Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verscheidenheden.Ga naar voetnoot1).S. of Sch.In zake de spelling zijn wij voor de grootst mogelijke onderworpenheid. Een redelijk stelsel bij het afbeelden der taal berust op zulk een ingewikkeld samenstel van overwegingen en vereischt zooveel overleg in het hier vooral onvermijdelijke geven en nemen, dat het opmaken er van onmogelijk aan den eerste den beste kan overgelaten worden, en het voor ieder schrijver, die de aandacht zijner lezers liefst niet door eigenwijze vreemdigheden wil storen, eene uitkomst moet zijn, als hij zich in dit opzicht voor een erkend gezag mag buigen. Maar.... het gehoorzamen moet dan ook zoo gemakkelijk mogelijk gemaakt worden. Een geval, waarin de Redactie van het Woordenboek de schrijvenden van eene telkens terugkeerende moeilijkheid kan verlossen, is de spelling der bijwoorden, die als bijv. naamwoorden op sch eindigen. Het komt ons voor, dat de voorschriften, daarop betrekking hebbende, herziening vereischen. De regel, dat bijwoorden op s, welke als bijv. naamwoorden gebezigd worden, in dit geval met sch geschreven worden, is licht te begrijpen en te volgen. Moet daarnevens nu de regel staan, dat bijv. naamwoorden op sch, wanneer zij bijwoorden worden, de ch verliezen? Nergens is dit voorschrift te vinden, en toch hebben wij menigmaal onderwijzers ontmoet, die uit voorbeelden, aan de Woordenlijst of Van Dale ontleend, tot dit besluit gekomen waren. Niet ten aanzien van bijv. naamwoorden, als: barsch, frisch, forsch, grootsch, kuisch, loensch, malsch, stuursch, valsch, waarschijnlijk omdat de minder doorzichtige afleiding van de meeste dezer woorden daartegen een beletsel was, ofschoon rasch (als bijw. ras) en misschien ook gluipsch en krolsch, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(als bijw. gluips en krols), hen aan het twijfelen hadden kunnen brengen, of zij genoemde bijv. naamwoorden in het bijwoordelijk gebruik ook niet zonder ch hadden te schrijven. Maar herhaaldelijk heerscht verwarring bij de bijv. naamwoorden, die door sch van substantieven afgeleid zijn, en een blik op het volgende lijstje, aan beide woordenboeken ontleend, is voldoende, om te erkennen, dat daartoe inderdaad aanleiding is.
Volgens deze aan wijzigingen behoort men dus te schrijven: Het is drommels koud of duivels heet. In het laatste geval is het volgens V.D. evenwel: duivelsch heet. Bij het gebruik van deksels(ch) laat de Woordenlijst ons echter verlegen, en leert V.D. wel, dat het: Deksels! het is koud! moet zijn, maar niet, of we: het is deksels of dekselsch koud, zullen schrijven. Verder gehoorzamen we slaafs, merken snaaks iets op, behandelen iemand trots en lachen schalks. Volgens V.D. lacht echter iemand schelmsch. En voorts laat hij barbaarsch vloeken, boersch praten, hondsch handelen en wulpsch kijken, terwijl de Woordenlijst omtrent het bijwoordelijk gebruik dezer vier laatste woorden geenerlei licht verschaft. Maar of iets ons ketters of kettersch in de ooren klinkt en of iemand nurks of nurksch antwoordt, daaromtrent laten beide lijsten ons in het donker. Ongetwijfeld is er in deze onregelmatigheden aanleiding te over, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
om de Redactie van het Woordenboek beleefd uit te noodigen, aan de onzekerheid, welke daarvan het gevolg is, een einde te maken door een duidelijk voorschrift. Ons komt het voor, dat alleen in die gevallen, waarin het vaststaat, dat de bijwoordelijke functie de oorspronkelijke is, het verschil in schrijfwijze gewettigd mag heeten, en dat bij oorspronkelijke bijv. naamwoorden en bij twijfelaars de ch in het bijwoordelijk gebruik niet behoeft te verdwijnen. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze vertrouwelijkheids-tweede persoon.Menigmaal is ons gebleken, dat sommigen, die in hunne brieven het vertrouwelijke je gebruiken, met de keus der daarbij passende werkwoordelijke vormen verlegen zaten. Die bezorgdheid is eigenlijk wel een beetje komiek. Als een variant op Rosenbusch' diepzinnige spreuk in Paul Heyse's Im Paradiese: ‘Je stärker die Liebe, je schwächer die Verse,’ zou men eveneens kunnen beweren: ‘Hoe grooter de vertrouwelijkheid, hoe brutaler de spelling.’ Doch er is inderdaad iets voor te zeggen, ook in het afbeelden der gemeenzame spreektaal wat eenheid te willen brengen. Daarom willen we hier aangeven, welken regel we ons bij de bewerking van Grauwtje gesteld hebben. Het spreekt vanzelf, dat we hier op een gebied zijn, waarop eene ondenkbaar groote vrijheid heerscht. Zonder dus iemand het volgende stelsel te willen opdringen, meenen we echter, dat het, eene betamelijke regelmaat niet uitsluitende, vrij wel de beschaafde spreektaal op den voet volgt. Vooraf zij opgemerkt, dat er onderscheid behoort gemaakt te worden tusschen de oordeelende en de vragende woordschikking en tusschen den tegenwoordigen en den verleden tijd, terwijl omtrent enkele onregelmatige werkwoorden iets afzonderlijks op te merken valt. I. In de oordeelende woordschikking (evenals in die van den bijzin) schrijve men: a. in den tegenwoordigen tijd bij alle werkwoorden den 2en persoon: je leert, je bindt, je neemt, je geeft, je bidt, je krijgt, je buigt, je graaft, je valt, je hebt, je bent, je kunt, je zult, je moogt, je wilt, enz. In de vier laatste gevallen zijn echter ook de vormen je kan, je zal, je mag, bruikbaar, maar iets gemeenzamer. b. in den verleden tijd bij alle werkwoorden den 3en persoon: je leerde, je bond, je nam, je gaf, je bad, je kreeg, je boog, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
je groef, je viel, je had, je was, je kon, je zou, je mocht, je wilde of je wou. II. In de vragende woordschikking schrijve men: a. In den tegenwoordigen tijd, met aanduiding van de weglating der t door een koppelteeken: leer-je, bind-je, neem-je, geef-je, bid-je, krijg-je, buig-je, graaf-je, val-je, heb-je, ben-je, kun-je, zul-je, moog-je, wil-je, - of, zonder koppelteeken: kan je, zal je, en mag je. b. in den verleden tijd, doch zonder koppelteeken, dezelfde vormen als in de rechte woordschikking: leerde je, bond je, nam je, enz. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Een oud vraagstuk.Met verlof van den uitgever nemen wij uit De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland, de volgende artikelen op over een vraagstuk, dat van tijd tot tijd aan de orde komt en thans ook wel niet voor de laatste maal aanleiding tot verschil van meening zal gegeven hebben. In het Weekblad van 11 Nov. j.l. schreef de heer Alberdingk Thym het volgende: En nu - eens vooral - de quaestie der tweede-persoonsvormen. Het staat zoo onbeholpen, dat men, op het eerste tooneel van het land, den eenen keer hoort: ‘U hebt me gezegd’, den anderen keer: ‘U heeft me gezegd.’ Het tweede-persoonsvoornaamwoord gij (dat, even als Fr. vous en Eng. you, aanvanklijk een meervoudsvorm was) verslapte, in den mond der Hollanders, allengs tot jij en je. Men werd er toen uit beleefdheid op bedacht meer algemeen, wanneer men iemant toesprak, den derden-persoonsvorm te gebruiken, en bij de titels Uwe Majesteit, Uwe Hoogheid, Uwe Heiligheid, Uwe Genade (dat in Duitschland zoo algemeen was), voegde men Uwe Edele, Uwe Eerzame, en in 't algemeen Ul., dat is: Uwe Liefde. In de XVIe en XVIIe Eeuw komt dat Ul. veel voor. Het aristokratisme in onze republiek gebruikte gaarne de letters UE., waar men, om onedelen te vleyen, Uwe Edele (d.i. Uwe Edelheid) uit las; en waaromtrent men zich voor de strenge juistheid rechtvaardigen kon, door te zeggen, dat het Uwe Eerzame beteekende. Maar waar men alleen humaniteit, geen hoffelijkheid, in acht wilde nemen, daar schreef men Ul. (Uwe Liefde). Uit de verkorting UE. volgde de uitspraak uwee, en nog hoort men ouderwetsche menschen, als zij den volledigen derde-persoonsvorm niet gebruiken (Heeft Mijnheer nog iets te belaste?) vragen: Heeft uwee (of hêt uwee) al te mes nog ies te belaste? Het zal bij geen ouderwetsch mensch opkomen, te zeggen: Hebt uwee. Met het werkwoord zijn gaat het even zoo. Is uwee d'r noch geweest? - Nooit Zijt uwee, en ook niet Bent uwee. Ja, men hoorde dezen vorm wel, maar men hoorde en hoort óok wel: Ik heef en zelfs Ik zijn! | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is van UE. en daaruit voortgekomen, dat de werkwoordsvorm den derden persoon behoort aan te duiden. Men zegt Uwe Majesteit heeft, Uwe Edele heeft, Uw Majesteit is, Uw Edele is, niet Uw Majesteit of Uw Edele hebt, noch bent, noch zijt. Tegenover deze volstrekte veroordeeling namen wij de vrijheid in het nummer van 18 Nov. het navolgende in het midden te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Onze beleefdheids-tweede persoon.In het vorig nummer van dit blad heeft de Heer Alberdingk Thym nog eens weer getuigd, dat U bent en U hebt wanspraak is. Ik hoop, dat hij mij zal willen vergunnen tegen dit strenge oordeel op te komen en eene andere zienswijze voor te staan. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sie verdrongen; waarbij zich het wonderlijk verschijnsel voordoet, dat de in de vorige eeuw geerzten in de tegenwoordige met Sie toegesproken en de voormaals geihrzten op hunne beurt weer geerzt werden. Het is om er wee van te worden. En al heeft de heer Th. volkomen gelijk, met de Duitschers om hunne consequentie in het gebruik van den 3den persoon meervoud te prijzen, dit neemt niet weg, dat Jacob Grimm van dit gebruik op zich zelf zoo streng mogelijk heeft getuigd: ‘Es bleibt ein Flecken im Gewand der deutschen Sprache, den wir nicht mehr auswaschen können.’ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Ende alsoo verwacht ik, dat UE. mij hierinne sullen sijn te gevalle,’ en aan die van NaerdenGa naar voetnoot3): | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een uitschej uwer rejze zou maeken’, klinkt het aan het slot toch weer; ‘Zij vruntlijk gegroet, nevens UE. en al de haeren, die Godt in bescherming houde, ende in haere gunste UE. (enz.) P.C.H.’ Het antwoord van den heer A.Th. luidde als volgt: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘Onze beleefdheids-tweede persoon’.Onder dezen titel bevatt'e het Weekblad-nommer van 18 Nov. eene bestrijding van mijne meening, dat men niet behoort te zeggen: u bent en u hebt, maar U. is en U. heeft. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het andere beginsel is, dat, wanneer er twee vormen van gelijke beteekenis zijn, het gebruik van den eenen ons niet het recht doet verbeuren ons ook van den anderen, des noods in denzelfden volzin, te bedienen. Van die bevoegdheid maken de Franschen zelfs gebruik, wier spraakleer zoo veel minder buigzaam is dan de onze. Als in een franschen roman of tooneelstuk een gesprek tusschen twee personen gevoerd wordt, wisselt niet zelden, naar gelang van den veranderenden toestand of stemming, het gebruik van tu en vous met elkander af. Niets belet dan ook, in goeden hollandschen stijl, den tweeden- en derden-persoonsvorm na elkander te gebruiken. Er zijn doorluchtige voorbeelden genoeg, dat redenaars, een Koning toesprekende, ‘Uwe Majesteit hunne aanhankelijkheid betuigende, eerbiedig vertrouwen, dat Gij, Sire, dit zult weten te waardeeren.’ Waarom zoû men niet mogen zeggen: ‘Ik heb het Uw Maj. wel gezegd, dat het U niet welkom zoû wezen’? Er is dus ook niets tegen, dat een dokter aan zijn patiënt zegt: ‘Als U. je niet beter in acht neemt, loop-je veel gevaar weêr een ziekte op te doen.’ Voor een gewoon weekblad was het zóo al wel, meenden we, en ook hier achten wij het overbodig, dit debat voort te zetten. Wanneer de voorstanders van U heeft en U is, in plaats van ‘eens | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vooral’ de vraag te willen beslissen, ook het kiesrecht van anderen erkennen willen, kan men dat wederkeerig het hunne doen. Voor het oogenblik willen wij er alleen dit nog van zeggen, dat wij het een onbegonnen werk achten, een taalvorm in zijne oorspronkelijke zuiverheid te willen herstellen, wanneer men het slechts ten halve waagt te doen; wanneer men bv. wel hij plag voor hij placht schrijft, doch het verwijderen der onorganische t in het meervoud niet aandurft en dan wij plachten in plaats van wij plagen blijft schrijven. En zoo meenen wij ook, dat indien men uit hoffelijkheid een of meer personen in den 3en persoon zou willen toespreken, men dit op zoo strenge wijze zou moeten doen, als waarvan bv. Stephanie Keyser onlangs in hare aardige novelle: Deutsche Art, treu gewahrt een voorbeeld gaf. Als daar hertog Albrecht van Saksen zijne schoone aanstaande en hare moeder begroet, zegt hij consequent: ‘Eure Gnaden wollen mir die Huld gewähren, Sie alhier im Namen der Gebrüder von Weimar willkommen zu heiszen. Wir sagen Ihnen innig dank, dasz Sie den frohen Tag, den Gott uns in der ernsten Zeit schenkt, durch Ihre hohe Gegenwart verschönen.’ En zoo gaat het geregeld voort. Alleen wanneer men op euphonistische, en niet op etymologische gronden, bij ‘U’ een derden persoon boven een tweeden verkiest, - waartegen wij, gelijk reeds hiervoren bleek, niets in te brengen hebben, - ontsnapt men aan de door ons aangewezen onmogelijke consequenties. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mag men het lidwoord in eigennamen verbuigen?Tot die vraag komt men, als men in eene aflevering van De Gids, - het November-nummer - de volgende afwisselende schrijfwijzen vindt: De Redactie van de Gids - de schrijver in ‘de Gids’ - de epigonen in den Gids - Hij, die den Gids had gemaakt, tot wat hij was - een orgaan, dat den Gids er zoo mogelijk onder zou werken - het nieuwe nummer van den Gids - in de Gids - in ‘de Amsterdammer.’ Uit deze voorbeelden, die gemakkelijk uit allerlei geschriften te vermenigvuldigen zouden zijn, blijkt het, dat een aantal schrijvers het met zich zelf oneens zijn, of zij eigennamen als De Gids, De Tijdspiegel, enz., al dan niet verbuigen zullen. Een vasten regel daarvoor te zoeken schijnt dus niet ongepast; hoe minder hoofdbreken bij het schrijven, hoe beter. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Als prof. Jan ten Brink voor een dergelijk geval staat, voegt hij er de buigingsuitgangen tusschen haakjes bij en schrijft hij alzoo: ‘in de(n) Gids,’ in ‘de(n) Nederlandsche(n) Spectator,’ in ‘De(n) vriend des Vaderlands.’ In die schrijfwijze is ongetwijfeld regelmaat, maar toch kunnen wij haar niet aanbevelen. Ook deze methode houdt te weinig rekening met het feit, dat zulke titels eigennamen en derhalve onaantastbaar zijn. Houdt men zich aan dit beginsel niet, dan kan men tot allerwonderlijkste vertooningen komen. Waarom zou men dan niet spreken over de heldendaden van Den Ruyter, de gedichten van Jeremias den Decker of het dagboek van Den Clerq? Wie weet, staat er dan nog niet een durfal op, die van deze voorzetselbepalingen genitieven waagt te maken, of die Den Haag, Den Briel, Den Helder in den nominatief hunne n ontneemt! Ja, het gevaar is dan niet meer ondenkbaar, dat prof. Ten Brink zijn gevierden naam uit den eerwaardigen datief in al de vier naamvallen overgebracht ziet! Op dezen grond achten wij het redelijk, in de bovenstaande gevallen niet te verbuigen, verder het voorschrift in acht te nemen, dat een hoofdletter behoort aan te wijzen, waar een eigennaam begint, en dus - de eigennamen ten overvloede liefst cursiveerende, - te schrijven: In De Gids, in De Tijdspiegel, in De Nederlandsche Spectator. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Zoogenaamde gedichten.De studeerende onderwijzers hebben herhaaldelijk te worstelen met moeielijkheden in gedichten, die zij niet verstaan. Soms ligt het aan het onvoldoende der voorbereiding, maar zeer dikwijls ligt het ook aan de gedichten. Een gedicht is er niet te minder om, al bestaat het uit rijmlooze verzen. Het rijm kan gemist worden en de grootste dichters bij de Grieken en Romeinen geven ons daarvan het treffendste bewijs. Ook de nieuwere dichters - in Duitschland sedert Klopstock, in Nederland sedert BellamyGa naar voetnoot1), - in Engeland sedert Shakespeare, hebben in rijmlooze verzen geschreven en zelfs veel van het beste, wat we bezitten. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ook de maat behoeft zich niet te bepalen tot de twee of drie soorten, die veelal in gebruik zijn. Klopstock heeft vele Grieksche maten in gebruik genomen, vóor hem in Duitschland nooit gebruikt. In den jongsten tijd hebben Van Droogenbroeck (ps. Jan Ferguut) en Pol de Mont in België een rijkdom van maten gebruikt, waardoor ze de taal onder de meest afwisselende vormen hebben doen spreken. Hier te lande bracht Vosmaer door zijne voortreffelijke vertaling van den Ilias den lang verwaarloosden hexameter weder in eere. Eigenlijk werd de belangstelling reeds vroeger voor den hexameter opgewekt door de uitgave van Vosmaers Londinias. Onder den invloed dier kloeke verzen bewerkte Hofdijk zijne twee Indische heldendichten in den vorm der oude epen, gelijk Jacques Perk onder de betoovering van Vosmaers sonnetten vlijtig het sonnet beoefende en zóo gelukkig, dat velen - helaas veel te velen - sonnetten schreven en er een ware sonnetten-woede is uitgebroken. Nu ligt het voor de hand, dat die gedichten onverstaanbaar zullen wezen, waarvan vorm en taal onnatuurlijk zijn en waarin de gedachte afwezig is, gelijk er heden ten dage bij menigte verschijnen. Maar ook dan, wanneer de zin volkomen duidelijk is, de poëtische gedachte niet ontbreekt, en alleszins voldoende onder woorden gebracht, ook dan is het nog niet zoo zeker, dat we met een gedicht te doen hebben. De taal des dichters is zelfs bij de eenvoudigste onderwerpen niet volkomen gelijk aan die van het proza en twee halve regels proza vormen geen twee heele regels verzen. Van die meening zijn tegenwoordig velen, die vlugger een rijmeloos vers in eene eenvoudige maat schrijven, dan een flink gestileerd stuk proza. Wat is eenvoudiger, dan het navertellen bijv. van een geschiedverhaal, in plaats van in lange in korte regels gedrukt en waarbij over het doorbreken van zinnen, het verleggen van klemtonen, de eischen der welluidendheid, (het laatste vooral) op meesterlijke wijze wordt gezegevierd. Als staaltje geven wij het volgende. aan een onlangs verschenen vers ontleend: Bij elke nieuwe vord'ring tot den strijd,
Werd door de Spaanschen nieuwe weigering
Op andren laffen grond gegeven; - 't was
Een lange reeks uitvluchten zonder eind:
‘Wij hebben onze masten, onze stengen’,
Zoo heette het - ‘te Dover liggen, kunnen
Wij onze reddeloos geschoten bodems
Doen deelen in een slag?’
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
of wel: En allengs steken vele booten af,
Soldaten en matrozen stijgen op
De scheepstrap; aanstonds ook centurio's,
Bevelhebbers der troepen; kapiteins
En stuurliên gaan van land en ieder groet
Nog eens verwanten en bekenden op de kade, enz.
Waarlijk de dichter (en ieder ander is als fatsoenlijk man verplicht zich van verzenschrijven te onthouden) stelt eischen aan zijne kunst, gelijk de beoefenaars der andere kunsten dat doen aan de hunne, maar het is geen kunst, den aanhef van het derde blad van het N.v.d.D. van 17 Oct. b.v. aldus te schrijven: Keizer Wilhelm heeft te Rome
't hart des volks op eens gestolen -
waarom toch doen vorsten zelden
't weinige, dat daartoe noodig? -
door heel onverwacht en enkel
door zijn broeder en den Duitschen
afgezant verzeld te komen
in het Pantheon, waar Koning
Victor Emanuel ligt begraven.
We hebben hier ook afgebroken zinnen, verplaatste klemtoonen en.... gewoon proza. Met even weinig moeite laat zich een volgend stuk van datzelfde artikel in zoogenaamde hexameters vervormen: Daarbij nu legde een Prins, Heinrich, een krans van laurieren
op het oudvorstelijk graf. Toen het gebouw men verliet,
bracht heel het saamgestroomd volk aan Duitschlands Keizer ovaties
hart'lijk, zooals hij ze nog nergens zoo waar had ontmoet.
Maar anderen geven de voorkeur aan alexandrijnen en de fabricatie daarvan kost niet meer moeite: Maar minder stichting vond men nu, gewis op 't Vaticaan,
van 't Keizerlijk bezoek aldaar, dat Wilhelm had gedaan,
want Heinrich werd hier mooi gebruikt, om handigjes te maken,
dat Paus en Keizer niet te lang en niet te ernstig spraken.
De man, die steeds uit Rome schrijft aan Daily News te Londen,
meldt, dat de Paus, 't voornaam bezoek te vluchtig heeft gevonden
en wel, omdat hij nu geen tijd gehad heeft om te zeggen,
wat hij wel wenschte, dat.....
Bij vergelijking met het origineel zal blijken, dat men met weinig moeite een courantenbericht, een hoofdartikel, enz., in vers kan veranderen, als men maar geen kunstenaarseischen aan het ‘kunstwerk’ stelt. B. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gristeren, heden, morgen.In opstellen komt het vaak voor, dat leerlingen uit het oog verliezen, hoe de bovenstaande bijwoorden, nog te vermeerderen met eergisteren, gisterenavond, van ochtend, van morgen, morgenochtend, overmorgen, alleen ten aanzien van den dag, waarop men spreekt of schrijft, te gebruiken zijn, en we alzoo hetzelfde onderscheid in acht behooren te nemen, als de Franschen tusschen hier en la veille, aujourd'hui en ce jour-là, demain en le lendemain maken. Ziehier een voorbeeld van deze fout, dat we nog onlangs ontmoetten: ‘Was er gisteren iets belangrijks gebeurd, dan wist hij het heden,’ waar de gecursiveerde woorden natuurlijk door den eenen dag en den dag daarna moeten vervangen worden. Regelmatig komt dit misbruik voor in den laatsten roman van Schimmel, De Kapitein van de lijfgarde, waaromtrent wij in een volgend nummer misschien het een en ander zullen mededeelen. Voor ditmaal ontleenen wij er alleen eenige voorbeelden aan, om het verschijnsel, dat wij op het oog hebben, wat meer te doen uitkomen. Bij al deze voorbeelden houde men in het oog, dat de schrijver zelf steeds aan het woord is over feiten, voorgevallen in het jaar 1688. ‘Van morgen nog had hij eene aanbieding ontvangen van vijfhonderd pond.’ (I, 78). Aan onze lezers, die in deze quaestie belangstellen, kunnen wij veilig overlaten, na te gaan, hoe deze afwijkingen terechtgebracht kunnen worden. H. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Den staf breken.Het volgende is ontleend aan de Geschiedenis en Rechtsontwikkeling van Elburg, door Mr. P.A.N.S. van Meurs, blz. 15-16. ‘Een eigenaardig gedenkteeken aan de oude strafrechtspleging bezit Elburg nog in eenen ouden rechtersstaf, die bij het uitspreken der doodvonnissen verbroken werd. Wanneer de schepenen of gezworenen, - lezen we bij Mr. L.Ph.C. van den BerghGa naar voetnoot1) - vonnis gedeeld hadden, betreffende de straf, welke de wet op het gepleegde misdrijf stelde, dan sprak de rechter hun vonnis uit. Indien dit de doodstraf was, zoo brak hij den staf, dien hij als teeken zijner waardigheid in de hand hield, althans in Duitschland, en zoo wordt het nog geleerd in het strafwetboek van Karel V, als aanduiding, dat vrede en recht voor den misdadiger verloren waren. In Nederland vond ik wel van dit gebruik geen uitdrukkelijke melding gemaakt, maar onze bekende spreekwijs: den staf over iemand breken, d.i. hem veroordeelen, toont genoegzaam, dat het ook hier te lande niet onbekend is geweest.’ Reeds Mr. G.A. De HeesterGa naar voetnoot2) wees er op, dat er in ons land nog zulk een staf wordt gevonden. Het is een doornstokje, twee malen bij het uitspreken van doodvonnissen verbroken en twee malen door een koperen bandje weder hersteld, dat in een afzonderlijk, open hangkastje, sierlijk uit eikenhout gesneden, bewaard wordt.
J.G. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sprokkels.Een nieuw voorzetsel. In Nederland (1888, 10e afl. bl. 155) vindt me daarvan een exemplaar in een gedicht, aan de nagedachtenis van Hofdijk gewijd, en wel in de volgende regels: ‘Gij zaagt meerder dan dat alles, Wij hebben wel ondanks, heeft de dichter blijkbaar gedacht, waarom zouden we ook geen danks hebben? Wanneer deze het tweede artikel over Ondanks in het Woordenboek eens naslaat, zal hij vinden, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hoe ons voorzetsel ondanks niet met ondank in de hedendaagsche opvatting in verband staat, maar met de oudere, nader met denken verwante beteekenis van het woord, n.l.: het niet willen. In mijns ondanks = tegen mijn wil is het woord nog een zelfst. nwd., in den 2en nvl.; vóór persoons- of zaaknamen wordt het een voorzetsel en beteekent dan: tegen den wil of zin van iemand, in spijt of in weerwil van iets. (Vgl. ook het art. Danc in het Mnl. Wdb. van prof. Verdam.) Hieruit blijkt voldoende, dat de vinding danks voor dank zij niet opgaat en geene navolging verdient.
Al te vrij. In Los en Vast (1888, bl. 209) vinden wij het waagstuk om van het Fransche leste met ons achtervoegsel heid een zelfst. nwd. te maken. In eene studie over Mr. Besant leest men nl.: ‘Door en door Engelsch in zijne begrippen, o.a. wat de “decency” zijner romans aangaat, heeft zijn geest blijkbaar door den omgang met den “esprit gaulois” zekere lestheid gekregen, die de Engelsche literatuur anders zelden te genieten geeft.’ Kon ons losheid, lenigheid hier niet dienen?
Beeldspraak, aan de grammatica ontleend. Hiervan om de zeldzaamheid een proefje in de volgende goed gevonden omschrijving uit een opstel van prof. A. Pierson (De Gids 1888, III, bl. 473): ‘De nieuwere geschiedenis opent met Luthers worstelen uit de macht van een duivel. Zijn onbegrijpelijk dogma van de rechtvaardiging door het geloof en zijn fetichisme ten aanzien van een koppelwoord, dompelen Duitschland in broedertwisten en burgeroorlogen.’ Komieke beeldspraak. Hiervan ten slotte een staaltje, gesprokkeld uit eene verzameling, nog al bestemd om onderwijzers o.a. in de geheimen der figuurlijke taal in te wijden. ‘Hij, wiens ernstig streven het is, een goed onderwijzer en waar kindervriend te worden, moet zich niet door de moeilijkheden en teleurstellingen, die hij zoo dikwijls ondervindt, laten ontmoedigen; hij dient zich schrap te zetten, om die moeilijkheden te overwinnen en met blijvenden lust voort te gaan op zijn weg.’ Dat zal ook een lustig voortgaan zijn, waartoe men zich schrap zet! H. |
|