aflevering hopen wij het een en ander over het stellen in het midden te brengen.
(Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|