| |
| |
| |
Coster's Iphigenia.
I.
Den lust om deel te nemen aan den strijd tusschen het wereldlijk en geestelijk gezag in de 17e eeuw heeft Samuel Coster feitelijk met de moedermelk ingezogen. Zijne ouders, moeder zoowel als vader, hebben vaak met de wereldlijke en geestelijke heeren persoonlijk te doen gehad.
Den een zoowel als de ander is voor geruimen tijd het gebruik van het Heilig Avondmaal ontzegd geweest, en beiden zijn meer dan eens op het torentje bij de burgemeesters ontboden. Achterklap en nijd hebben de laatste dagen van hun leven zeer verbitterd. Zij zijn het slachtoffer geweest van godsdiensthaat en kwaadsprekendheid. Hun zoon Samuel was niet veel ouder dan veertien jaar, toen zij hem ontvielen, kort nadat de twisten waren bijgelegd. Hij heeft dus op een leeftijd, dat de indrukken het diepst gaan, kennis gemaakt met godsdienst-onverdraagzaamheid, met het overal inhalen der predikanten, hunne bemoeizucht en hun overdwaalsch ijveren om den kansel te doen heerschen over den stoel van het wereldlijk gezag.
Door zijne bloedverwanten, van wie wel weinig, maar toch iets bekend is, kon hij op de hoogte zijn van het geheimste, zoowel van wat in burgemeesterskamer als in het consistorie der hervormden, voorviel. De heftige aard van zijne moeder is hem als ‘eene belasting’ in het leven mede gegeven. Hij was man en koos partij, kwam scherp voor zijne meening uit en deelde gevoelige zweepslagen toe. Aan de Hoogeschool te Leiden, waar hij op 27-jarigen leeftijd als student was ingeschreven, had hij groote literaire en medische kennis opgedaan. In beide wetenschappen was hij vooruitstrevend. In de eene een volgeling van Daniel Heynsius, in wiens armen de beroemde Scaliger, de grondlegger van Leidens vermaardheid in de philologie, gestorven is; in de andere een aanhanger van professor Tulp, die een aanvang maakte met de ontleedkunde van den mensch, door hem het oog der geneeskunst genoemd. Scaligers en Heynsius'
| |
| |
warme liefde voor het humanisme vuurde den brandenden ijver van Samuel Coster aan voor de denkbeelden, die H.L. Spieghel daaromtrent vroeger bij hem had opgewekt. Man van de daad, liet hij het echter niet bij woorden. Kunst en wetenschap waren voor hem holle klanken, als ze niet dienstbaar werden gemaakt aan het leven. Kunst en wetenschap moesten daarom het volk onderwezen worden in de landstaal.
De oude Rederijkerskamer: In Liefde Bloeyende, had hij gaarne dat ideaal zien nastreven, doch de leden bleken ongeschikt. De oude kamer was conservatief en zoowel in politiek als in godsdienst Prins Maurits toegedaan; Coster met de zijnen waren liberaal in het een zoowel als het ander, tégen den Prins en vóor Oldenbarnevelt. Coster, P.C. Hooft, Hans Cardinaal, Bredero, Sytsez, Bartjes, enz. waren het volkomen eens, dat om aan de geestelijke heeren voorgoed weerstand te bieden, ontwikkeling van het volk hoofdzaak was; terwijl kunst, beschaving en verzachting der gemoederen krachtig bevorderd zouden worden door het handhaven der klassieke richting. Daarom richtten zij, of liever richtte Coster eene Academie op in den geest der Italiaansche, eene Academica Platonica, waar behalve de beoefening der philosophie, de leden zich als ideaal stelden, de wetenschap, door hen met studie en vlijt verworven, gemeengoed te doen worden onder het volk, door haar in de landstaal mede te deelen, en zoodoende de beschaving, de voortschrijding der menschheid te bevorderen. Overtuigend blijkt, dat Coster ditzelfde doel had, uit het contract, dat hij sloot met de regenten van het Burgerweeshuis, om op een erf, gelegen in de nieuwe stad, aan de Keizersgracht tusschen de Beren- en Runstraten, zijne academie op te richten. In dat contract stelt hij het uitgangspunt aldus voor: ‘om uyt te richten een Nederlantsche oeffenschool mitsgaeders te spelen ende te verthonen eenighe commediën, tragediën ende andere oeffeningen, deur hem selven ofte andere ghemaeckt tot stichtinge ende vermaeckelickhyt van een yegelyck.
Er zouden dus ook andere oefeningen gehouden worden dan het spelen van comediën en tragediën. De Academie zou zijn eene oefenschool, waarin onderwijs werd gegeven in: philosophie, arithmetica, sterrenkunde, literatuur, geschiedenis, meetkunde, Hebreeuwsch, uiterlijke voordracht, dansen, enz., in het kort, eene ideale avondschool voor volwassenen. Bovendien kon ieder er eene afspiegeling van het leven in huis en op straat genieten in de blijspelen, en van het
| |
| |
leven van Staat en Kerk in de treurspelen. Het op het tooneel brengen van het leven in zijn geheelen omvang was de grootste grief der tegenstanders; de predikanten zouden met de bestrijding daarvan den val der Academie bewerken. Reeds in de maand der opening begonnen hunne klachten. In de kerkeraadsvergadering van 30 November 1617 werd de droeve mare vernomen, nopende de nieuwe (soo men secht) Academie, gelegen in der Nieustadt: Datter twee openbare professoren heetten te wesen; een in Arithmetica, genaemd Sibrand Hanssen (Cardinael) Mennonist, ende Jan Thonis, oock een afvallich Mennonist, in de Hebreeuwsche spraecke; datter oock eenighe spelen van commedien ghespeelt worden, die niet en connen profijtelyck of stichtelyck sijn.’
Uit dat bericht blijkt zeer duidelijk de bedoeling der Academie. De voorlezers in de wetenschap zag zij liefst openbare professoren genoemd. Dit feit in verband gebracht met de voorlezingen en oraties, die er feitelijk gehouden zijn, en de aanteekening op het vers: ‘Wtnodende Tafereel voor de inwijding van den Arminiaenschen-Christelozen tempelkerk der Remonstranten t' Amsterdam, om aldaer tot een gheheugenisse op te hangen, luidende: ‘Want de Arminianen roemen, dat de rijcke ende groote meest van haer gevoelen sijn: al ist saecke dat haere hooge school ofte academie wat kael is en naeckt,’ deze bijzonderheden - naar gezegd is - in verband gebracht met elkander, bewijzen overtuigend, dat de bedoeling van Coster en de zijnen met de Academie bepaald was: eene Hoogeschool, eene Universiteit op liberalen grondslag, waarvan de bodem het volle, rijke leven zou zijn. Niet de doode wetenschap, neen de praktische, - niet de dorre wetenschap, neen de kunst, het leven er onmiddellijk aan grenzende. De nieuwe instelling werd, behalve met een programma, geopend met de verheerlijking der vrijheid, de vertooning van den moord op prins Willem I, den grondlegger van den Nederlandschen Staat, en den dag daaraanvolgende een schilderachtig tafereel opgehangen van het vroegere en toenmalige Amsterdamsche leven, niet alleen bestaande uit hoofdelooze praatjes, maar zelfs doelende op bepaalde, bekende personen. Niemand minder dan P.C. Hooft was de dichter, terwijl er een flauwe schijn bestaat, dat de oprichter der Academie er mede de hand in heeft gehad.
Toen eindelijk de Academie, vooral door het stoken der kerkelijken zich oploste in De Amsterdamsche Camer en deze weder overging in: De Schouwburg: In Liefde Bloeyende, had bij het stadsbestuur de
| |
| |
overtuiging post gevat, dat Costers voorbeeld navolging verdiende.
Er waren reeds jaren te voren Professoren benoemd, vóor in 1632 het Athenaeum werd ingewijd. Costers Academi ofte Hoogeschool heeft dus onmiddellijk aanleiding gegeven tot het stichten van het Amsterdamsche Athenaeum, de tegenwoordige Universiteit. Samuel Coster is dus wel een man, die behalve als medicus hooggeschat bij professor Tulp, als dichter gewaardeerd bij zijne tijdgenooten, door het nageslacht in eere behoort gehouden te worden, omdat hij de kostbaarste parel aan de kroon van Amsterdam heeft aangebracht.
Als er ooit een man van de daad geweest is, dan was zeker Coster het. Was hij voor iets, dan was hij er met hart en ziel voor, maar kantte hij er zich tegen, wee den tegenstanders! De predikanten hebben hem gevreesd, tegen hem en zijne Academie stadsbestuur en volk aangezet. Kwaadwilligen hebben zijn leven meer dan noodig was nageplozen! Met een dronkaard, een wellusteling gelijkgesteld, is hij op straat in het openbaar beleedigd; intieme zaken uit zijn tweede huwelijk heeft men open- en blootgelegd. Bij zijn leven is hij vaak officieel gewaardeerd; van deelneming bij zijn overlijden is niets bekend; slechts Vondel gedacht hem bij of na zijn dood. Immers, hoewel professor Jonckbloet twijfelde, of Coster wel 50 jaar dokter aan het Gasthuis geweest is, de bewijzen voor de waarheid zijn er. Er behoort niet de minste scherpzinnigheid toe, om het er voor te houden, dat het navolgende versje gedicht is na Costers dood, op een oogenblik, dat de prins onzer dichters, met wien hij zooveel moeielijke dagen had beleefd en beschimpt en bespot was, op de beeltenis van zijn ouden vriend staarde:
Befaemde Koster, out en wonderlijck ervaren,
Die 't Gasthuis trouw bediende een ry van vyftigh jaeren,
Schonck eindelijck zijn beelt, geschildert van Sandrart,
Sint Peters Gasthuis, uit een toegeneghen hart.
Heeft Godt dien Hippokraet tot 's levens stut gegeven,
Men eere uit dankbaerheit hem noch, als in zijn leven.
De eerbied van het Gasthuis voor den ervaren dokter is zóo groot geweest, dat het portret thans spoorloos verdwenen is.
Om Coster in al zijne kracht te leeren kennen, namelijk als bestrijder der predikanten, is geen zijner werken meer geschikt dan het treurspel Iphigenia.
Hij heeft er niet mede bedoeld de kunst te dienen, maar zijne te- | |
| |
genstanders eens dapper door te strijken en hen in hun uiterlijk op het tooneel na te bootsen.
Zooals Coster zelf den inhoud vertelt, is er aan geen kwaad te denken:
‘De Griecksche Vorsten door de ontschakinghe van Helena, en Menelaus aan-raden, wiens Huys-vrouwe zy was, de Wapenen aanghetrocken hebbende, om haar met gevvelt de Trojanen vveder af te dringen, zijn met hare Vloote in Aulis vervallen, vvaar ze door tegenspoet van vvint en stroom, lange tijt misnoegende, hebben moeten havenen. Vlysses, dien ick in dese Tragedie als een staatgeerich Prinse in-voere, neemt dese gelegentheyt waar, en stroyt door het Legher, dat het de Goddinne Diana niet en belieft voorspoet tot desen tocht te verleenen, voor dat Agamemnon, den oppersten Velt-Heer deses Heyrs, haar met sijnen bloede, voor de begangene misdaden, in het schieten eener Hinde, versoent soude hebben: hopende dat de Vorst aen alsulcke schult-betalinge niet en soude vvillen, ende dat daar door gelegentheyt gevonden konde mogen vverden, om hem met den name van Godloos te bekladden, ende den volcke, dat door een blinden yver ghedreven wordt, aan hem te doen misnoeghen, ende also den roep in het Griecksche Legher te brenghe, dat onder het belegh van Agamemnon, de Troyaansche Oorloge nimmerweer en soude gelucken, om also door de gunste des Grieckschen Priesterschaps, die ic stelle dat hy, Vlysses, op syn handt ghehadt heeft, den Myceenschen Koning te bossen, en het opperste gebiet selver te bekomen. Desen aanslach in 't vverck gestelt doer driederley maxsels van Menschen, door Baat-suchtige, Staat-suchtige en ordeloose Ghesellen, vvordt door op-rechte, vvelgenoegende en rijpe verstanden belet, die den verongelijckten Vorste daar toe bevveghen, dat hy sijn Dochterken, Iphigenia, de gestoorde Goddinne Diana soude schijnen te slachten, om het volck, dat alsoo licht door Afgoderye te misleyden als door vvare Godsdienste te gheleyden is, te stillen, en 't schelmstuck
dat Ulysses bedacht, ende door Euripylus in 't vverck ghestelt hadde, tot vvelstandt des ghemeenen zaacks voor te komen. Den geheelen handel van Troyen is een versiering, ofte ten minste isser seer weynich vvaerheyts aan: daarom en salmen 't my niet qualijck af-nemen, dat ick hier mede spele, ghelijck als het my, om mijn voornemen uyt te sprecken ghelegen komt.
Vooral is dit de vvaarheyt, datter noyt Diana, ofte diergelijcke Heydensche Afgoden in vvesen ghevveest zyn, niet teghenstaande datse als heylich door der Papen ingeven van blinde yveraren zyn aangebeden gevveest. So moet dan oock volgen dat haar geen Drama, tot verlossinghe van Iphigenia, die voor harer Vaders misdaden op-geoffert ghevveest soude hebben, vertoornt en heeft, maar dat Calchas, dien ik Agamemnons zyde doe houden, dit alse door een andere Vrouvv' hersteldt heeft, om 't volck de ooghen te vervullen, de onschuldige Iphigenia te behouden, den listigen Vlysses in syn Staat-sucht te smooren, den Godloozen Euripylus aan ghelyck tegenvergifte te doen barsten, ende den rechtvaardighen Agamemnon in eere te houden. Besluytende, dat de oude Poëten dit niet voor een logen de nakomelingen inde hand stoppen, maar als een schildery aen de vvant hangen, daar in de siende menschen des VVerelts loop kunnen afmeten, en bespeuren hoe den schijnheylich, onder den deckmantel van
| |
| |
Godsdienst, syn personagie speelt. Hoe Staat en Baat-sucht in het kleet der oprechticheyt, al soudet alles t' onderste boven raken, haar schelmeryen op-proncken, ende tot haer voordeel int vverck stellen.’
Anno 1617. September 22.
Men gevoelt de bedoeling reeds vooruit; wat aan het slot van den inhoud wordt aangegeven, zal in het plan zelve worden uitgewerkt. Verontwaardiging en boosheid voeren bij het laatste gedeelte Costers pen. Ook de mededeeling, dat de geheele handel van Troje een verzinsel is, of ten minste weinig punten met de waarheid gemeen heeft, geeft alreeds te denken. En de ironische opmerking, dat men het hem niet kwalijk neme, dat hij eene dichterlijke vrijheid begaat en ‘met den geheelen handel’ van Troje omspringt, naar het hem gelegen komt, doet de deur toe.
| |
II.
Om een juist oordeel over Iphigenia als tooneelwerk te vellen, om al de toespelingen op het drijven der predikanten te begrijpen, is het noodzakelijk, vooraf deugdelijk kennis te nemen van de bewerking; immers, hoewel Coster zelf den inhoud als zeer onschuldig voorstelt, zal dan voor een ieder, die slechts ten halve met den toestand des lands, tijdens het 12-jarig bestand bekend is, duidelijk worden, dat de toespelingcn op den man af en zeer scherp waren.
I. Achilles spreekt zijn oordeel uit over den vreemden loop der zaken. Agamemnon, den Myceenschen vorst, deelt hij mede, dat men ten hove, maar vooral bij het gemeene volk in de meening verkeert:
Dat ghy schier niet ghelooft aan eenighe der Goden,
Om dat ghy teghenstreeft de bittere geboden
Van Hecate; en 't volck dat dwingt een Vorst dat hy
Ghelooven moet, oft toch hem veynsen moet, als zy.
Agamemnon wil en zal deze verkeerde uitlegging van zijn streven dulden. Maar wat hij niet zien, niet dulden wil, is dat een hoop oproerigen hem in zake Godsdienst de wet stelle. Hij acht het eerder noodig, de ijveraars tegen deze ontevredenen te steunen, opdat de grondslag, waarop de staat rust, niet wankele:
Daar hy, zoo 'y al te seer op d' eene zyd wil hebben,
Zijn wereltlijck gheluck in groot ghevaar sal stellen.
De reden is, om dat de blinde yver van
'T ghemeene Volck (die toch niet verder en ziet, dan
De neus haar lang en is) de gheestelycke prachten
(Die 't haar laat dencken oock) toerekent alle machten,
| |
| |
Ja toe-schrijft het ghewelt in Hemel en op Aardt.
Zelfs hier daar ghy my tot het heerschen kenden waardt.
En 't gheestelijck dat zich dit achten moest onwaardich,
En 't volck bestraffen dies: wat doet het? maar hoovaardich
Tracht het na grootheyt, daar 't noch nauwlijcx aan genoeght,
Hoewel haar alderbest moey'lijcke kleynheyt voeght;
Kleynheyt, so zouden zy door rijckdoms dertelheden
Den volcke min als nu erg'ren met quade zeden.
Dat oock haar kleynheyt zy met moeylijckheyt vermengt
Is an belangt: want my nu driemaal al ghedenckt,
Dat dese, doese niet heel waren overladen
Met stage slaverny in haar beroeping, traden
Haar parck te buyten, en z' en hielen gansch gheen maat,
Haar te bemoeyen met regeringe van staat,
Daar in zy zijn zo blint als blint gheboren mollen,
En wroetent al om met haar schriftelijcke grollen.
Is het daarom niet - gaat hij verder voort - een noodzakelijk kwaad, dat ‘ik haar stadich werck berey met haars ghelijck?’ Want wilde het geval niet, dat Mopsus oneenig was met Calchas, dan zouden beiden, door eenstemmigheid sterk, hem de wereldlijke heerschappij ontrooven. Daarom heeft hij er belang bij hun haat te voeden en te doen, gelijk de kinderen zeggen, dat de duiveljager doet, als hij een heimelijken schat door tusschenkomst van nikkers aan den dag waagt te brengen; is er dan een, die dit belet, zoo geeft hij den geschilzoeker een ton met zand te tellen. Zoo krijgt de toovenaar rust en doet wat hij wil.
Achilles meent, dat Agamemnon dus handelende, juist slecht over zich doet oordeelen. Hij veinze eerder en diene God met den godsdienst, dien men thans als den waren erkent.
Agamemnon oordeelt, dat hij niet de gewoonte moet volgen in de vereeringe Gods; de natuur is daarbij zijn richtsnoer. Elk toch meent door gewoonte den waren God naar waarheid te eeren. Deze eenzijdigheid nu maakt al de wereld gaande en leert den mensch logens, zoo waarschijnlijk, dat de ijveraar, hoe scherp hij die ook bezie, ze nauw van waarheid onderscheidt. Bovendien doet hij dit zelden:
door dien hij tot zijn voordeel,
Syn weet van Waarheyt stelt aan 't aldervalste oordeel
Van een styfzinn'ge Paap, die dit maar heeft gheleert,
Te bootsen 't volck een God als 't meeste volck begeert.
Daaraan nu maakt Euripylus zich schuldig. Hij komt hier om op last van ‘veer ghelegen Goden’ Iphigenia te dooden. Dit snoode plan doet Agamemnon uitroepen:
Hoe komt het booswicht dat ghy t' huys u Goon niet vraagt,
Of dit u uytstel oock haar heylicheyt behaagt?
| |
| |
Wat is dit anders guyt als met u Goden gecken,
En 't volck hun Godheyt waard te doen in twijfeltrecken?
Waarom zoekt Ulysses hem te maken tot een ‘bastert van deze kroon’, gesteund door het volk, dat zich niet ontziet Gode te lasteren, door het volk, dat hij godsdienst ‘in 't hoofd blaast’, waaraan hij zelf niet gelooft?
De komst van Menelaus met Calchas maakt aan dit gesprek een einde.
Calchas beduidt Menelaus, dat de Koning zich slechts op zijn troon zal kunnen handhaven, als hij zijne onschuldige dochter aan de godin Diana wil offeren. Weigert hij, dan zal ieder hem voor goddeloos schelden en vloeken; juist wat Ulysses zoekt. Het bloedige offer zal dus niet te voorkomen zijn, want het volk is aan zijn godsdienst gehecht. ‘Maar is het brengen van zulk een offer dan godsdienst?’ vraagt Menelaus. Ternauwernood heeft Calchas deze vraag beantwoord, of Agamemnon richt zich tot hem, zeggende:
Calchas staat ghy dan toe der last'raars misverstanden?
‘Neen, o vorst! integendeel, ik zoek niets dan het voordeel van het land.’ ‘Alzoo’ - laat de dichter met een toespeling op den moord op Oldenbarnevelt den Koning uitroepen, -
Ist voordeel dan van 't Landt ghelegen in een moort?
‘Wat mag de reden zijn van de gramschap der goden en van het volk?’
‘De noodzakelijkheid van in de haven blijven liggen, omdat de gewenschte wind en het gunstige weer om uit te zeilen zich laten wachten.’
De Godin der watervloeden veroorzaakt dit, aangezien zij op U, o Vorst! vertoornd is, omdat gij eene der hinden, aan haar gewijd, hebt geschoten. Het volk mort, vermits het daar onschuldig voor moet boeten, totdat de Vorst zijn vergrijp herstelle door zijne dochter Iphigenia aan de Goden te offeren.
Agamemnon verzet zich tegen zulk een eisch, niet door de Goden geboden, maar listig door Ulysses en de Geestelijkheid ‘bestoken’.
Menelaus meent, dat er weinig aan te doen is, als de geestelijkheid er op aandringt, want zij
den volck' in 't openbaar
Dit leert en haer ghezegh houdt elck voor Godt en waer.
Agamemnon zal er zich tegen verzetten, want haar eisch is onmenschelijk; zij matigt zich een recht aan, dat haar niet toekomt,
| |
| |
vergetende haar eigen wet. Menelaus waarschuwt den vorst nogmaals. Agamemnon beschuldigt hem, dat hij het houdt met de moedwilligen.
Menelaus vertrekt. Kalmer gestemd, beraadslaagt de vorst met Calchas, wat te doen. Deze kan, hoe hij de zaak ook beziet, geen anderen raad geven dan den vorst te bewegen, het onmenschelijke offer te brengen. Is dat tegen den wil der Goden, dan zullen zij het op het beslissende oogenblik wel verhinderen.
Daerom zo raed ick dit dat men de Menschen zot
Voor den tyt blyven laat in dat gheloof van God,
En dat men de Princes (zoo veer 't niet goet wil weyen)
Goodts-dienstich en betreurt na 't bloegh' Outaer zal leyen.
Dan heb ick dit beleydt, dat dan een schoone Vrouw,
Diana wel ghelijck, die 'k al de zaack vertrouw.
En wel heb onderricht, zal tot verlossing komen
Van de Princes, die voort zal werden wech ghenomen,
Van die Diana, die dan roepen zal met een
'k Ben wel vernoeght, en met dees offerand te vreen.
Maar als het volk dit bedrog ziet? Geen nood. Het volk wil ‘met poppen zijn bedroghen.’ Oprechte Godsdienst heeft te weinig ‘schijns.’
Dit zij zoo, doch als Diana het offer heeft voorkomen, waar moet daarna zijne dochter blijven, van wie het volk dan gelooven zou, dat zij werkelijk ‘ten hemel was ghebracht.’
Wij voeren haar uit het land en houden haar verborgen tot bekwamer tijd.
Dan zou zij wel eeuwig verborgen kunnen blijven, meent Agamemnon, wien het moeite kost, zich kalm te houden en toe te geven. Hebben ‘al de groten van de Grieken’ hem niet trouw gezworen en hoe handelen zij thans! Hij dacht in Griekenland onbepaalde macht te hebben, maar naar het blijkt, is ze zeer gering. Het volk is opgeruid, leert het daarom, dat
........ door zeden en bescheyt,
Dat haer Eurypylus dus lelicke verleyt,
Die haer in handen zoeckt afgodery te steken
Voor ware Godts-dienst door zijn daghelycksche spreken.
Nogmaals vraagt hij Calchas: wat te doen? Diens antwoord luidt:
‘Maer min u zelver als 't ghemeene best beminnen.’
En alzoo zal Agamemnon er zich op beraden.
II. Protesilaus houdt tot Achilles eene beschouwing over het gebruik en misbruik van den godsdienst. Hij ziet het misbruik, maar heeft zijne redenen om stil te zwijgen. Niet echter uit kwaadwilligheid, gelijk
| |
| |
Ulysses, die door staatszucht wordt gedreven en eerder oproer dan den dood van Iphigenia wenscht. Ulysses heeft het voorts dienstig geacht, door der ‘Papen’ mond uit te strooien, dat Achilles naar de hand van Iphigenia staat. Hij zelf is naar Mycena toe, om de bruid te groeten en haar wijs te maken, dat A. haar hier wacht. Het is dus niet anders dan een leugen van Ulysses om Iphigenia hier te krijgen. Daarop volgt een geheel register van flauwhartigheden van Ulysses. Ook hoe hij
.... heeft getracht, om al de grote Griecken
Met zijn blootherticheyt nu lelijck te bekliecken,
En gaf door Papen uyt, dat d' eerste die de voet
Voor Troyen op het Lant zoud zetten, zoud zijn bloed
Den doot op off'ren, om de Griecken te doen vrezen
En dat der gheen daar om zou d' eerste wille wezen:
Maer datse zouden weer t'huys keeren door die schrick.
Hij vrese dat die wil, Protesilaus, ick
En vrese dat niet eens, neen.
Ulysses is niet onschadelijk te maken, zoo niet allen zich tegen hem keeren, zoo niet de macht der geestelijkheid gebreideld wordt. De almacht, de bemoeizucht der geestelijkheid maakt den dichter zoo warm, dat hij in de priesters der Grieken al te naakt de Amsterdamsche predikanten ontdekt en bij de ontboezeming over de vrijheid niet meer in Griekenland, maar in Holland is. Protesilaus laat hij namelijk met bitterheid en verontwaardiging tegen het geestelijke volk, dat alles dwingt, uitroepen:
Dat volck van zulcke macht? Waer is toch nu 't verstand
Der Edelen van dit ons vrye Vaderland?
O wel gheboren volck! dat noyt en wierd ghedwongen
Van 's Werelts dwingelandt! werdt ghy nu noch gedrongen
Te moeten buyghen onder 't moeyelijcke juck
Van malle Papery? Snorckt nu vry vant gheluck
Daer ghy de Werelt deur u loflijck van beroemden,
Zo dat de Buren u de vrije Luyden noemden.
Tis slimmer als het was, want zeker meerders last
Was niet zo leidich als nu minders, dies 't niet past.
ô Helden! d'oorloch was veel beter niet begonnen,
Daer is met vechten meer verloren dan ghewonnen.
Vol verbittering gaat hij op dien toon over het geestelijke volk voort, dat, ‘wat het eens heeft niet meer laat glijen’, het volk dat op eene stroowisch uit Duitschland is komen drijven:
‘Van straat maar op gheraapt, en uyt medoghentheyd
Kostloos van goede Luy macklijck ter School gheleyt.
Daer zy (eer dat ze noch den plack en was ontwassen)
| |
| |
Niet vaster leeren, dan op niemand niet te passen:
En zalt zo voort gaen alst begint, zyn zy eerlang
Gansch wetteloos, en wy volcomen in haer dwang.
Calchas ziende aankomen en Menelaus bij Palamedes ziende staan, stuit hij zijne verontwaardiging. Palamedes is verdiept in de benauwdheid der tijden. Hij drukt Calchas op het hart, goeden raad niet onder zich te houden, bedenkende, hoe zeer Agamemnon die behoeft. Calchas wijst er daarom op, dat het hun als vorsten past kalm en verstandig te blijven. Voor het oogenblik is het de wijste weg tijd te winnen, want aan het keeren van den wind hangt voor Ulysses alles af. Geen zijner listen doe hun hunne kalmte verliezen. Hunne zaak en die van Agamemnon is rechtvaardig. Daarom houde men goeden moed; want niets is zoo slim, dat de natuur en het recht in den gestoorden mensch ‘met reden niet en slecht.’ Doen de vorsten dat niet, drijven zij hun wil door, dan ziet Palamedes de toekomst somber in. De woorden, door den dichter Palamedes daaromtrent in den mond gelegd, slaan weder geheel op Holland.
Maar zoo ghij 't niet en doet, en zoeckt dus eyghensinnigh
Te dryven dat ghy wilt, zo zie 'k u noch zo vinnich
En bits te worden, dat de binnenlantsche twist
Sal moeten worden van uytlanders noch gheslist.
Daarom, als de vorsten het welzijn van den Staat ernstig meenen, moeten zij met wijsheid en lankmoedigheid te rade gaan. Dan zullen zij hun doel bereiken en den aanslag van Ulysses keeren. Palamedes noodigt de vorsten ten laatste uit, naar Agamemnon te gaan, om met dezen te beraadslagen.
III. Agamemnon is tegenover Nestor verdiept in bespiegeling over het geestelijk volk. In het bijzonder doelt hij op Euripylus:
Wat zal Euripylus ten lesten noch al preken?
Die 'm wijs maackt als hy spreeckt dat dan de Gode spreken.
Thans blaast hij het volk in, dat als Agamemnon zijne dochter Iphigenia niet aan Diana offert, de vloot in de haven zal blijven. Deze eisch is echter een eisch der menschen, niet der goden. In een breedsprakige klacht over den valschen ijver der geestelijken geeft hij zijn hart lucht. Al haar doen spruit voort uit heerschzucht. Protesilaus trekt dit in twijfel. Agamemnon berispt hem hierover, spreekt Euripylus, voor wien de godsdienst maar bestaat om twist te zaaien, ernstig toe en wijst hem er op, dat het recht de bovenhand dient te hebben. Hij en de zijnen noemen zich Gods volk. Maar zij schijnen niet te
| |
| |
weten, wat die naam beduidt. Gods volk zoekt liefde en vrede, en zij zoeken slechts twist. ‘Gij zoekt het volk thans diets te maken, dat de goden begeerig zijn naar moord, dat ik mijne dochter opoffere aan Diana. Niet Diana eischt dit, maar gij. Alles ontstaat uit heerschzucht en eigenbaat.’ De dichter laat Agamemnon dan plotseling weder voor zich zelf over de Amsterdamsche predikanten, vooral over de vreemde oordeelen:
Dat zyn de schelmen, dat zynze die 't quaat bedryven.
Dat zijnze die daarom u dus alleen maar styven,
Omdat ghy de Ghemeent' zoud helpen op den loop,
Om ons, wanneer wy dan zo laghen over hoop,
Door Vreemdelinghen en misnoeghent Volck te dwinghen.
Als men hun den vrijen teugel liet, zouden ze niemand naast zich dulden, want ge meent, zegt Agamemnon: ‘De Prins de hooghe plaats, maar u luy 'thooghe woort’.
Tusschen Agamemnon en de vorsten ontwikkelt zich een lang twistgesprek, wie de oppermacht toekomt: de geestelijkheid of den vorst. Agamemnon bewijst, dat het goddelijk recht boven den godsdienst gesteld moet worden. Om het duidelijk te maken, gebruikt hij het beeld van een paard, waarop twee berijders zitten: de een de verpersoonlijking van het wereldlijk recht, de ander die van den godsdienst. Als beiden het paard besturen willen, zal het op hol raken: slechts éen voere de teugels, en is de taak van het recht. Euripylus geeft dat natuurlijk niet toe. Anderen steunen Agamemnon in zijne bewijsvoering. Protesilaus haalt ten bewijze van hunne heerschzucht ten koste van het land, om welke bot te vieren zij zelfs hulp van vreemden inroepen, een voorbeeld aan, dat niet aan de gebeurtenissen in Griekenland, maar aan die in Holland ontleend is:
Zy vraghen daar niet na an wien zyt Rijck verzetten,
Sy deden 't eertijts wel, dat tegen alle Wetten:
Want om te komen tot haar voorghenomen quaat,
En saghen zy niet an de val van dese staat:
Maar droegen 't op een vremd sonder behou van rechten,
Die 't niet was machtig te bewaren dan met knechten,
Uitheemsch en tuchteloos, en noch wast niet met al,
Ghelijck 't u Heeren wel bekend is, dat de val
Van deze landen noyt, als doe gheweest is, nader,
Ten ware nu weer door den zellefden verrader.
Achilles raadt tot veinzerij aan. Agamemnon wil er niets van weten.
Een bode komt bericht brengen, dat Ulysses met zijn schip in het zicht is. Agamemnon staat ontzet. Den Vorsten draagt hij op, Iphigenia, de bruid, te ontvangen. Palamedes onthult nog eens tegenover Euripylus
| |
| |
het schandelijk bedrog, en waarschuwt, dat hij niet werkeloos zal blijden, om de heillooze plannen der geestelijkheid te verijdelen.
IV. Ulysses prijst zich en Iphigenia gelukkig, dat de wind hun gunstig is geweest en hen spoediger dan zij dachten in Aulis heeft gebracht. Minnekoozing en strijd tusschen jonkvrouwelijke schaamte en verlangen naar den huwelijksdag wisselen elkander af. Clytemnestra is het een genot, het jonge paar te zien. Zij noopt Iphigenia vrijmoedig te zijn, want het schamen betaamt eene schoone bruid niet. Een blij geluid treft aller oor. De Priesters komen de jongelieden met blijdschap begroeten. Een ‘Rey van Griecksche Papen’ heft een schoenen zang aan:
o Bruydt! o Goddelijcke Bruit!
Om dat haar uwe koomst beduyt
Door ongheloof en godloosheyt
't Onsalig' groot geslacht ten hoof
Verwent, en kent noch geen gheloof,
Der Priesteren voor goedt,
Haar wrevelich en trots ghemoet:
Het welck ons derven doet
Maar ghy, ô Maget (die de Goon
Ghemaact, om u te laten doon
Door 's Priesters handen:
Want vvisselijcke door u bloen,
Is maar der Griecken soen
| |
| |
Ulysses heet Iphigenia welkom in het voor haar nieuwe land. Hij beveelt het schip ‘binnen deze klip, hier in de luute’ te meeren. Als zijn oog Euripylus ontwaart, springt hij aan land, want het schijnt dat deze hem iets heeft te zeggen. De moeder van Iphigenia, de reeds genoemde Clytemnestra, bevalt dit niet; zij krijgt terstond kwaad vermoeden. Ulysses en Euripylus hebben een geheimzinnig gesprek. De laatste beveelt Ulysses zijne opdracht uit te voeren en wel terstond, want ‘'t hangt an 't wenden van de Windt.’ - ‘Goed en wel - zegt Ulysses - maar als de Vorst ‘niet wou?’ Met minachting antwoordt Euripylus: ‘Niet wou!.... Ey, swygcht.’
Daarop wendt hij zich tot Iphigenia, om haar welkom te heeten, aangezien zij het land geluk brengt: ‘Met u koomt Goods-dienst, en veel heyls ten legher in.’
Iphigenia dankt hem, den heiligen Priester Gods, en ook de godzalige reien voor de ontvangst. Maar waar is haar bruidegom gebleven en waarom is haar heer vader, naar wien zij zoo verlangd heeft, niet hier, om haar vroolijk te ontvangen? Euripylus beduidt haar, hoe dit huwelijk moet dienen tot voordeel van het land, ‘maer mach ghehandelt zijn van Gheestelijcke handen;’ daarom heeft hij haar als priester verwelkoomd. ‘Dit zij zoo,’ herneemt Iphigenia - maar het doel is niet, dat ik eene ‘papinne’ word, ‘neen, Euripylus, maar eener Vorsten Vrou,’ ik zit immers met Achilles ‘onder trou.’ Hij had mij te gemoet behooren te komen, niet gij. Euripylus zegt thans ronduit: ‘het staat er anders mee geschapen; stel u toch van Achilles niets voor.’ Clytemnestra als aanstaande schoonmoeder bevalt deze handelwijze niet; zij vermoedt looze streken. Het is haar onmogelijk, zich langer kalm te houden. Plotseling valt zij scherp uit:
Wat hebt ghy Paap dan met mijn Dochter inden sin?
en zij dringt aan op waarheid. Ulysses raakt verlegen en weet niet wat te doen. Euripylus, de priester, zegt tot dezen: laat mij maar begaan, ik zal wel het woord voeren. Hij spreekt Clytemnestra toe, vraagt, of zij geen vertrouwen in hem heeft, in wien de Godheid zich lichamelijk vertoont. Van Godswege is hij schuldig, de menschen minder dan de Goden te ontzien.
- ‘Houd op Eurypylus met “dien langen teem” en zeg, waar het op staat,’ valt Clytemnestra hem in de rede. ‘Zal mijne dochter trouwen met Achillis, ja of neen?’
- ‘Neen, vorstin. De Goden hebben het anders besloten en mij opgedragen, hun Iphigenia te offeren.’
| |
| |
Iphigenia is tot zulk een offer bereid, als het tot welzijn van den staat kan strekken. Ulysses oordeelt, dat nooit zaliger woorden door eene prinses gesproken sijn. Clytemnestra is dat niet met hem eens:
Ulysses, ey swycht stil van zalicheyt by my,
Ick ken u wel, met u ist niet dan veynzery.
Euripylus vertelle liever kort en goed, wat er in het Grieksche leger is omgegaan, dat men haar zoo schielijk uit het Myceensche rijk naar Aulis heeft doen komen, waar hare dochter zou trouwen, en waar zij, nu zij er zijn, vernemen, dat dit niet het geval zal wezen, hoewel Ulysses beloofd had, dat Achilles hier onmiddellijk Iphigenia als vrouw zou ontvangen. Maar de schelm wist beter, hoe goed hij zich thans ook houdt. Daar thans het huwelijk met Achilles een logen blijkt, zegge Euripylus met wien Iphigenia dan zal huwen. Nu moet de priester door de mand vallen. Zijn toeleg, den dood van Iphigenia, tracht hij aannemelijk en verlokkend te maken, door haar het voorrecht te schilderen, eene bruid der Goden te worden. De moeder ontzet hevig en ontsteekt in woede; ‘Wat zegt Euripylus? De bruid der Goden, de dood van haar kind? Beter en veiliger is het de bruid van Achilles te zijn en te leven. En die wandaad zouden de Goden Euripylus bevolen hebben? Een logen, priester! Het oog eener moeder ziet scherp.
Neen, so dat de Goon gebien,
So latense 't dan my ghebieden, 't sal geschien,
U segghen ghelter niet. Myn Kint is om 't leven
o Goden, waar is u medogentheyt ghebleven?
De priester tracht de woedende vrouw tot bedaren te brengen; hij volvoert slechts wat de Goden ‘tot Delphos door haar ware mondt gheboden.’ Dit maakt Clytemnestra nog woedender, zij valt uit:
Schynheilge Paap, gij liegt. Gij liecht,
.... Ghy doet niet dan dat ghy de werelt bedriecht
Met Hemels guychel-spel, en 't zyn u eyghen dinghen,
Slechts om u baat bedacht, en om het volck te dwinghen
Tot sulcks als ghy begeert.
Jammerende om haar kind, snikt zij: ‘Iphigenia, Iphigenia! mijn kind!
Ulysses tracht een woordje van troost te spreken.
- “Gaat heen!” gebiedt Clytemnestra - gy, droch, lichtvaardige weyfelaer, die door bedrieghelijck vleyen’ ons in handen van moordenaars hebt gevoerd.
| |
| |
Iphigenia is half bewusteloos. Hare moeder tracht haar het leven weer in te kussen. Iphigenia smeekt:
.... Och, recht my weder.
Ey my, my wort so bang. Staatdochters, set my neder.
'k Voel over al mijn leen de voorbood van de doot.
Hare moeder vlijt haar tegen hare borst. Ulysses en Euripylus zetten hun komediespel voort. Ulysses zou zich als hij Iphigenia ware, gaarne laten slachten, als hij daarmede den toorn van de Godinne der zee, ten bate van het land zou kunnen stillen.
- Dat is een man!’ juicht Euripylus tot Clytemnestra.
Bitter antwoordt zij hem:
Ghelijck als ghy wel weet: dan ghy die 't lant in roeren
Ghebracht hebt, bruyct hem maer om 't schelmstuk te volvoeren,
Dat ghy, ô Paap! bedacht slechts om u eyghen baat,
En daar Vlysses u, om opmerck van de staat,
De rug in stijft: dan neen. O neen, ghy sult niet komen.
Tot uyt-voer van het quaad aan ons luy voor ghenomen,
Al zoudt heel Griecken lant ghedyen tot den val.
- ‘Acht gij dan geen godsdienst?’ vraagt Euripylus.
- ‘Zeker, maar de uwe niet met al. Euripylus, pas op, gij maakt het alle dagen grover.’
Iphigenia klaagt: ‘moeder moest dit mij in mijn jonge jaren overkomen!’
- ‘Vrees niet, kind! de Godheid heeft uwe klacht verhoord, zie daar komt uw vader, om u te bevrijden.’
Agamemnon, Protesilaus en Palamedes verschijnen en bevrijden Iphigenia. Protesilaus neemt Euripyles onder handen. Als Ulysses hem niet steunde, zou hij niets zijn; daarom ontneme men den laatste zijne macht, want
Vlysses ist van wien de rug hem wort ghesteven;
Dien most men dryven tot het Griecksche legher uyt,
Men soud als dan met desen Gheestelijcken guyt
Agamemnon brengt zonder tegenstand zijne dochter in veiligheid. Euripylus zal den tijd afwachten, om beter slag te slaan. Daartoe weet hij raad: hij zal Achilles voor zich trachten te winnen.
De gevaarlijkste der Grieksche vorsten is voor hen Palamedes. Die barst niet uit, maar zegt zijne woorden wel zoo ‘sneegh en spits.’ Zijn doen weet hij ook ‘veel looser te besteken.’ Als de tijd er rijp voor is, zal Ulysses zich in de eerste plaats op hem wreken.
| |
| |
- ‘Gij zegt de waarheid!’ bevestigt Euripylus, - voor den lezer niet zonder toespeling op Oldenbarnevelt, -
Ja, 't waar wel oorbaar dat hy met een deel aan kant
Gheholpen wierd, en dat het maar naar eens verstant
Beleydt wierd' na mijn sin, dan souden hier de saken
Voor de veelhoofdicheyt niet meer op 't hollen raken.
- ‘'t Schijnt wel,’ - gaat hij voort - ‘alsof de grooten hier met God en godsdienst gekken. Ulysses, streeft Agamemnon ons langer tegen, dan zullen wij hem dwingen en ik beloof u zijne kroon.’
- ‘Hij wil niet,’ bevestigt Ulysses, ‘want hij verzet zich tegen het dooden zijner dochter.
- ‘Hij moet!’ beslist Euripylus - ‘of ik bereid hem binnenlandschen twist en hits het volk op hem aan, eerder dan gij zult vermoeden. Ik zal het al in roere stellen. De macht zal mij niet ontbreken, om het water te veranderen in bloed, door moord, dien man aan man bedrijven zal; de steden zullen in puinhoopen verkeeren, als het blijkt, dat hij op zijne oude vrijheden blijft staan. De boomen zullen galgen worden, en het woeste, onvruchtbare veld een kerk hof, daar romp op romp rot, en dat alles zal verkregen worden door de toovermacht zijner tong, waarmede hij het volk als met een trommel zal opruien, hetwelk, zoodra hij het gebiedt, het harnas zal aanschieten.
.... Laat hy dat dencken vry,
Als ick spreeck, dan dan Godt spreeckt yverich door my.’
Voor zulk eene taal buigt zich Ulysses. Hij gevoelt het duidelijk, dat wie tegen Euripylus is, tegen de Goden is. Hij biedt zich aan tot zijn werktuig. De priester geeft daartoe zijn zegen en wijdt nog eens uit over de macht der geestelijkheid.
De woorden door hem te voren en later te spreken zijn door den dichter zoo gekozen, dat ze den toestand uit zijn eigen tijd en bepaalde predikanten en hunne eigene gezegden bedoelden. Uit de taal van Euripylus blijkt dat meer dan duidelijk:
....... siet eens so veel vermach
De Gheestelijcke staat, dat zy den Vorst 't ontsach
Benemen kan, wanneer hy sich met goet ghenoegen,
Tot sulcke als wy gebien, niet heel en al wil voeghen.
‘Let gij - beveelt hij Ulysses - vooral op de tent van Achilles, wie er uit- en inga, in het bijzonder dat onze bruid Iphigenia niet heimelijk worde weggevoerd. Middelerwijl zal ik met Achilles gaan
| |
| |
spreken en hem diets maken, dat wij hem alle gezag willen geven, al meenen wij dat niet. Uit zucht naar voordeel zal hij onze zijde kiezen.’
Ulysses, alleen zijnde, bepeinst, dat de priesters, met wien hij te doen heeft ‘snood gezelschap’ zijn, in staat tot en bedreven in allerlei bedrog. Hij kan echter niet meer terug, hij moet met hen voort. Hij gaat tot zijne soldaten om hen te bevelen, de tent van Agammemnon goed te bewaken en te zorgen, dat Clytemnestra Iphigenia niet ontvoere.
V. De Vorsten zijn bij elkander. Agamemnon betreurt, dat hij met het dooden van zijne dochter veinzen moet. Palamedes en Nestor met hem, maar de noodzakelijkheid vordert het. Met dulden en dragen richt men voor het oogenblik het meest tegen de geestelijkheid uit. Wilde men met geweld de zaken beschikken, dan zou de eendracht der vorsten terstond verbroken worden. Daarom moeten wij - raadt Nestor aan - verduren. Want hebben de geestelijken, dat twistzieke volk, hun wil, dan zult ge zien, dat ze onmiddellijk het met elkander zelf oneens worden; voor die lieden behoort men dus geen voetstap uit den weg te gaan, want als zij den vinger hebben, eischen zij de geheele hand. Palamedes houdt vol, dat dit werk door geen dwang, maar slechts door beleid en reden weder ‘op zijn stel’ te brengen is.
Ten aanzien van dit punt wordt nog lang het voor en tegen gewogen. Zich er bij neerleggen, is al wat men kan. Bij de invoering van den godsdienst heeft men de geestelijkheid te veel macht gegeven. Het kwaad is ontstaan, toen men vreemde priesters in het land liet, die door niets gebonden waren.
De dichter laat de Grieksche vorsten daarover spreken, alsof zij eeuwen later over den toestand in de republiek, vooral in Amsterdam, en over de onverdraagzaamheid der vreemde predikanten oordeelden.
int eerste des regeerings zijn versuymt
Twee dinghen, 't eene dat men al te groote ruymt
Haar gaf, in plaatse datm' er hadde moeten binden.
Met eeden aan den Heer haar yet wet t' onderwinden
Dat hem was teghen, en dat hy niet vond' geraan.
Het tweede dat nu meed de saken qualijck gaan,
Is datmen hier in plaats van Burgeren, geboren
Van ouder-afkomst, en uyt goeden huyz' verkoren,
Maar vreemdelingen heeft, die 'r tieren ghelijck of
Ons lands-man tot het ampt des Priesters was te grof,
En oft hy van de Goon gheen harsens had ghekreghen.
| |
| |
Nestor raadt Agamemnon, in dezen toestand met beleid en gedwee te werk te gaan. Dit is het eenige middel. Calchas ziende, vreest hij, dat van Achilles niets goeds te hopen is. Hij is door het aanhouden van Euripylus een verklaard voorstander van Menelaus geworden. Calchas heeft Clytemnestra en Iphigenia op de hoogte gesteld, wat er bij het offeren geschieden zou. Daar de tijd voor het offer nadert, heeft hij de gewaande Diana ‘al dichte byder handt.’
Iphigenia met hare moeder naderen en kort daarna Euripyles met zijne bloedgierige reien.
Clytemnestra breekt in schreien uit. ‘Ween niet, moeder!’ zegt Iphigenia en tot Ulysses: ‘Waarom komt ge met zulk een macht van gewapend volk? ik ga gewillig met u mede. Gelukkig, dat mijn dood de misdaad mijns vaders kan uitwisschen en de Grieken, die in Aulis liggen “benepen”, met hunne snelzeilende schepen voor Troje kunnen komen.’
Daarna keert zij zich tot hare moeder om voor het laatst afscheid van haar te nemen. Haar vader maant ze tot kalmte aan. En zich thans tot den priester wendende, zegt ze: ‘Wel aan Euripylus, nu Priester, maackt het kort!’
Diana wordt naar het altaar geleid. Als de priester gereed is, om het onmenschelijk werk te beginnen, verschijnt eensklaps Diana en beveelt, niet verder te gaan. Zij is niet zoo bloedgierig, om het bloed van eene onschuldige maagd te eischen. Zij gelast, dat Iphigenia tot haar gebracht worde, in ruil waarvoor zij een witte hinde geeft, om haar die in de schaduw der linde te offeren.
Ik ben, o Grieken! met dees offer nu voldaan:
Ghy mooght wel over zee na Troyen veylich varen,
Ick sal voor 't storten van de golven u bewaren:
En die voortaan bevryd wil zyn van alle smert,
Die kniel voor Gode neer en offer hem zyn hert.
(Slot in de volgende afl.)
J.H. Rössing.
|
|