Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Bijdragen tot de studie van Potgieter.Niet óver Potgieter zullen wij het hebben in de bladzijden, welke wij onder dit opschrift aan den prins onzer 19e eeuwsche dichters wijden willen, wij stellen ons voor hem zelf te geven. Wij doen dit, overtuigd als wij zijn, dat de studie zijner werken eene voortreffelijke soort van hooger onderwijs oplevert, waarbij geest en gemoed beide hun rechtmatig aandeel bekomen. Wij betwijfelen nochtans, of eene dergelijke verzekering, al wordt zij in het breede betoogd, op onbekeerden wel veel vat kan hebben, en stellen ons meer voor van eene poging, om dezulken door eenige hulp onder den bekorenden invloed van zijne heerlijke poëzie en van zijn keurig proza te brengen. Beider schoonheid zal het best voor zich zelve spreken. Het genot daarvan is echter alleen voor eenige inspanning te koop. Welk recht heeft men ook van de letterkundige kunst bij voorkeur te eischen, dat ze in een sluimerstoel te genieten zij? Om muzikaal genot te smaken, getroost men zich allerlei voorbereiding; waarom zou de poëzie het met minder toewijding moeten stellen? Intusschen, niemand behoeft zich tot eene bepaalde soort van genot te laten dwingen; alleen mag geëischt worden, dat men geen kwaad spreekt van hetgeen men niet kent. Ook is het met Potgieters duisterheid lang zoo erg niet, als men het voorstelt. 't Is waar, hij is evenals Huygens, ‘Die soo noô 't vertreden pad
Van 't gemeen gerijm betrad,’
‘onsoenelick gebeten tegen 't lamme, laffe rijm,’Ga naar voetnoot1) maar wie zich niet laat afschrikken, hem op de eigengevonden paden te vergezellen, weet er zelf ook spoedig den weg. En al kunnen wij Busken Huet bezwaarlijk toestemmen, dat ‘niemand in Potgieters geschriften eene moeilijke plaats aanwijzen kan, die, eenmaal begrepen, niet het ge- | |
[pagina 50]
| |
tuigenis wegdraagt, de helderheid zelve te zijn,’ geheel scharen we ons aan zijne zijde, als hij, nogmaals op P's duisterheid terugkomende, zich volgenderwijze uitlaat: ‘Werkelijk komt het mij voor, dat de ware proef met zijne schrijfwijze nog moet genomen worden. Wie weet? De groote menigte der lezers zouden er misschien minder in te berispen vinden, indien zij zelf beter op de hoogte waren. Het woord affectatie is spoedig uitgesproken, doch laten wij op onze hoede zijn. De ongemanierdheid heeft er belang bij, voor natuurlijk door te gaan. Elke deugdelijke stijl, ook de doorschijnendste en vloeiendste, is eene vrucht van studie; is op zijn best eene gewoonte, die tweede natuur werd.’ En verder: ‘Moest ik hem catalogiseeren, ik zou den heer Potgieter tot de klasse van personen brengen, bij wie men, indien de conversatie tijdens de eerste kennismaking niet vlotten wil, een jaar later eens terug moet komen.’ Daartoe sommige lezers, die het uit zich zelf misschien niet doen zouden, over te halen, willen wij in de volgende bladzijden beproeven. Wij willen namelijk van tijd tot tijd eenige van die gedichten behandelen, welke het spoedigst een inzicht geven in Potgieters eigenaardige vrijmoedigheden. Immers zijne zoogenaamde duisterheid komt hoofdzakelijk voort uit zijn onverschrokken smeden van nieuwe woorden, zijne stoute zinswendingen en zijne vrijmachtige houding tegenover de regels der spraakkunst. We erkennen gaarne, dat deze onbeschroomdheid niet altijd te prijzen is. Menig schrijver van beteekenis zou wel doen, wanneer hij, ongezind er zijn eigen hoofd mede te breken, de zorg voor de grammaticale zuiverheid van zijn kunstwerk aan anderen overliet, die zich op dat handwerk verstaan. Intusschen heeft het terechtbrengen van dergelijke afwijkingen voor hen, die zich meer bepaald op de studie der taal toeleggen, ook zijne leerzame zijde en vleien we ons, dat de hier volgende opmerkingen ook daarvoor eenigermate het bewijs zullen leveren. Wij maken een begin met een der juweeltjes uit de Nalatenschap van den landjonkerGa naar voetnoot1), Potgieters Grauwtje, o.i. eene der beste | |
[pagina 51]
| |
proeven van zijn ongeëvenaard talent om in kunstigen vorm beelden op te roepen en aandoeningen te wekken. 't Is een aandoenlijk klagen om een verloren geluk, in den mond gelegd van een marskramer uit de dagen der Fransche overheersching, eene idylle vol diepen weemoed en roerende teederheid, en tegelijk naar P's eigen omschrijving van Hollandsche kunst, een stukje ‘natuur, maar gezien met de oogen der liefde.’ Wat den vorm onzer toelichting betreft, hebben we dien eener proza-overzetting gekozen, gevolgd door enkele onvermijdelijke losse aanteekeningen. Niet, dat we ons aan dezen vorm willen binden; we zullen ook weleens een anderen kiezen. Maar we geven er de voorkeur aan, eensdeels, omdat we eene zoodanige verklaring het meest leesbaar vinden, anderdeels, omdat we onze jongere vakgenooten op het nuttige en aantrekkelijke van dergelijke steloefeningen wijzen willen. Zij leveren namelijk den besten toetssteen op, om zich te vergewissen, of men een dichter volkomen verstaan heeft; en terwijl men er wel aan doet, voor zijne eigen alledaagsche denkbeelden een eenvoudigen en bescheiden vorm als den doelmatigsten te beschouwen, zal men bij de poging, om een goed vers door de overzetting althans geen schande aan te doen, vanzelf wat keuriger worden, en minder spoedig tevreden zijn. Het wordt dan eene soort van wedstrijd met den kunstenaar, waarbij deze grootmoedig eene reeks van punten voorgeeft, wat voor den minder bevoorrechte altijd nog eene betrekkelijke voldoening opleveren kan. Eindelijk moeten wij nog iets zeggen over de vrijmoedigheid, waarmede wij van tijd tot tijd voorstellen zullen, de punctuatie in sommige verzen van Potgieter te wijzigenGa naar voetnoot1). Die is dikwijls zeer on- | |
[pagina 52]
| |
nauwkeurig of slordig, deels door de schuld van den dichter, deels door die van den corrector der latere herdrukken. En waar wij bij ervaring weten, hoe de verwaarloozing van deze kleinigheid vaak het recht verstaan belemmert en de voordracht bederft, achten wij het volstrekt geene heiligschennis, dit bezwaar uit den weg te willen ruimen. En hiermede willen wij overgaan tot de door ons gekozen taak, ons aanbevelende voor belangstellende opmerkingen, waar men in twijfelachtige gevallen onze opvatting niet deelen mocht. | |
‘Grauwtje.’
| |
[pagina 53]
| |
elkaar rondom mijne manden, hoe taai moest ik mij houden tegenover de zucht om altijd af te dingen, en wat mooie winsten maakte ik dan! En jou, grauwtje, zal het zeker nog wel heugenGa naar voetnoot5. hoe jij, als je van de korven ontlast wasGa naar voetnoot6., gewoonlijk onder het afdak van deze of gene hoeve op een schaduwrijk plekje werd vastgebonden, waar je altijd wel al vast een blaadje of takje te knabbelen vond. Ja, wel was het in die dagen een gezegende tijd, toen we overal welkom waren om het moois, dat we meêbrachten: voor de vrouwen kwikken en strikken en nieuwe snufjes, en voor de mannen - want ook die vonden hunne gading bij ons, - eerste soort zweepen en vuurwapenen. Geregeld werden we daarna, als de handel was afgeloopen, bij den een of anderen boer te gast gevraagd. Jij kreeg eene heerlijke wei, terwijl ik me weldra aan een overvloedig maal te goed zat te doen en onder het genot van een glas bier me den prins te rijk voelde. Wat haalden die menschen dan uit! Het beste uit keuken en kelder was niet te goed voor mij, en herhaaldelijk klonk de hartelijke aanmaning om te doen, of ik thuis was. Het liefst zou ik dan maar naar kooi gegaan zijn, doch daar kwam nooit van in! AlsofGa naar voetnoot7. niet altijd, reeds terwijl ik nog zat te eten, uit vaders vergulde doos mijne pijp gestopt werd! Aan weigeren mocht ik natuurlijk niet denken en ik deed dan ook gewillig een trekje of wat. Het was duidelijk genoeg, waarom het te doen was: de wandelende courant moest zijn nieuws vertellen. En dan verhaalde ik, al wat ik wist omtrent den gang van den oorlog of de kansen op vrede, en steeds vond ik in die goede lieden een allerdankbaarst gehoor. Zelfs al eindigde ik met de dochter van mijn gastheer wat te plagen en haar te voorspellen, dat zij en haar buurjongen, die nu in het leger van den groeten keizer diende, zeker heel spoedig een paar zouden zijn. | |
[pagina 54]
| |
II.‘Op, grauwtje, op!’ Met die woorden en een lichten tik op den schouder kwam ik je 's morgens voor dag en voor dauwGa naar voetnoot1. roepen, en nooit wekte ik je op die manierGa naar voetnoot2., of je was dadelijk klaar wakker en steeds bereid, weer lustig de reis te aanvaarden. Geen wonder, dat men overal, waar we gelogeerd waren, schik in je had. En zoo trokken we maar altijd verder. Met elken dag werd je last lichter, je gang vlugger, en vroolijk en fier stapte je voort, als wist je te voren, dat wij 's avonds wel weer hier of daar een goed kwartier zouden vinden. | |
[pagina 55]
| |
Nu, dat kwam ook geregeld zoo uitGa naar voetnoot3., waar en wanneer we ook kwamen, net zoo lang tot ik, aan sommige artikelen gebrek krijgende, besloot huiswaarts te keeren. En kijk, schoon ik dat nooit door taal of teeken deed blijken, jij scheen altijd mijn voornemen te raden, als kon je in mijn binnenste lezenGa naar voetnoot4.. Dan ging het er van door! Of het voorjaar was of najaar, dag of nacht, mooi zomer- of scherp winterweer, jij, grauwtje, vloog den weg over. Ja, je wist wel, dat, als we thuiskwamen, mijn vrouwtje altijd een extraatje voor je klaar had staan! Bij het eerste morgenkrieken ging mijn schat dan al met onzen lieveling op den arm naar buiten. Was dat, om met den kleine de zon te zien opgaan? Neen, maar ze had 's nachts gedroomd, dat we terugkwamen, en thans dreef de hoop, dien droom vervuld te zien, haar den weg langs de beek op. Waar bleven we toch! - En 's avonds, was het dan, om naar den nachtegaal te luisteren, dat ze zoo laat eerst te bed ging? Neen, alleen de wensch, om het eerste teeken van onzen terugkeer uit de verte op te vangen, deed haar herhaaldelijk het hoofd uit het venster buigenGa naar voetnoot5.. O, zaligGa naar voetnoot6. thuiskomen! Wel doet de herinnering pijn, maar geen tocht zoo moeilijk, of dat heerlijk weerzien maakte alles, alles goed. O, laat ik, voor de smart mij het verstand doet verliezen, nog eenmaal dien kreet van blijdschap hooren, waarmeê zij mij te gemoet snelde, die teêre woordjes, die wij elkaar toefluisterden! Laat ik het ook nog eens doorleven, hoe ons prinsje bij mijn terugkeer altijd eventjes op grauwtje rijden moestGa naar voetnoot7.. Geen nood, dat de lieverd vallen zou! Wij liepen aan weerskanten, en bovendien, grauwtje kende het baasje al en hield van hem. En fluks zat hij op den rug van het goede dier, als het symbool der onschuld, gedragen door de trouw! Wat had het kereltje dan een pret en wat trotsch klonk de juichkreet der gelukkige moeder, die hem altijd zoo puntig netjes voor den dag deed komen: ‘Zit hij niet als een prins te paard?!’ | |
[pagina 56]
| |
III.Ach, grauwtje! ach, hoe plotseling kwam er aan dat geluk een einde, toen eene dubbele ramp op éen dag mij den lust in het leven roofde! Zie, wanneer bij fraai zomerweer een donker wolkje aan de kim verrijst, blijft er nog altijd gelegenheid het dreigend naderend onweer te ontschuilen. Mijn ongeluk trof mij als een bliksemstraal uit helderen hemel, zoodat ik van schrik verstijfde, toen ik het besefte. 't Was op een dag, dat ik bij mijn leverancier in de stad weer een nieuwen voorraad insloeg. Terwijl hij druk bezig was, mij te bedienen en mij onder de hand een glas wijn inschonk, hoorde ik hem eensklaps zeggenGa naar voetnoot1.: ‘Je maakt toch maar uitstekende zaken, | |
[pagina 57]
| |
koopman! Als je binnen kort je kramerij aan kant moet doen, zul-je je schaapjes wel op het droge hebben, denk ik.’ - ‘Wat zijn dat voor praatjes?’ mocht ik zoo vragen, van den prins geen kwaad wetende. - ‘Nu,’ ging hij voort, ‘je zult toch ook wel het gerucht vernomen hebben, dat er wegen worden aangelegd tusschen de dorpen in den omtrek?’ Eene huivering overviel mij bij die woorden. Tot dusver had ik een kostelijk bestaan gehad, maar hoe zou ik dan, als de boeren zelf hunne inkoopen in de stad gingen doen, voor vrouw en kind kunnen zorgen! Zie, grauwtje, als ik je dien dag zoo schrikkelijk onhandig in het tuig hielp, zoodat de riemen je knelden en wrongen, wijt het alleen aan de kwellende angst, die zich bij dat onverwachte nieuws van mij meester maakte. Wist ik op dat oogenblik, wat mijne handen deden? En jij lag daar op den grond, belemmerd in je bewegingen en angstig rondkijkend, of er dan niemand was, die medelijden met je had en je riemen losmaakte. Als er niet spoedig een eind aan gekomen was, zouden de omstanders in hunne verontwaardiging mij misschien met steenen te lijf gegaan zijnGa naar voetnoot2.. Maar daar kreeg ik, Goddank, mijne bezinning terug. Eén ruk aan het touw, daar stond-je weer op je pooten, klaar als altijd, om met je zwaren last op weg te trekken. De tranen schoten mij in de oogen. Pijn had ik je doen lijden, en blind was ik geweest voor je smeekende blikken, toen dat tuig je martelde, en zie, nauwelijks was je van je banden vrij, of je liep weer, - 't was om je te benijden - vroolijk en opgewekt naast mij, goedwillig en zonder wrok, mijne booze buien vergetend en mij beschamend door je lijdzaamheid. Ja, dacht ik bij mij zelf, hard zal het zijn, als ik mijne broodwinning verlies, maar is de ramp niet af te wenden, dan zul-jij je baas leeren, het onvermijdelijke met geduld te dragen! Geduld? O, aan goede voornemens ontbrak het mij niet; maar alles behalve rustig was ik, toen ik ons dorp naderde. Hoe zou ik mij houden voor mijne vrouw? Wat moest ik haar antwoorden, als zij mij vroeg, waarom ik zoo gedrukt was? Doch zie, ditmaal stond zij mij niet op te wachten, toen ik ons huisje naderde. Helaas, zij waakte aan het ziekbedje van onzen lieveling, dat,.... ach God, dra zijn sterfbedje werd! | |
[pagina 58]
| |
IV.Zeker, grauwtje! zeker, ook jou trof de stille smart van mijne lieve vrouw na dien vreeselijken slag. Al vertoonde je als vanouds je aardigste kunstjes, wanneer het je tijd was, om gevoêrd te wordenGa naar voetnoot1., zij had er geen oog meer voor, de arme, en slechts werktuiglijk stak zij je de mand toe. En nooit streelde ze meer je stevigen rug, die eens den lieven kleinen ruiter had gedragen, evenmin als ze het zweepje meer zien kon, dat ik voor ons prinsje gevlochten had. Ach, had zij maar kunnen schreien! Maar die verlichting was haar niet geschonken in hare groote smart. Dof en schijnbaar gevoelloos bewoog zij zich door ons huis; mijn hart echter zei mij, dat zij met hare gedachten steeds buiten op het kerkhof verkeerde. Doch wij moesten toch weer eens den boer op, al zag ik er vreeselijk tegen aan, mijne lieveling alleen te laten. Mijne eigen bezorgdheid voor de toekomst verbergend, trachtte ik haar dan ook zoo goed mogelijk te troosten, toen wij weer onzen gewonen tocht zouden aanvaarden. Maar zie, mijn vochtig oog scheen mijn geheim verraden te hebben. Plotseling toch sloeg zij snikkend hare armen om mijn hals en uitschreiend aan mijne borst, kwam een gevoel van dankbaarheid over haarGa naar voetnoot2., dat eindelijk die weldaad haar geschonken werd. Nu dacht zij niet meer uitsluitend aan eigen leed, en ras kende zij de oorzaak mijner beduchtheid, ‘Waarom haar toch die zorg voor het verlies van mijn bestaan verborgen?’ - zoo klonk | |
[pagina 59]
| |
haar teeder verwijtGa naar voetnoot3. ‘Had zij mij ooit reden gegeven om te denken, dat zij zonder weelde en overvloed niet gelukkig kon zijn? En och, die praatjes zouden misschien nog wel leugens blijken!’ Met een innigen kus sloot ik den lieven mond, die mij zoo teer moed insprak. 't Scheen, alsof alle aanleiding tot bezorgdheid verdwenen was. En vol moed, - niet waar, trouw beest? - togen wij dan ook op weg; maar ach, hoe kort duurde die blijde stemming! Nauwelijks waren wij weer op de hei en tusschen de heuvels, of het was gedaan met onze opgewektheid. Een aantal palen zag ik daar opgericht, - niet, gelijk ik eerst dacht, om de eene of andere overwinning van keizer Napoleon vlug over te seinen;Ga naar voetnoot5. - neen, palen, gelijk mij weldra bleek, bestemd om den ontworpen straatweg af te bakenen en af te meten! Geen wonder, dat ik ontroerde en aarzelend naderbij kwam, toen ik daar ook een troep schaftende werklui zag zitten, onder het opzicht van een ambtenaar in uniform, die ons laatst in het bosch bijna omvergereden had. Ook hij gebruikte op dat oogenblik zijn maaltijd en juist zag ik hem zijn glas rijnwijnGa naar voetnoot6. opheffen, zeker om op het welslagen van het werk te drinken, - het werkGa naar voetnoot7., dat mijn ondergang zijn zou! Toch overwon ik mijn schroom, en naderden wij de groep. Met een regen van spotternijen werden wij ontvangen, en toen de opzichter er blijkbaar welgevallen in had, althans niets deed, om dien moedwil te beletten, gingen enkelen weldra tot handtastelijkheden overGa naar voetnoot8.. Toen was het uit met mijn geduld. Woedend hief ik mijn stok op, om mij op dien fraaigerokten sinjeur te wreken,.... toen ik plotseling den arm liet zinken. De gedachte aan mijne vrouw bracht mij tot bezinning. HadGa naar voetnoot9. zij moeten vernemen, dat ik wegens verzet tegen een ambtenaar in publieken dienst in hechtenis was genomen, zij zou het zeker bestorven zijn.Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 60]
| |
V.Neen, grauwtje! neen, al heb ik bitter geschreid, toen mijn engel van mij weggenomen werd, nu betreur ik niet langer, dat mijne gebeden niet verhoord zijnGa naar voetnoot1.. Waren ze dat welGa naar voetnoot2., en had ik mijn mooi, vroolijk wijf en ons lief kind mogen behouden, had ze, gezond en opgeruimd als voorheen, mij 's avonds weer opgewacht met een vroolijk lied en een hartelijken zoen, en had zij mij dan al de kwellingen van het dagelijksch werk doen vergeten, als ze, met onzen lieveling op haar schoot, zijne traantjes droogde en in een blijden lach veranderen deedGa naar voetnoot3., - zie, voor mij zelf moge ik thans niet opzien tegen de verandering in mijn lot, dán zou ik mij voor vrouw en kind niet hebben weten te bergen van angst en schaamte, dat ik beiden voortaan niet meer zou kunnen geven, al wat ze noodig hadden. Waar is mijne jeugd gebleven, de moed en de kracht, daar ik zoo trotsch op was? Weg is de lust mijner oogen, weg de vreugde van mijn leven! Vóor mijn tijd ben ik oud en grijs geworden. Daar | |
[pagina 61]
| |
kwam de ellende. De verdiensten hielden op en mijn kapitaaltje teerde in. Neen, 't is maar goed, dat vrouw en kind van mij weggenomen werden! Zie, grauwtje! kun-je mogelijk raden, wat er omgaat in mijn hart, dat je zoo opstaat en mij aankijkt met je verstandige oogen, alsof je vragen wou: ‘gaan we er dan niet weer eens op uit, baas?’ Neen, trouw dier! die tijd is voorbij. Lang genoeg vertrouwde ik er op, dat wij samen ons kostje wel zouden blijven ophalen; maar nu al die boeren zelf naar de stad rijden, om inkoopen te doen, nu kunnen wij wel thuis blijven. Kom, doe je nog maar eens aan die bieten te goed, en slaap dan rustig, tot de morgen weer aanbreekt. Of wou je, voordat ik je stroo opschud, den baas nog even de hand likken, dankbaar, dat hij zoo goed voor je zorgt? Dat is anders niet noodig, mijn trouwe metgezel! Al heb ik je den kost gegeven, de schuld blijft nog altijd aan mijn kant.... Maar, ach! daar rolt al weer zoo'n gehate wagen, met een knol er voor, over den nieuwen weg! Dat tergende geluid zal ons steeds blijven vervolgen. Voor ons is het rechte slapen voorgoed voorbij, die echte rust, waaruit men, alle kwelling vergetend, 's morgens met nieuwe, frissche krachten wakker wordt. En eerst dan zullen wij beiden haar weer smaken, als men jou, grauwtje, zal begraven op de heiGa naar voetnoot4 en men mij ter ruste zal leggen.... naast mijne vrouw en mijn kind. C.H. den Hertog. |
|