Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |
Na de lezing van Jacob Geel's werken.I.‘Laat ons het Proza bewerken!’ roept Geel uit aan het slot der voorrede van zijne voorlezing,Ga naar voetnoot1) en zoo hij slechts een paar onaanzienlijke deeltjes naliet - er is, voorwaar in deze niet éene bladzijde, die hij niet met het schoonste proza onzer taal beschreef. Het maakt in deze dagen een wonderlijken indruk, die bladzijden vol ingehouden humor en zachtaardigen, maar onverbiddelijken spot te herlezen. Dezelfde critiek als van het jongste Holland komt ons tegemoet; hetzelfde verzet tegen de dichterlijke taal, tegen versleten of onjuiste beelden, tegen gekunstelde verheffing in overspannen taal. Zal dit alles eene erfelijke kwaal onzer poëzie blijven? Het heeft er allen schijn van; althans zoo Geels klassieke vertoogen niet mochten baten, wat zullen de hardhandige uitvallen der jongeren het doen? Meent nu echter niet, dat Geel slechts de dii minores op het oog had, toen hij de fouten onzer poëten hekelde. Uit het volgende b.v. is een beeld van Bilderdijk zeer gemakkelijk te boetseeren: ‘Indien hij niet een rijmende keuvelaar, maar een echt Dichter, in zijn eigen oog en in dat van velen, is, dan zult Gij geen wandeling met hem doen, met overleg afgesproken, waarbij hij U aan zijne hand zachtkens zal opleiden, maar hij zal u rukken en medesleepen over heg en steg; in de donkerste afgronden zult Gij rondtasten, en, opstijgende met kwalm en pestdamp, straks in de wolken duizelig worden: in ééns zult Gij met hem stilstaan en weenen van weemoed, en dan weder vliegen; zoodat Gij, te huis gekomen, niet recht weten zult, waar Gij geweest zijt. - Er is ongetwijfeld orde in deze handeling, maar zij is van eene ongemeene soort.’ Men zal moeten toegeven, dat het moed vereischte, dit alles te schrijven in een tijd, toen Da Costa en met hem de gansche school | |
[pagina 23]
| |
van Bilderdijk in hunne kracht waren, toen van de gedichten die dagelijks de pers verlieten, het eene al van ‘ongemeener soort’ was dan het andere. De Bragianen, heilzame hekelaars van de Gidsbeweging, zooals elke nieuwe school die heeft, hebben in al hunne geestige dichtjes niet zulk eene forsche schildering van onze poëzie met al hare ondeugden gegeven, als Geel in zijn onovertroffen Proza. Die kostelijke perioden over onze dichterlijke beelden schijnen eerst gisteren geschreven te zijn. ‘.... Hoe onuitputtelijk de natuur ook zij in rijkdom, zij schijnt het in verheven dichterlijke beelden niet te wezen. Waarom anders wordt mij de standvastigheid altoos voorgesteld als de rots, waar de loeiende golven op razen en breken? Waarom anders is het geweld altijd een stroom, die in zijn val de boomen ontwortelt, steenklompen medesleept, dijk en dam verscheurt, en, over het veld zich uitbreidende, het werk van den akkerman vernielt? Waarom anders is de staatsman, van de oude poëzie tot op onze dagen toe, altijd een stuurman, die het roer houdt, en zijne hulp door brandingen en klippen naar behouden haven stuurt? Of zijn die beelden, door lang gebruik, onmisbare bestanddeelen der poëtische taal geworden, evenzeer als wanneer ik van een bruischend geweld spreek, en U, naar verkiezing, daarbij aan eenen stroom, aan een waterval, of aan een ziedend vocht doe denken? Dan zal men ten minste toestemmen, dat die poëtische taal omslachtig wordt. Zijn het beelden in den ouden zin, dan vergunne men mij, zoo dikwijls ik ze zie terugkomen, niet uit te roepen: welkom, oude vrienden! maar in stilte te zuchten: ach, zijt gij daar alweer!’ Waarlijk, onze dichters hadden met deze wenken hun voordeel kunnen doen. Geel stond echter met zijn proza even eenzaam onder zijne tijdgenooten - zelfs Bakhuizens studiën moeten bij den rijken natuurlijken geest van zijn stijl achterstaan, - als de dichter van Florence met de frissche schoonheid, de gebeeldhouwde klanken zijner poëzie. De heeren, die Geel op het oog had, waren echter zeker te benauwd van bevatting, dan dat zij den kwalijk verborgen aandrang in zijn vertoog ter harte konden nemen. Het was boter aan de galg gesmeerd; - misschien zou het meer gebaat hebben, als Geel hun alles vierkant in het gezicht had gezegd! Maar zou daarop nog kans geweest zijn? Er is weinig reden tot twijfel, of de dichterlijke muildieren waren zonder omzien in denzelfden stap voortgedraafd. Naar eenvoud in het proza zou Geel - indien hij zijn plaagziek | |
[pagina 24]
| |
oog thans nog eens mocht opslaan - zeker niet meer verlangen. Eer is te denken, dat men hem den uitroep: Te veel platheid! zou hooren slaken. Het juiste midden van Cicero's briefGa naar voetnoot1) hebben wij nog niet gevonden, al mogen de grillige stijlversieringen van Barlaeus in een hoek liggen. Het heet thans de ware kunst om voor de vuist weg te schrijven, en nu moge deze manier ongekunsteld zijn, onkunstig is zij evenzeer. Schrijven zooals men spreekt, welzeker! Reeds Geel stak er den draak mede, ofschoon hij toen nog wel niet kon vermoeden, dat dit euvel zulk eene uitbreiding zou ondergaan. ‘Het moet vanzelf komen, zeggen zij, en niet gezocht worden. Daarom ook schrijven velen, en wachten het al schrijvende; en het opstel is af, en - het is niet gekomen! Een vooroordeel, bij overlevering voortgeplant, keurt dit zoeken af.’ Een vooroordeel, - inderdaad, op vooroordeelen rust het gansche bederf onzer literatuur. Alles plooit zich naar voorbeelden, terwijl niemand een ander voorbeeld behoorde te hebben dan zichzelven. Schrijft de ‘meester’ boersch en plat, omdat hij van het platte boerenland komt, de leerlingen ontzien zich niet te schrijven als kinkels. Jubelt hij op ‘ongemeten banen’, hoog in de lucht, zij zouden zich schamen in het groen te kweelen. Zou het niet altijd het veiligst wezen, den weg te volgen, dien onze eigen onbedorven smaak ons aanwijst? ‘Ons Proza schijnt ongebonden, maar het is, omdat die band minder merkbaar is voor oor en oog. Het schijnt vrij te wezen, maar die vrijheid is eene bijna oneindige uitbreiding, eene rekbaarheid, maar die grenzen heeft, waarvan wij niet onkundig mogen zijn. Het schijnt geen maat te hebben, maar het heeft er eene, die niet tastbaar is, die niet op de vingeren kan nagerekend worden. Het schijnt geen klank of zang te hebben, doch het heeft eene welluidendheid, die verscheiden, maar niet onbestemd - die moeielijk te bevatten, maar ook moeielijk voort te brengen - die het diepste geheim der kunst is.’ O, eenig dichter van het proza! Hoe vér waart Gij uw tijdgenooten vooruit! Ja, wij weten het thans, dat proza en poëzie, verscheiden in vormen, éen zijn in kunst. Dat zuivere schoonheid en eenvoudige waarheid het hoogste, het eenige zijn; en dat wie deze dingen in beeld brengt, niet langer schrijver of dichter, maar kunstenaar geheeten wil worden. Met zóóveel woorden heeft Geel dit niet gezegd. Maar in zijn eigen werk zijn enkel groote lijnen, en binnen die lijnen enkel beelden, die | |
[pagina 25]
| |
in nevels van licht staan. En dàt heeft hij met geen zijner tijdgenooten - slechts met de school van Potgieter en Vosmaer gemeen. | |
II.Het grootste deel der schetsen, die Onderzoek en PhantasieGa naar voetnoot1) bevat, drijft den spot met eenige denkbeelden en zeden, die in Geels tijd ons literarisch vaderland beheerschten en waarvan zelf thans nog niet alle tot ontbinding zijn overgegaan. Het uitschrijven van prijsvragen staat niet meer in zoo frisschen bloei als vroeger; evenwel zijn er, behalve Teylers genootschap, toch nog eenige andere instellingen, die zich deze plaag der schrijvende menschheid van tijd tot tijd aantrekken. In het Tafelgesprek over zaken van groot gewicht wordt in den meelijdenswaardigen persoon van Quaestor, het gansche prijsvraagbeluste Nederland levensgroot in eene kooi gezet. Het schijnt wat onbillijk, den ongelukkige weerloos ten prooi te laten aan drie zulke onverbiddelijke denkers als Geel, Acilius en Scaevola, wier uitvallen ons dikwijls aan de wandelaars van den Drachenfels doen denken. Doch zij hebben een zoo eindeloos geduld met Quaestor, dat het hem telkens gelukt, zich achter eene nieuwe uitvlucht te verschansen, tot de reusachtige humor van Acilius hem eindelijk op een snellen draf naar huis jaagt. Doch niet alleen met prijsvragen wordt in dit Tafelgesprek de draak gestoken; onze geheele genootschappelijke en verhandelende wereld laat er een veer. Onder het gesprek door laat Geel al het deftig rumoer van het diner der Maatschappij zien, waar het viertal zich aan vergast. Een der aanwezige ‘dichters’, want op zulke vergaderingen waren altijd dichters, blozende van gezondheid en zwellende van alexandrijnen - men leze er De Clercqs Dagboek op na - stelt, terwijl hier en daar de tabakspijpen aan diggelen vliegen, een toast in, waarbij de hemelsche gesternten allegorisch worden voorgesteld. Geel echter hoort er de helft niet van, en, zegt hij: ‘ik zweefde met mijne aandacht zoo los in den donkeren sterrenhemel, dat ik naar grond begon te verlangen.’ Als eene poos verder echter de heer Mercator (mogen wij aan Tollens denken?) een gedicht opzegt, geeft het Geel een oogenblik van waar genot: ‘want hij had een onderwerp, dat hij meester is, en wanneer hij er zulk een behandelt, is hij dichter: het was | |
[pagina 26]
| |
de bekommering van een vader over zijnen zoonGa naar voetnoot1): en die zoon was aan het vaderland gegeven, en waagde er zijn leven voor, en die vader was Mercator zelf, die zijne bekommering en zijne gelatenheid liet spreken in poëzie van het hart.’ Hier zien wij wel honig vloeien, maar van harte gaat het niet. Scaevola is de driftigste der vier sprekers. Als Quaestor op een nieuwen dichter wijst, die een folio pak uit zijn zak haalt en zijn kwelgeesten zóo wil ontsnappen, duwt hij hem toe: ‘Die donderbui drijft wel over.’ Eene poos later wordt hij zoo gramstorig op den lof, aan Prometheus toegezwaaid, dat zijne stem overslaat in een schorren tenor, terwijl hij de kool uit zijne pijp verliest, en een gat in het tafellaken brandt. Hoort nu echter, wat er geschiedt, als hij zijne tepronkstelling van Prometheus voleind heeft: dit is plastiek, die geen naturalist zich zou schamen, en luim, zooals zij er bij tienen niet bezitten: ‘Na dezen hevigen uitval stond Scaevola op, smeet een glas wijn omver, en brak door eene groep staande gasten heen: want het werd woelig in de zaal, omdat de zitlust geweken was; het regende berijmde en ongerijmde toasten, en menigeen maakte zich gereed om naar huis te keeren. Ik liep Scaevola achterna, om hem terug te brengen, want ik houd veel van hem, en zie hem niet gaarne boos; maar het was te vergeefs, reeds had hij den hoed van een anderen gast opgezet, zijn eigen overrok vergeten, en was de deur uitgestommeld.’ Ik zou dezen snellen aftocht gaarne zóo willen verklaren, - en ik geloof, niet te zeer tegen Geels bedoelingen te zondigen - dat de booze maar sympathieke Scaevola bij zijn vertrek een langen neus tegen de geheele vergadering maakt. Onbewimpelder echter is in dit geheele Tafelgesprek geen satire op onze genootschappen dan het vonnis, dat hier in de inleiding in de vroolijkste stemming gewezen wordt. Maatschappijen, zegt Geel, hebben uitgediend; het zijn uitgebrande kraters, waarin Jan en alleman, jong en oud, zonder gevaar en op hun gemak zitten kunnen. Ik zou dáárom evenwel niet wenschen, dat zij geslecht en met den grond gelijk gemaakt wierden, zij zijn physiek nuttig, en leeren klimmen.’ Waarlijk, zoolang deze instellingen nog aanleiding blijken te kunnen geven tot zulk een wonderstukje van logischen geest als dit Tafelgesprek, hebben zij hun voortbestaan gerechtvaardigd. Na de ‘maatschappijen’, komen beelden van de ‘redenaars’ in het | |
[pagina 27]
| |
groot. Onder het voorwendsel, dat hij over De plichten van den toehoorder zal handelen, wordt eene geheele reeks feiten en verkeerde hebbelijkheden van sprekers door Geel nagegaan en komt men te weten, hoe een redenaar niet moet zijn. De verhandelaar komt naar voren, levensgroot. Gij ziet, dat hij lijdt onder de vrijheid van onderwerp, die hem geschonken is; hij kan zich niet bij eene keus bepalen. Wij zien hem zitten werken in volkomen verlatenheid; geen huismoederlijk gestommel mag om hem heen zijn in de benauwdheid zijns geestes. Hoe meer zijner boeken hij tot zijne stichting en leering opslaat, hoe vaster de overtuiging in hem wordt, dat hij slechts herhaalt, wat honderden vóor hem, en wie weet hoeveel fraaier, gezegd hebben. Wrevelig legt hij eindelijk de pen neer en wacht de ure zijner kwelling. Twijfelmoedig komt hij onder de oogen der schare. Hoort hem! Hij moet hen onderwijzen, onderhouden, of bewegen. Maar och arme! hoe zal hij den juisten toon voor zijn publiek aanslaan? Zij zijn gekomen om hem te hoeren onderwijzen en hij onderhoudt hen; ‘het is geklutste room, aan een hongerige toegediend! Het is een rietstaf, overgereikt aan den zwaarlijvigen wandelaar!’ Iets anders, men wil den geest vervroolijken en begeeft zich naar een lezing: wee ons! de man begint te onderwijzen. ‘Het is u, alsof gij, op een engen weg, door een diep zandspoor, een wagen ziet naderen, zwaar beladen, sterk bespannen, en krakend op as en raderen! - O! denkt gij - zoo ik het ditmaal nog ontkom, en niet verpletterd word! Of wel, ik stel mij voor, dat gij hartstochtelijk zijt: in dien beweegbaren toestand, als wanneer men de lente tegemoet ziet, en het eerste ontwaken der natuur ook den geest helderder maakt, en het bloed sneller loopt, en meer warmte door het lichaam verspreid is. - Och! daar treedt de redeneerende redenaar op, en hij streelt uw gelaat met zijn koude hand, en herinnert u den winter met zijn doodslaap en bevroren wateren.’ Zoolang men Geel hoort spreken, komt beeld bij beeld de schoonheid- en levenbegeerende zinnen streelen, lach bij lach de vroolijkheid verhoogen. Het is geen ruwe, vierkant uitbarstende lach en ook geen ronde, gulle - het is een lach van antieke beelden, die het gelaat beweegt, zonder den mond te ontroeren. Het is een ‘stroom van hooger leven’, zooals Huet het voortreffelijk gezegd heeft, dien wij zien vloeien, en zoodanig heeft Geel zich van den geest zijner geestelijke vaders doordrongen, dat wij, hem hoorend, onwillekeurig met denzelfden eerbiedigen schroom tot hem opzien. | |
[pagina 28]
| |
Wel verre echter van een eenzijdig navolger der antieken te zijn, is Geel kennelijk met één zelfde liefde bij zijne vroolijke Hollandsche voorvaders in de leer geweest. Naar aanleiding van eene der meesterlijkste bladzijden uit het Gesprek op den Drachenfels heeft Huet er op gewezen, dat zijne forsche luim somtijds aan Ostade doet denken. In het stuk, dat Over de plichten van den toehoorder handelt, is eene bladzijde, die denzelfden gemoedelijk-komischen indruk maakt. Doch het verhaal wordt met zulk eene ongedwongen zelfbeheersching voorgedragen, dat wij, willens of onwillens, onzen lach inhouden en in stilte genieten. Geel heeft over verschillende stemmingen van toehoorders gesproken, waarin zij redenaars en hun verhandelingen om verschillende redenen niet konden uitstaan. ‘Er is eene andere stemming of liever ontstemming, die òf door den inwendigen toestand van het lichaam veroorzaakt wordt, òf door omstandigheden van buiten. - Het is eene loomheid van den geest, die ieder gewicht te zwaar, iedere inspanning te sterk, ieder genoegen vervelend rekent. Zij grenst aan onverschilligheid, en is bereid, om tot afkeuring en minachting over te slaan van alles, wat haar tegenkomt. - Er is gevaar, dat zij haren schimplust niet zal kunnen intoomen, maar dien bevredigen zal, - met oud-Zwitsersche eenvoudigheid. - Hoe ging dat? vraagt gij. - Ik zal het u verhalen, T! Gij weet, dat Bazel door den Rijn verdeeld wordt in de kleine stad en de groote stad. Zij worden vereenigd door eene brug over de schoone rivier, die, van den hoogen Zwitscherschen bodem afdalende, bij die stad nog veel van hare snelheid behoudt. In overoude tijden voerde Bazel een binnenlandschen krijg: de kleinste stad, aan de noordzijde, was in bezit van den vijand; de brug was gedeeltelijk afgebroken, en het overige verschanst. Doch er waren sommigen in de groote stad, die met den vijand heulden, en verraad smeedden; op zekeren dag zou het uitbreken, op het middaguur, en de aanval van buiten zou van binnen ondersteund worden. - Maar het verraad was ontdekt en gestraft, en de aanval werd afgeslagen, toen de wijzer van den poorttoren, die naar de rivier en de kleine stad gekeerd is, het middaguur aanduidde; want men had den wijzer verzet, om tijd te winnen, en de aanvallers te misleiden. - Die gelukkige uitkomst is vereeuwigd, voor zoolang als hout en ijzer vereeuwigen kunnen. Naast de wijzerplaat, op dien toren, kunt gij nú nog een gebeeldhouwd manshoofd zien, niet kunstig gearbeid, maar groot, en met hooge | |
[pagina 29]
| |
kleuren geverwd. - Wanneer gij naar Bazel reist, T! plaatst u dan, wanneer de zon haar hoogste punt bereikt heeft, op de brug, die ik beschreven heb, tegenover de groote stadspoort, en ziet naar boven, want dat beeld drukt dan, een half uur lang, de stemming der oude bevolking uit. - Bij iederen slingerslag van het uurwerk vertoont het eene lange, roode tong, die gij zeer ver zien kunt. - Begeeft u niet naar de gehoorzaal, wanneer gij in zulk eene stemming mocht wezen! - Doch als het ongelukkiglijk zoo treft, en de redenaar u overmeesteren wil, maar niet kan, - och! slaat dan zijn aanval op uwe gemoederen niet af met oud-Zwitsersche eenvoudigheid! - Beweegt u een weinig, en doet even, alsof gij van binnen geroerd zijt. - Fluistert uwen nabuur een enkel woord in, maar zacht en niet te veel, - want gij moet schijnen, zoo weinig mogelijk te willen verliezen van hetgeen gesproken wordt, en toch wat lucht geven aan uwe verrukking. - Dán zal de spreker meenen, dat gij aan elkander de roering mededeelt, die hij teweeg brengt. Het zal hem immers niet bederven, zoo gij het daarbij laat berusten, en, wanneer hij uitgesproken heeft, stil heengaat, en van zijne redevoering niet meer spreekt.’ Maar sommigen onder u schudden het hoofd en vinden dit wellicht eene ongepaste (hoevele dingen vinden wij niet ongepast!) satire op het geheele genus onzer verhandelaars. Doch laat ik uwe onvergenoegdheid op de vlucht drijven: de grootste satire in dit meesterstuk van ironie treft uzelven, het gehoor van den spreker. O, gij eenvoudigen van harte uit ons Nederland, dat gij dien oud-Zwitscherschen eenvoud van Geel wat ter harte naamt! Gij, gij allen zijt oorzaak van het optreden dier vele bedroefden van geest in onze Nutsvergaderingen. Staat dan op, onverbiddelijk, en verloochent uw traag bloed! - trekt de handen uit de zakken, en steekt uwe roode tong, die overigens lang genoeg is, zoover men zien kan, uit. - Maar dat zegt prof. Geel niet! - Wel mogelijk, doch zóo heeft hij het bedoeld. | |
III.Indien ik alle satiren uit Onderzoek en Phantasie wilde bespreken, zou er aan dit opstel geen einde komen. De Nieuwe karakterverdeeling van den stijl, die voortreffelijke tentoonstelling van het proza van Geels tijdgenooten, is derwijze in de hoofden onzer literatoren doorgedrongen, dat zij hun best doen, zich alle schrijfwijzen eigen te maken, behalve de betreurenswaardige stijlsoorten der levensbeschrijvers van Hein Knap. Daartegen is echter geen kruid ge- | |
[pagina 30]
| |
wassen, en al hadden wij thans het fortuin, tien professoren te bezitten, die op Geels talent en kennis bogen konden, zij zouden het euvel niet uit de wereld helpen. Doch dit staat vast - en het is een zegen - dat een viertal soorten van parasieten onzer literatuur in de oogen van alle weldenkenden voor goed belachelijk zijn gemaakt. Geel heeft ze gedood en begraven voor immer. Wij hebben prozaïsten, die voor de vuist weg schrijven, maar wij hebben ook poëten, die voor de hand weg dichten. De geestdrift ontgloeit hen: zij zien in den spiegel en bemerken, dat zij een toornig oog en wangen als glimmende doove kolen hebben. C'est l' inspiration! Spoedig, zich neergezet en de pen ter hand, anders ontloopt zij hun. Ha, de ware stemming grijpt hen aan: zij varen met de hand door het te berge rijzend haar, en - het komt, het is er. De strophen vloeien op het papier; rijm, maat, melodie, alle moeielijkheden vallen weg - het schijnt eene improvisatie. Doch wat zegt Geel tot Melissus?Ga naar voetnoot1) ‘Hebt gij ooit eene improvisatie gehoord? - Wel zeker! het was goddelijk: est Deus in nobis! Dat is de ware poëzie: het is een stroom van gevoel, die alles medesleept. - Zeer goed, Melissus! hebt gij er ooit eene opgeschreven en nabij bekeken? - Neen! daar ging het te gauw toe. De beelden snellen elkander achterna: en de toehoorder merkt slechts den schoenen loop op, die als een lichtstraal voortschiet, of in zich zelven terugkeert. - Weet gij, Melissus! vroeg ik, waaraan gij mij denken doet? - Wel nu? - Wanneer men een of ander voorwerp, waar een weinig glans aan is, b.v. een sleutel, een koperen dekseltje, aan een touw bindt, met eene lus aan het eind, en wanneer men den vinger door die lus steekt, en het touw snel ronddraait, dan maakt dat sneldraaiende voorwerp een cirkel van glans, die het oog streelt. Is dat de improvisatie?’ En daar wij het er voor houden mogen, dat het Geel met deze vergelijking ernst was, durf ik hetzelfde beeld te zetten achter de, in eene vlaag van hartstochtelijke inbeelding, of ingebeelden hartstocht, gejaagd neergeschreven poëzie. Ook zij is eene improvisatie, maar wij kunnen haar het vuur dicht aan de schenen leggen. Als onze dichters echter de moeite nemen, te zoeken, wat en hoe zij zullen schrijven, willen zij het voor hunne buren en vrienden niet weten. Op alle denkbare wijzen trachten zij ons diets te maken, | |
[pagina 31]
| |
dat zij opschrijven, wat de muze hun influistert, en dat er bij eene gaaf des hemels geen zoeken of tasten te pas komt, daar dit alles slechts miskenning der goddelijke inblazing zou zijn. Doch zij zijn geen gevaarlijke soort, want in het diepste hunner ziel bedoelen zij het goed en ontveinzen zich de bezwaren hunner kunst niet. Geel echter is een lastig mensch, en rust niet voor hij ook dezen naakt uitgeschud en voor onze oogen te pronk heeft gesteld. Het woord is aan Geel, die op zijne beurt Melissus laat praten: ‘Maar de poëzie kan zich afsluiten in haar zelve, en van de voorwerpen tot eeuwige denkbeelden opklimmen, zoodat de verbeeldingskracht in het gevoel opgelost wordt. Dan ontdoet zij zich van kunst en wetenschap, en hare vaart is onbeperkt Van één voorwerp, van éene gedachte zich opheffende, doorzweeft zij het onmetelijke ruim der aandoeningen, en verliest zich in het oneindige. Dat is de lyrische poëzie: de poëzie bij uitnemendheid. Maar komt zij dan niet weêrom? vroeg ik. - Wat bedoelt gij met die vraag? zeî Melissus. - Wel, uwe definitie brengt mij den vuurpijl voor den geest. Wanneer die lichtstraal zoo schitterend oprijst, en zich in de donkere ruimte verliest, dan juichen wij, die beneden staan; maar wanneer hij, nog sissend en snorrend, nederkomt en op den grond valt dan zeggen wij, dat hij niet deugt. Is dat uwe lyrische poëzie? En wanneer zij daar boven zich verloren heeft, waar de stok nedervalt, is die stok dan zooveel als de dichter, die zijne poëzie daar boven gelaten heeft, en in het duistere nederploft? Kom! zeî Melissus, laat ons dezen singel maar gauw afwandelen! Er is met u geen spreken over poëzie. Buiten het gevoel over gevoel te willen spreken, is even ongerijmd en dwaas, als buiten het geloof over het geloof te oordeelen. Gij deedt beter, ronduit te bekennen, dat gij de poëzie minacht, of, nog liever, dat gij ze voor niets houdt. - Neen, Melissus! geen van beiden! Maar zeg mij, hoe dom mag men wezen, om toch een lyrisch gedicht te kunnen maken? - Hoe dom? - dat weet ik niet; maar ik weet wel, dat geleerdheid een nekslag is voor poëzie. - Daarover kunnen wij op een anderen tijd handelen, Melissus! zeide ik, maar zeg mij, bid ik u: wanneer gij een lierdicht schept, en uw gevoel laat vliegen, in welk een voertuig plaatst gij het dan? - Wel! in eene gedachte, natuurlijk. - En hoe zult gij die gedachte verneembaar maken? - Ja, dat weet een kind! wat wonder, met de taal. - Hoe beter dus | |
[pagina 32]
| |
de taal is, Melissus! des te beter wordt de gedachte uitgedrukt, en hoe beter de gedachte uitgedrukt is, des te duidelijker spreekt het gevoel: of is dit niet zoo? want ik vrees, dat het gevoel, in géen taal gedacht, of uitgedrukt, eene bijster verwarde aandoening is. - Tot uw dienst, zei Melissus: daar hebben wij Socrates al weêr - Nu goed, Melissus! ik zal voor u antwoorden: De echte dichter moet zijne taal volkomen machtig wezen, en hoe dieper gedacht en rijker de vorm dier taal is, des te rijker en dieper zal zijn gevoel kunnen spreken. Maar dien rijkdom en die diepte der taal moet hij kennen: en dat vereischt langdurige studie, Melissus en ernstigen arbeid.’ Er is niets buitengewoons in deze redeneering en in deze slotsom, maar waarlijk! onze dichters zijn zeer hardnekkig van denkbeelden, en zij laten zich hunne vrijheden en voorrechten niet door den eerste den beste ontnemen. Praat maar door, denken zij, wij doen toch, wat wij willen. Het zij verre van mij, den dichter-arbeid te beschouwen als een handwerk, waartoe ieder zich zetten kan, die in de vormen zijner taal bedreven is. Doch is die bedrevenheid een ondergeschikte eisch, een eisch blijft zij toch. Evenmin als een kind van twaalf jaar, met het levendigste gevoel en de vlammendste verbeelding, iets redelijks kan voortbrengen, evenmin kan het een man van rijpen leeftijd, zoo hij de vormen zijner kunst gering acht of niet meester is, hij moge dan denzelfden rijkdom van geest van Jacob Geel, even grootsche gedachten als Spinoza, niet minder diep gevoel dan Jacob Ruysdaal bezitten. In de eerste plaats schrijve hij voor zich zelven, maar vervolgens ook voor het publiek. En bovendien is de vormendienst een eeredienst, waarboven geen kunstenaar zich verheven mag rekenen. Doch ik wil u liever onder oogen brengen, hoe Geel dit alles zegt veel juister en beknopter dan ik het doen kan. ‘Ik wil gaarne gelooven, Melissus! dat iemand die verbeeldingskracht heeft en een gevoelig hart, wanneer zijne aandoeningen in beweging geraken, voortdichten kan, en zich verbeelden, dat hij dat alles zóó ontboezemen moet, en dat de dichterlijke lezer, of toehoorder, zich dat alles zóó met hem verbeelden, dat alles zóó met hem gevoelen zal. Maar ik zou wenschen, dat hij die verbeelding en dat gevoel in zijnen boezem besloten hield, tot dat zijn verstand, zijne kunst hem een redelijken vorm voor den geest bracht: want in de kunst regeert éénheid. Zonder deze, geloof ik, is zij geen kunst. Of is de lierdichter geen kunstenaar? Schaf anders het woord dichtkunst af, | |
[pagina 33]
| |
en wacht u voor het woord poëzie: want het beteekent maaksel. En wat zoudt gij van den beeldhouwer zeggen, die, nadenkende over het ideaal der schoonheidsvormen, in geestvervoering geraakte, en wiens verrukking overging van den arm eener Venus op de heupen van een Hercules, van die heupen op eene Dorische kolom, en van die kolom op eene vaas: en nu een klomp klei nam, en een gewrocht ontwierp, waarin armen en heupen en vazen en kolommen door elkander lagenGa naar voetnoot1), en zoo hij u dan zeide: ‘Zie! daar hebt gij eene vrucht van mijn verbeelding en gevoel! die dingen schep ik zonder arbeid!’ Zoo is het, meester! en onze jonge poëten mogen het wel driemaal overlezen. Een chaos is belangwekkend voor hem, die er zich den gelukkigen eigenaar van kan noemen, maar als hij de kracht of den lust mist om dien te ordenen, laat de vreugde van zijn bezit ons onverschillig. | |
IV.‘Waarom brengen wij nevelen en schemeringen in de kunst, zoo lang de wezenlijkheid zulke heldere beelden oplevert?’ Het Gesprek op den Drachenfels, het meesterstuk van Geel, welks rijke schoonheid wel door geen ander Nederlandsch aesthetisch betoog van later tijd op zij gestreefd is of overtroffen zal worden, beweegt zich om het vraagstuk, welke van beide, de klassieke of de romantische kunst, de ware kunst is. Er zijn klassieke voorbeelden èn er zijn romantische patronen. Men is gewoon klassiek met antiek te ver- | |
[pagina 34]
| |
warren en op zeer eenzijdige wijze de romantische kunst te laten beginnen met Tieck en Schlegel en voort te laten zetten door Victor Hugo en Scott. Zoo worden klassieke dichters geacht, Homerus en Horatius van buiten te kennen, en romantische de studie der ouden met voeten te treden, dag en nacht den hemel eene verlossing van Grieken en Romeinen afsmeekend, wier druk zij niet voelen. Doch dit zijn zeer oppervlakkige meeningen. Er zijn verscheidene achtenswaardige geleerden en letterkundigen, die de romantische kunst tot Shakespeare laten opklimmen, en de klassieken zich doen vermenigvuldigen, tot zij Goethe en Corneille bereiken. Zoodat zij met weinig moeite tot de stelling komen, dat zelfs in onzen tijd het klassieke en het romantische als twee zwaardvechters tegenelkander over staan. In een anderen vorm uitgesproken, zou mij die stelling wel bevallen. In den aanhef van dit hoofdstuk is Geels meening over dit groote twistpunt aangehaald, en die meening houd ik voor de ware. De klassieke kunst, zoo men daaronder verstaat, de heldere, de hooge, de kunst van ordening, - deze staat lijnrecht tegenover de duistere, de gezochte, de wansmakelijke, die men gewoon is de romantische te noemen, doch die het niet is. Maar nu blijft de vraag: wat is helder en wat is duister? Het schoone is altijd helder, doch moeten indrukken van schoonheid voor de éenige wettige kunst gelden? Staat de waarheid niet even hoog, en kan men niet door de schildering van afschuwelijke dingen een grootsche en ware, zoo niet zuiver schoone kunst voortbrengen? Diocles is van eene andere meening en vit op het in uitvoerige bijzonderheden schilderen of beschrijven van onschoone dingen: in zijn gesprek met Geel en Charinus op den Drachenfels steekt hij op zulke moordende wijze den draak met die kunstenaars, die vóor alles waarheid en in de tweede plaats schoonheid zoeken, dat men niet anders meent, of hij heeft hen om hals gebracht. ‘Dat is eene verdoemde kunst (riep Diocles), die smaak en schoonheidsgevoel op den dwaalweg brengt: die zich verlustigt in de razernijen van krankzinnigen: die liever het benevelde verstand schildert, waar éen enkele lichtstraal er doorbreekt, dan den glans van een helder begrip. Zij heeft de deur opengesteld voor eenen stroom van schrijvers en schrijvertjes: geen bijen, die dommelen in den gloed der zon, over bloem en plant; maar gonzende muggen in het vale licht, dat door moerasdampen schijnt. Zie maar rondom u, in onze letteren, maar ook in die van andere volken. Wat onzinnig, wat | |
[pagina 35]
| |
afzichtelijk, wat afgrijslijk is, wordt bij voorkeur uitgeplozen, ontleed, in al zijne deelen blootgelegd: met kunst en talent, God beter 't! Zóo veel verstand hebben zij, dat zij gevoelen, hoe het talent der beschrijving die dingen smakelijk moet maken; maar men sla dat talent niet te hoog aan! Een riool is een riool, en niets meer: de enkele melding geeft walging. Het is zoo moeielijk niet, het verwulfde metselwerk, de duisternis, en de onreinheid te beschrijven; kruipt er door, zoo het u lust, en wentelt er u in! mits ik wandelen mag in de zalen van het gebouw dat er boven staat. Die Wandalen! zij zullen den Apollo in onze museums verbrijzelen en er den gebochelden Thersites voor in de plaats stellen: want een lichaamsgebrek is waarheid, en die geheele akelige man is waarheid: want Homerus heeft hem geschilderd. Ja! zoo zij schilderen konden, als Homerus, in drie trekken! Ziet gij dan niet, dat het wanbegrip dier overdreven beschrijvingskunst ook op het betere terug werkt? Ontaardt het verhaal, in dicht en ondicht, niet in eene pijnlijke uitvoerigheid, die geene daad vermelden kan zonder alle hare moreele en physieke oorzaken: geen voorwerp teekenen, dan alsof het door een vergrootglas betuurd was: die niet meer zeggen kan: “hij at een stuk brood:” neen, dat zou kunsteloos en prozaïsch zijn, maar “hij nam brood: zijne hand bracht het, tusschen zijne lippen door, in zijn mond: de beweging zijner kaken vermaalde het tusschen zijne tanden en kiezen, en door de kleinzing met het speeksel werd het een week deeg, dat door zijn strot nederdalen kon.” Dat heet schilderen! dat is verhalen! dat is poëzie! De lezer moet het genieten, en er mag niets overblijven, dat hij, onder het lezen, zou kunnen denken. Wee hem, zoo hij denkt! Indien de romantische kunst dat bemerkt, dan zal zij zich van het onderwerp meester maken. Gij zult weten, hoeveel tanden de broodeter verloren heeft, of hij eene bedorven kies heeft, of er eene zweer op zijn tong zit, of zijn adem....’ Doch maakt Diocles ons ‘hart aan 't draaien’, hij overtuigt ons niet. Alle kunstrichtingen hebben hare uitersten en het is de vraag, of het gewild reine en mooie van zoogenaamde volgers der klassieken niet nog terugstootender is dan het zich bij voorkeur verdiepen in onschoone of ruwe toestanden en dingen, waartoe sommige romantici en thans naturalisten zich begeven. De denkbeelden van Diocles mogen Geel sympathie en bewondering afdwingen, een blind volger is hij niet. Hij erkent, dat de Grieken en Romeinen wettige en heerlijke voorbeelden zijn voor de kunst van | |
[pagina 36]
| |
alle latere eeuwen, maar indien gij meent, dat hij zich er in verheugt, vergist gij u. Dezelfde Geel, die zich ingeleefd had in en doortrokken was van de geheele antieke beschaving, diezelfde Geel, waarmede men altijd voor den dag komt als met een boeman, waar het geldt nieuwe kunst te ontdekken en zich van de oude los te maken - hij zelf betreurt onze meêgaandheid en gebrek aan oorspronkelijken geest, hij zelf spoort ons aan - gij kunt het lezen in Onderzoek en PhantasieGa naar voetnoot1) - tot het oproepen van nieuwe werelden van kunst: ‘Worstelt men niet thans nog (en er zijn reeds vier eeuwen verloopen!) tegen die tooverkracht der oude formules, en wanneer zal men eindelijk die kluisters geheel afwerpen, eene eigen vaart nemen, en gedaanten eener nog onbekende schoonheid scheppen? - Ik weet het niet; maar er schijnt een zonderlinge vastheid in den typus der oude beschaving te liggen, dien vier eeuwen van het jongere Europa nog niet hebben kunnen verbrijzelen.’ Wat zegt gij, is er geen weemoed in deze verzuchting, en gelooft gij niet, dat Geel meende, wat hij zeide? Hij zag den reuzenarm niet, die zulk een aardberoerenden arbeid moest aanvatten. Maar in het binnenste van zijn hart leefde de hoop op eene toekomst, waarin die reuzenarm zijne geweldige wetten aan de wereld zou opdringen, en zoo wij hem niet zien, ligt het aan onze eigen verblinding.
Ik heb in dit opstel - als zoovelen voor mij, - getracht, door Geel nog eens op eene andere wijze dan tot dusver te waardeeren, een nieuwen stoot te geven tot het lezen van zijne werken. Dank zij de voortreffelijke studie van Bakhuizen van den Brink, en de niet minder fraaie van Busken Huet, die velen zullen kennen, is reeds de vijfde druk van die heldere geschriften verschenen.Ga naar voetnoot2) ‘Dat hebben onze Nederlandsche onderwijzers gedaan,’ schreef indertijd onze veelbetreurde Flanor; - ik hoop het van harte. Maar dan moeten zij die liefde voor Geel ook in het vervolg toonen, en niet meenen, dat hij uit den tijd raakt. Juist in het voorgaande werd aangetoond, dat Geel een moderne was, vol van moderne kunst.
Haarlem, Oct. 1888. J.E. Sachse. |
|