Noord en Zuid. Jaargang 12
(1889)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
De taalstudie der onderwijzers.Ga naar voetnoot1)I.Zonder eigenwijsheid bij voorkeur zelf zijn pad te kiezen, en van tijd tot tijd rust te houden, om den weg te verkennen, is een verstandige reisregel, waarvan de deugdelijkheid geen opzettelijk betoog noodig heeft. Zelfs behoeft men, om het er mede eens te wezen, de voordeelen van het gemeenschappelijk reizen volstrekt niet over het hoofd te zien. Zonder daarvoor de oogen te sluiten, kan men blijven beweren, dat wie in groepen, vooral in talrijke groepen gaan, zich door allerlei meer of minder eerbiedwaardige invloeden, liefst langs de meest betreden wegen laten drijven. Het reisgenot is dan niet bijster groot, maar de traagheid en de gemakzucht vinden er hare voldoening bij. En nog erger wordt het, als overlevering of gezag den reiswijzer vaststellen. Dan gaat het welbehagen aan het onderweg zijn licht geheel verloren: alle moeielijkheden wegen dubbel zwaar, voor de meeste tochtgenooten wordt het voorttrekken eene ware plaag en bij de taaisten is aan den eindpaal een geeuwend Goddank de hoogste uitdrukking hunner voldaanheid. Onwillekeurig komt men er toe, aan zulk een verdrietig reisgezelschap te denken, wanneer men over de studie van onderwijzers zijne gedachten laat gaan. Uitzonderingen zijn er natuurlijk altijd, maar over het algemeen kan men veilig beweren, dat een veel te groot aantal hunner òf de studie verfoeien, òf die op zijn hoogst als een zuren appel beschouwen, waardoorheen gebeten moeten worden. Moge echter deze opmerking niemand te hard in de ooren klinken; zij bedoelt meer beklag dan verwijt. Immers aan onderwijzers vooral is de weg voorgeschreven, dien zij te begaan, of om nauwkeuriger te zijn, | |
[pagina 2]
| |
de cirkel, waarin zij rond te draaien hebben en waarbinnen alle hoekjes en gaatjes hun bekend moeten zijn, opdat zij bij de verschillende gelegenheden, waarop hunne tereinkennis beproefd zal worden, een niet al te slecht figuur maken. Geen wonder, dat een gevoel van verveling en afmatting, waarboven slechts weinigen zich verheffen kunnen, daarvan het onvermijdelijke gevolg is, en dat de meeste aanstaande opvoeders hunne studie eene taak gaan achten, ‘niet ongelijk aan die van 't ros,
Dat in den molen loopt, en droomend van
De wijde renbaan of de klaverwei
Zich blind en suf draait in zijn eeuw'gen kring.’Ga naar voetnoot1)
En dat is erg jammer. Het ideaal van goed onderwijs is, dat de kinderen het van het begin tot het einde pleizierig vinden, dat het ontwakende leven in hunne jonge zielen eene nimmer opdrogende bron van genot voor hen wordt, dat ze honger krijgen naar mooie of verstandige dingen en gaan lusten, wat hun door de meesters voorgezet wordt. Doch hoe zal ooit dat hooge doel bereikt worden, wanneer die meesters zelf aan hunne eigen kooksels en brouwsels geen smaak vinden? Laat men nu niet met het bezwaar aankomen, dat de kinderen zich ook moeten leeren inspannen. Alsof inspanning en genot onvereenigbaar zouden zijn. Alsof eene gezonde ziel alleen met liflafjes te verzadigen ware! Neen, veel onderwijs blijft onsmakelijk, omdat het zoo onbehouwen, zoo hutspotachtig wordt voorgediend, het vleesch vol knor en zenen, de groenten met stronken en schillen en vezels, veel meer dan omdat het te krachtig, te voedzaam is. En laat men evenmin tegenspartelen met op de beterschap te wijzen, die waar te nemen valt. Zeker, er is wat vooruitgang, veel vooruitgang, als men wil, maar de eindpaal staat nog o, zoo ver! Alzoo liever het treurige feit erkend en de oorzaken der kwaal onder de oogen gezien. Ver te zoeken zijn die niet. De ramp, dat kweekelingen van allerlei slag van de studie afkeerig worden, openbaart zich gewoonlijk het eerst daar, waar de vruchten van eenige jaren arbeids geregeld naar de uitkomsten van een kortstondig onderzoek afgemeten worden. Immers het uitzicht op zulk een examen, met al de toevalligheden daaraan verbonden, moet noodwendig aan de voorberei- | |
[pagina 3]
| |
ding er toe alle vreugde ontnemen. De heer Jer. de Vries wees er nog onlangs in De Hervorming op, hoe heerlijk het voor een onderwijzer zijn moet, als hij met belangwekkende dingen kennis maakt, steeds door het besef gekweld te worden: daar zouden ze mij wel eens naar kunnen vragen! Voortdurend gaan een aantal slachtoffers onder die vrees gebukt. Zij maken er hun levensdoel van, te weten te komen, welke gebeurlijkheden zich al zoo bij een examen kunnen voordoen. En is dan de gevreesde dag voorbij, en zijn de goden hun gunstig geweest, dan haasten de volgepompten zich veelal, binnen den kortst mogelijken tijd weer leeg te loepen, de moeite betreurend aan al datgene gewijd, wat toevalligerwijs niet dienen kon. Aan dat euvel zal eerst dan een einde komen, wanneer het een algemeene regel wordt, - een regel, waarvan nu alleen gymnasiasten en academieburgers het voordeel ondervinden, - dat zij, die het rijpen hebben gadegeslagen en er toe hebben medegewerkt, eigenlijk de aangewezen personen zijn, om ook het bewijs van rijpheid af te geven, en wanneer, om ons tot de onderwijzers te bepalen, meer in de degelijkheid der opleiding dan in de strengheid van examens een waarborg voor het verkrijgen van deugdelijke exemplaren gezocht zal worden. Ongetwijfeld zal die wenschelijke toestand te zijner tijd komen, evenals met meer goede dingen eenmaal het geval zal zijn, waarvan de voortreffelijkheid thans slechts in kleinen kring ervaren wordt, maar - het zal nog wel een poosje duren. En daarom, beter dan zich noodeloos over den laten vervaldag van zulk een wissel op de toekomst te ergeren, is er reden om te onderzoeken, of er in weerwil van het aangewezen beletsel niet op andere wijze raad te schaffen is. Bovendien, het zou onbillijk zijn, in de examens de eenige oorzaak van het kwaad te zoeken. Gelijk overal is ook hier wisselwerking: het examen heeft invloed op den aard der voorbereiding, maar men kan met evenveel recht beweren, dat het karakter der voorbereiding ten slotte toch weer aan het onderzoek zijn stempel geeft. Het hangt er maar van af, aan welken kant de meeste kracht gevonden wordt. Toen voorheen het keuren der onderwijzers geheel in handen van het schooltoezicht was, dat tamelijk onafhankelijk aan de bij de Wet gestelde eischen zijne uitlegging gaf, was het vrij natuurlijk, dat zij, die zich met de opleiding van toekomstige vakgenooten bezig hielden, er licht toe kwamen, zich gewillig aan het verstand of onverstand der strenge keurmeesters te onderwerpen. Maar nu daarin eene aan- | |
[pagina 4]
| |
merkelijke verandering ten goede is gekomen, nu zij, die als examinatoren optreden, meerendeels zelf onderwijzers zijn, en alzoo de kans veel gunstiger is geworden, dat verbeterde inzichten zich kunnen doen gelden, nu ligt ook de gevolgtrekking voor de hand, dat het aanhoudend klagen over afwisselende opvattingen omtrent hetgeen voor aanstaande opvoeders als waardevol of waardeloos beschouwd moet worden, voor een groot deel op de onderwijzerswereld terugvalt en de verdenking rechtvaardigt, dat het er met de vastheid der meeningen omtrent dat punt onder de mannen van het vak zelf ook niet al te rooskleurig uitziet. Treurig genoeg is voor die gevolgtrekking inderdaad alle grond. De meeningen omtrent de vraag, welke kennis voor onderwijzers de meeste waarde bezit, zijn veranderlijk als de wind, en de vreugdeloosheid van veler studie is ongetwijfeld voor een goed deel daaraan toe te schrijven. Vooral op het gebied der taalstudie is de veelhoofdigheid en veelzinnigheid groot. Daar gaan de blinde letterliên van Huygens bij voorkeur elkaar ‘met pen en kruck’ te lijf en tegenover vijf, die ‘dit 's de wegh’ roepen, staan er steeds tien, die ‘'t konnen wederleggen.’ En nu is het waar, dat er stellig geen terrein te bedenken is, waar anarchistische strevingen een minder onschuldig karakter dragen; het is alleen maar eene ramp, dat er met alle gekibbel over onbeduidendheden zulk een kostelijke tijd verloren gaat, die aan waardiger onderwerpen besteed kon worden, en het hechten aan eigen meeninkjes zich in den regel aan eene belachelijke onverdraagzaamheid paart, die menig lijder aan de examenkoorts nog meer de schrik om het hart doet slaan. Toch kunnen al dergelijke overwegingen geen moedeloosheid rechtvaardigen. Het is nu eenmaal zoo, dat waar de meeningen op allerlei gebied hoe langer hoe meer uiteenloopen, ook de moeielijkheid toeneemt om aan de eene of andere waarheid gezag en invloed te verschaffen. Voor de hand ligt alzoo het gevaar, dat veler onvoldaanheid in stil berusten overgaat en menig nieuw denkbeeld kort na de geboorte wordt gesmoord. Toch blijft het evenzeer waar, dat denkbeelden, die werkelijk levenskracht bezitten, het niet zoo spoedig afleggen. Uit dat besef behooren wij den moed te putten, om los van allen sleur naar den rechten weg te blijven zoeken, en meenen wij dien gevonden te hebben, hem zonder vreesachtigheid te volgen, in het vertrouwen, dat zelfstandigheid het steeds wint van angstvallig leunen tegen anderen. En zoo zal men het begrijpelijk | |
[pagina 5]
| |
vinden, dat we ditmaal in Noord en Zuid nog eens weder de vraag aan de orde stellen: welke kennis van taal en letteren heeft voor onderwijzers de meeste waarde en hoe moet de studie er van zijn, opdat deze voortdurend aantrekkelijk blijve en van haar kan gelden, wat Goethe van iedere vordering op geestelijk gebied eischte: ‘es soll nicht genügen, dasz man Schritte thue, die einst zum Ziele führen, sondern jeder Schritt soll Ziel sein und als Ziel gelten.’ | |
II.Een Engelsch wijsgeer - wie het was, weten wij waarlijk niet, - moet gezegd hebben, dat een ons eigen gedachten meer waard is, dan eene wagenvracht van anderen. Het is denkbaar, dat er een aantal onderwijzers zouden zijn, die, dit vernemende, hemel en aarde zouden willen bewegen, om te weten, wie die wijsgeer wel kan geweest zijn. Ons komt het voor, dat het veel meer aanbeveling zou verdienen, wanneer zij zich van deze waarheid, die in den loop der tijden vermoedelijk nog wel in tallooze andere vormen zal geuit zijn, zóo duchtig doordrongen, dat zij gevaar liepen deze geleende wijsheid voor de vrucht van eigen nadenken en ervaring te gaan houden. Immers dan zou daardoor stellig een wanbegrip opgeruimd zijn, dat bij het zoeken naar een antwoord op de gestelde vragen velen waarschijnlijk leelijk in den weg zit, de overdreven eerbied nl. voor het bloote weten. Want terwijl aan de eene zijde eene talrijke schare tot de overtuiging is gekomen, dat het schoolmeesterlijke weten toch eigenlijk bitter weinig om het lijf heeft, eene schare, wie, - schoon in minder tragischen zin - de droeve klacht van Faust in den mond bestorven ligt: ‘Sehe, das wir nichts wissen können,’ is er toch ook eene talrijke groep, die niet tot eene zoo moedelooze slotsom gekomen is. Het zijn de magere veelweters, de geestelijke allotriophagen, wier onverzadelijke honger naar wetenswaardigheden ons de figuur van den in kamerjapon en slaapmuts gehulden Wagner voor den geest brengt: ‘Mit Eifer hab' ich mich der Studien beflissen:
Zwar weisz ich viel, doch möcht' ich Alles wissen.’
Ge kunt de familieleden van dezen bewonderaar van het weten gemakkelijk herkennen. Steeds is het hun om leering te doen. Vandaar dat zij met eene onbeschrijfelijke minachting nederzien op alle voort- | |
[pagina 6]
| |
brengselen, waaraan gevoel of verbeelding het grootste aandeel gehad hebben. Op zijn hoogst vinden deze als onschuldig tijdverdrijf genade in hunne oogen. Een historische roman kan er nog het best bij hen door. Men raakt daardoor wat thuis in het oude Athene of het oude Rome, men leest, hoe die menschen in de oudheid aten en dronken, naar bed gingen en opstonden, zich waschten en zich kamden, zich aan- en zich uitkleedden, kortom, men verneemt dan altijd nog weer iets nieuws, of men herhaalt iets, wat men vroeger heeft geleerd en dreigde te vergeten. De groote verdienste van de schrijvers zulker romans achten zij, dat zij er zooveel oude boeken voor hebben moeten doorsnuffelen. Intusschen, eene ernstige bezigheid, wetenschappelijke arbeid is het lezen van zulke werken toch eigenlijk niet. Als zij er zich eene enkele maal aan te buitengaan, stellen zij hun geweten gerust met de overweging, dat een boog toch niet altijd gespannen kan zijn. Maar anders is leeren hun lust en hun leven. En dan het liefst van zulke dingen, die niet iedereen zoo weet. Studeeren zij taal, dan is woordafleiding hun eene wellust. Het is hun maar eene ergernis, dat er niet een boek bestaat, waarin men de afleiding van alle woorden zoo op een rijtje vinden kan. Of neen, dat zouden zij bij nader inzien toch niet begeeren, want dan was er de aardigheid eigenlijk weer af, als jan en alleman dat konden naslaan. En bestudeeren zij de letterkunde, dan zijn wederom de oudste boeken hun het meest welkom. Of zoo'n boek mooi is, doet er niet toe; hun hoogste eerzucht is, dat zij er alle woorden van verstaan en alle namen weten thuis te brengen. Om de waarheid te zeggen, gaat hun verlangen nog wat hooger, ‘schoon zij blozen bij die hoop.’ Als zij zich ook eens aan tekstcritiek mochten wagen en de wereld met een, al was het nog zoo'n klein emendatietje konden verbazen! Of als zij eens eene letterkundige ontdekking deden! Als zij eens vinden mochten, wie de baker van Bredero was! Helaas, in de wereld der geleerden, is een schoolmeester toch maar steeds te klein voor een tafellaken en te groot voor een servet! Men kan zich voorstellen, hoe deze beklagenswaardigen, onder den invloed van dat treurige besef, in het bekrompen nisje, dat middelbare of lagere school hun aanbiedt, zich te moede voelen. En zij vormen daar een veel gevaarlijker slag dan de minachters van het weten. Deze zullen het natuurlijk zich niet te moeilijk maken met al die kennis, welke toch weer vergeten wordt, en zich beperkend | |
[pagina 7]
| |
tot het allernoodzakelijkste, van het h.i. overbodige liefst alleen dan gewagen, wanneer het zoo in het rijm te pas komt, althans zoo zij het niet geheel achterwege laten. Toch is dit diëet, zelfs als het eene hongerkuur wordt, verre te verkiezen boven de methode hunner tegenhangers, die door hun opdringen van onverteerbaar voedsel allerlei onheil stichten. Ziet dezen aan het werk, en gij krijgt den indruk, alsof al hun onderricht voor de eeuwigheid bestemd was en de zaligheid hunner slachtoffers er van afhangen zou, als er ooit een kruimel van verloren ging. En wanneer zij - om bij ons onderwerp te blijven - zich met taalonderwijs onledig houden, dan kan men er zeker van zijn, dat zij het steeds zoo zullen aanleggen, alsof al hunne leerlingen voor normaal- of kweekschool bestemd waren, of - zijn ze wat ouder - het examen voor de onderwijzersakte in het vooruitzicht hadden. En vraagt men, door wie de overladingsvraag in de wereld is gekomen, in hun midden zal men de schuldigen vinden. Het wordt hoog tijd, dat er aan dergelijk onzinnig streven een einde komt. Eene andere is de roeping van de dienaren der wetenschap, eene andere die van leeraars en onderwijzers. Een onderzoek, welke van beide soorten het in belangrijkheid wint, is even ijdel als eene vergelijkende waardeering van de kip, die de eieren legt en de kok, die er eene struif van bakt. Dat velen met ernst over zulk een vraagstuk nadenken, is weer eene van de vele dwaasheden, waarvan alleen eene verre toekomst ons verlossen kan, als men meer dan nu zal begrijpen, hoe het voor het algemeen geluk het best is, dat ieder mensch zooveel mogelijk voor datgene opgeleid wordt, waartoe hij door aanleg en neiging het meest deugt, en verschil in levenstaak minder een verschil in voornaamheid dan een verschil in gaven zal aanwijzen. Men mag evenwel verwachten, dat zij, die anderen wijsheid willen leeren, het eerst in dit opzicht zelf wat wijzer zullen worden, en er van gaan afzien eieren te willen leggen, wanneer zij het niet kunnen, al kakelen zij ook nog zoo hard. Het klinkt heel gek, dat zulke dingen gezegd moeten worden. Wat toch ligt meer voor de hand, dan dat de wetenschap vooruit te brengen, bij de arbeidsverdeeling, die ook voor haar met den dag noodzakelijker wordt, eene beperking en eene eenzijdigheid vereischt, welke aan opvoeders van hoogeren zoowel als van lageren rang door den aard van hun ambt verboden moet zijn? Toch blijft de verlokking steeds groot om deze waarheid uit het oog te verliezen. En te | |
[pagina 8]
| |
verleidelijker, zal zij worden, naarmate de onderwijzers minder van de beteekenis hunner eigen taak doordrongen zijn. Zeker, het is eene grootsche roeping aan den opbouw der wetenschap mede te werken, eene schoone taak, waartoe geestelijke eigenschappen van den hoogsten rang noodig zijn: ijver, door geenerlei tegenspoed te verlammen, geduld, door vruchtelooze nasporingen niet uit te putten, zin voor waarheid, noch door voorliefde, noch door tegenzin op een dwaalspoor te brengen, volharding, zich onafhankelijk voelende van onmiddellijk nut of voordeel, helderheid van geest, door den bontsten chaos van feiten niet te verduisteren; - doch waar zouden wij eindigen, wanneer we alle hooge kwaliteiten van de echte priesters der wetenschap wilden opsommen, zoowel van hen, die de orakels vertolken, als van de overigen, die zich met de stille taak vergenoegen, om steeds brandstof aan te dragen voor de rookende altaren. Doch hoe eerbiedwaardig hun ambt ook zij en welke voldoeningen het ook oplevere, voor leeraars en onderwijzers is eene andere taak weggelegd, even eervol en even aantrekkelijk, doch waarvan de waardige vervulling weer aan geheel andere voorwaarden verbonden is. Slechts schijnbaar zal het de oplossing van het straks gestelde vraagstuk vertragen, wanneer we bij dit punt nog even stilstaan. Zoowel de leeraar in de middelbare als de onderwijzer in de lagere school zijn geroepen, - de eersten alleen op wat ruimer schaal dan de laatsten - zekere onmisbare kundigheden en vaardigheden aan te brengen. Dat is het lagere deel, het oppermanswerk van hun beroep; doch zij hebben zich daarvan te kwijten met al de zorg, die in hen is, zoodat hunne leerlingen - alle onvoorziene en niet te keeren tegenspoed en overmacht buiten rekening gelaten - aan het einde van hun leertijd over dat onmisbare kunnen beschikken, al werden zij er voor wakker geschud uit hun slaap. Aan het bereiken van dat doel hebben zij in de eerste plaats hunne kunst te toonen. Zij hebben er niet op te rekenen, dat hunne discipelen er de toekomstige nuttigheid van zullen inzien, en zij kunnen zich ook de moeite sparen het hun voor te preeken, want dat is voor hen eene verborgenheid, die eerst de toekomst hun openbaren zal. Alzoo hebben zij het er dus maar op aan te leggen, dat deze zieltjes zonder zorg schik krijgen in den hun opgelegden arbeid door al de geoorloofde middelen, die tot de geheimen van het vak behooren. En waar een weinig verveling onvermijdelijk blijft - doch dit vonnis blijve | |
[pagina 9]
| |
zoo lang mogelijk uitgesteld - zullen zij hen leeren en helpen, er met blijmoedigheid overheen te komen. Nu zijn er scholen, waar men het niet verder brengen kan; er zijn er ook, helaas, waar zelfs dit bescheiden doel nog te hoog hangt. Welnu, aan het onmogelijke is niemand gehouden en de verantwoordelijkheid voor zulke toestanden worde hun, die er aan schuldig zijn, onvermoeid in het aangezicht geslingerd. Maar naast de zorg voor dat onmisbare ligt voor de paedagogen van lageren en hoogeren trap nog het beste deel hunner taak te wachten. Het is, naast hetgeen voor de gezondheid en schoonheid des lichaams geschiedt, het wakker houden en voeden van het geestelijk leven, dat in de leerlingen begint te ontwaken, het aanvuren van hunne belangstelling in zoo veel wat natuur en menschenwereld schoons en merkwaardigs aanbieden, het verwijden van hun horizon in den tijd en in de ruimte, opdat zij voelen, dat zij menschen worden uit het ontwakend leven hunner zielen, opdat zij ervaren, wat dienen kan tot waarachtig geluk van hen zelf en van anderen, en, als enkelingen de ware nederigheid leerend, zich machtig voelen als een levend deel van een groot organisme. Ziedaar de hoogere taak onzer scholen. Hoe meer zij die roeping vervullen, zonder de lagere te verwaarloozen, hoe meer zij er toe zullen bijdragen om die obere Zehntausend, welke onder voldoende uiterlijke levensvoorwaarden, èn in de vervulling van hunne dagtaak, èn in een krachtig innerlijk leven hun geluk vinden, zich te doen uitbreiden tot onuitspreekbare millioenen. Maar bedroevend en ergerlijk is het te moeten erkennen, dat zeer vele leeraren en onderwijzers, onder den druk van allerlei verderfelijke invloeden, aan de bereiking van dat hooge doel onbewust in den weg staan. Hunne voornaamste fout is, dat zij niet begrijpen, hoe geestelijk leven wel door de buitenwereld gevoed moet worden, maar zich eerst openbaart in eigen bloesems en vruchten. Zij zien niet in, dat dit geestelijk voedsel niet tot het onmisbare behoort, hetwelk de leerlingen later steeds in voorraad moeten hebben, maar dat het vergankelijk is en moet zijn gelijk alle voedsel, en verdwijnen mag, als het zijn dienst heeft gedaan. Ook is het hun verborgen, dat de geest niet gedijen kan van spijzen, die hij niet lust, en dat, ofschoon wat smakelijk bleek wel bij herhaling genuttigd wil zijn, een mensch evenmin geestelijk als lichamelijk tot de herkauwers behoort. En zoo gaan zij voort met hunne slachtoffers te mesten, in den waan | |
[pagina 10]
| |
dat zij dan later wel op hun vet zullen kunnen teren, in plaats van voor het telkens wederkeeren van een flinken honger te zorgen, die zelfs rauwe boonen zoet maakt. Het zijn geen fraaie beelden, aan dezen lageren kant van ons menschzijn ontleend, maar wij achten het allernuttigst deze parallel tusschen geestelijke en lichamelijke voeding eens door te trekken, al ware het tot smakeloos wordens toe. Misschien zullen daardoor sommigen wakker geschud worden, en er moedig van afzien, zich te onderwerpen aan eene sleur, die het geluk der kinder- en jongelingsjaren bederft, door een onmenschelijken dwang om vast te houden, wat niet vrijwillig achterblijft en die onze jeugd een afkeer doet krijgen van wat een deel, en een rijk deel, van de vreugd van haar jong leven behoorde te zijn. Komt dit betere inzicht, dan zal er heel wat kroms recht te maken zijn op dit gebied. Uit te maken, wat op het groote veld der verschillende wetenschappen van blijvend voordeel, wat van voorbijgaande waarde en wat geheel waardeloos moet geacht worden voor de hoop onzer toekomst, en daarbij vast te stellen, van welken aard de voorbereiding der opvoeders zijn moet, opdat zij in de vele bijzondere gevallen zelf tot deze schifting in staat zullen zijn, het is een zwaar werk, dat alleen door verdeeling van den arbeid onder gelijkgezinden mogelijk is. Voor ons doel is het voldoende, dat wij door het voorafgaande het uitgangspunt hebben aangewezen, hetwelk ons zoeken naar het antwoord op de in het vorige hoofdstuk gestelde vraag voor een groot deel bepalen zal. | |
III.‘De grammatica is een grimmig verscheurend dier en wreekt zich verschrikkelijk, wanneer iemand haar beleedigt of verwaarloost,’ - aldus luidde de latijnsche spreuk der middeleeuwsche triviaalscholen. De invloed van dit dreigement is nog op verre na niet verdwenen. Onze tegenwoordige spraakkunsten echter openen bijna alle met een ander woord, dat, welbegrepen, beter de beteekenis en het belang van taalstudie en taalonderwijs doet uitkomen: ‘Taal is het middel om te denken en om gedachten uit te drukken,’ heet het in de meeste. Het is een woord, dat door vele studeerenden licht over het hoofd gezien of niet in zijn vollen omvang begrepen wordt. Toch is het alle aandacht waardig, daar het recht verstaan er van de eerste voor- | |
[pagina 11]
| |
waarde is, om het allernauwst verband tusschen de taal en de geestelijke ontwikkeling der menschen te doorzien. In het licht van dat woord erkennen wij, hoe de taal tot de reeks dier wonderwerken behoort, aan welker heerlijkheid wij gewoonlijk daarom slechts geen voldoende aandacht schenken, wijl zij ons te gemeenzaam geworden zijn. De taal is het uitvloeisel van den geheimzinnigen drang, welke zelfs de dieren beweegt, hun innerlijk leven in voor ons onverstaanbare klanken uit te drukken, - die de eerste menschen dreef, om in onsamenhangende geluiden, eenigermate aan onze tusschenwerpsels gelijk, de bewegingen van hun geest en gemoed weer te geven, en die ons, hunne nakomelingen, in staat stelt, aan elk zielebeeld en aan iedere gewaarwording onafscheidelijk een klank te verbinden. Aldus sluit het woord met elke zaak, met ieder verschijnsel onverwijld zijn onlosmakelijk verbond. En zoo is uit een onaanzienlijk getal wortels met grenzenlooze vruchtbaarheid een onoverzienbare voorraad woorden ontstaan, voldoende om in voortgaande ontwikkeling, zoowel de zienlijke als de onzienlijke dingen, nevens hunne werkingen, eigenschappen, toestanden en tallooze betrekkingen, zonder gevaar voor misverstand te benoemen. En onder dien ontzagwekkenden, door geen sterveling geheel beheerschten woordenschat is een overwegend deel voor zoo verscheiden buiging en vervorming vatbaar, dat de taal eene smijdigheid verkrijgt, welke haar in staat stelt, aan alle beelden, gedachten en aandoeningen, hooge en lage, zinnelijke en onzinnelijke, de passende uitdrukking te geven. Zoo wordt de taal allereerst het middel om te denken; zoo levert zij de etiquetten voor de voorstellingen, waarmede onze geest zich bezig houdt en geeft zij aan onze gedachte de gestalte, die het haar mogelijk maakt naar buiten te dringen. Zelfs waar wij zwijgend denken, gaat iedere voorstelling, elk gevoel, elke drang, die in ons oprijst met eene herinnering aan de daarmede verbonden klanken gepaard, en waar wij in doofstommen het bewijs zien, dat de taal niet het uitsluitende middel tot geestelijke werkzaamheid is, merken wij toch op, dat deze ongelukkigen zich nimmer met sprekende wezens kunnen meten, en dat de eerste voorwaarde om hun een menschwaardig bestaan te verschaffen, daarin gelegen is, dat we hun op de eene of andere wijze eene taal bezorgen. Doch niet alleen is de taal het middel om te denken, zij is ook het voertuig onzer gedachten, het middel om ons in betrekking te stellen met onze verwanten, onze vrienden, onze medeburgers, onze | |
[pagina 12]
| |
tijdgenooten, maar ook met reeksen van menschengeslachten, die ons zijn voorgegaan. Vergankelijk als zij zijn, vertegenwoordigen de taalklanken in het menschelijk leven niettemin eene grenzenlooze macht. Van de lippen der moeder klinkt het woord den jonggeborene als eerste liefdebode tegen en wekt het alras een stamelenden wederklank. In vraag en antwoord, in vriendschappelijk gekout en toornig twistgesprek, in bede en bevel, in mededeelingen en waarschuwingen, in spreuken, verhalen en liederen vergezelt het den mensch door het leven en in gebeden en troostwoorden, grafgezang en lijkrede blijft het hem trouw tot aan het sterfbed en het graf. Door dat woord eindelijk is de ervaring van vroegere geslachten tot de latere in vollen rijkdom overgebracht, zijn tal van wonderen op het gebied des geestes tot stand gekomen en nog immer en overal, waar het van mond tot oor vliegt, oefent het zijn onbegrensden invloed. Wanneer we op die wijze de inleidende woorden onzer spraakkunsten wat onderstrepen, om zoodoende het nauwe verband tusschen denken en spreken, alsmede de onmisbaarheid der taal als geestelijk verkeermiddel wat sterker te doen uitkomen, doen we dit niet alleen, omdat het deelen van dit inzicht de eerste stap is tot eene rechte waardeering van taalstudie en taalonderwijs, maar vooral omdat deze opvatting het ware uitgangspunt aanwijst, om los van alle overlevering vast te stellen, wat de natuurlijke verdeeling van beide is, voor onderwijzers en voor leerlingen. Daartoe is de herinnering noodig aan het feit, dat we eene spreektaal en eene schrijftaal hebben, eene die van mond tot oor, eene andere, die van hand tot oog gaat. Bekend is de diepe kloof, welke beide scheidt. Wel is die niet bij iedereen even diep, maar ook zelfs bij beschaafden dekken beide talen elkander op verre na niet, zijn ze volstrekt niet als identisch te beschouwen. Het is nochtans eene onjuiste opvatting, dit als eene betreurenswaardige onregelmatigheid te beschouwen, als eene dier menschelijke onvolkomenheden, eigen aan onzen staat van zonde en schuld. Het behoort even goed tot de orde der dingen als dat men er een gemakkelijk huisgewaad en eene passende kleeding om in het publiek te verschijnen, op nahoudt. Maar hoogst verkeerd is het, de eene als een soort van verloren zoon te beschouwen, wien niets nut is en die tot schande der familie haveloos rondloopt, en aan de andere als verwend kind des huizes alle mogelijke zorg, vooral voor het uiterlijk, te besteden. Neen, beide hebben aanspraak op verzorging, al is het niet in gelijke mate, en | |
[pagina 13]
| |
gelijk eene bevallige vrouw, ook in haar ochtendkleed de lust der oogen van haar man behoort te blijven en als het nijpt, zich ook moet kunnen vertoonen voor anderen dan huisgenooten, zoo mag ook onze spreektaal niet de blijken dragen van onverschilligheid en verwaarloozing. Integendeel, spreektaal en schrijftaal moeten voortdurend in vriendschappelijk verkeer blijven en tusschen beide behoort geregeld eene weldadige wisselwerking plaats te hebben. De eerste blijft de tweede onvermoeid nieuwe woorden, uitdrukkingen, beelden aandragen, welke, geproefd en gelouterd door den goeden smaak, haar los en bevallig en smijdig houden, en haar bewaren voor een verstarrend isolement, dat haar in de armen des doods zou kunnen voeren, - terwijl omgekeerd de laatste de eerste voor slordigheid, te groote dartelheid en verwildering beschermen moet. En letten we alzoo op deze beide verschijningsvormen der taal en beider aanspraken op verzorging, dan komen we tot eene volkomen natuurlijke splitsing van het taalonderwijs in: hooren (in den zin van verstaan) en spreken aan de eene zijde, lezen en schrijven aan den anderen kant. Er zal wel niet veel van beteekenis in te brengen zijn tegen deze langs theoretischen weg gevonden verdeeling. Zij geldt overal, waar dit onderricht een opvoedend karakter behoort te dragen; zoowel daar, waar kinderen ter school komen met een zoo armoedig woordenboek, dat bijna alle tijd aan het leeren verstaan en spreken moet gewijd worden, als elders, waar men leerlingen krijgt, die door erfelijkheid en omgeving al zulk eene gladde tong medebrengen, dat de meeste zorg aan lezen en schrijven kan worden gewijd, - evenzeer als op den hoogsten trap, waar de kennismaking met de beste voortbrengselen der fraaie letteren begint en de kunst van stellen tot de hoogste grens wordt opgevoerd, die in het algemeen voor beschaafde jonge lieden bereikbaar kan geacht worden; óveral blijft het opvatten en het weergeven van gedachten hoofdzaak. Doch waar blijft nu de grammatica? - vraagt deze of gene. En dan aarzelen wij geenszins er voor uit te komen, dat er in deze hoofdverdeeling voor haar geen plaats is. Wie daarin nu een volstrekt banvonnis wil zien, maakt zich aan voorbarigheid schuldig en niemand zal er ons van verdenken, aan onbesuisde aanvallen op de spraakkunst te willen meedoen. Maar wel is het de bedoeling, uitdrukkelijk te doen uitkomen, dat de spraakkunst bij alle opvoedend | |
[pagina 14]
| |
taalonderwijs slechts als hulpmiddel kan gelden en dat het met de eischen eener natuurlijke taalontwikkeling in strijd is, op lagere en hoogere inrichtingen de leerlingen in de eerste plaats een overvloed van spraak- en stijlleer op te dringen. Dit alles toch is, als hoofdzaak beschouwd, een arbeid, die nimmer vruchten kan opleveren, die het vaak zelfs niet brengt tot een bedrieglijken schijn. Uit der leerlingen binnenste, waar in het verborgene alle kiemen begint, moet ook de ware taalontwikkeling geboren worden; zoo niet, dan brengt zij het op zijn hoogst tot bladeren of verdroogde bloesems, of nog erger, is er groot gevaar, dat het in de voren geworpen zaad reeds vóor het ontkiemen verstikt. Maar moet dan, vooral op de lagere scholen, die wij hier in de eerste plaats op het oog hebben, lezen en verstaan, spreken en schrijven, schering en inslag zijn, en komt daarnevens slechts eene steeds tot een minimum beperkte hoeveelheid spraakleer hare dienende rol vervullen, dan is het klaar, dat die verdeeling zich ook bij de taalstudie der onderwijzers behoort te doen gelden. Ook voor hen moet het verstaan en het gebruiken van de taal op den voorgrond staan. Daarvan moeten zij al het aantrekkelijke en verheffende hebben leeren kennen, indien zij er ook hunne leerlingen het noodige van zullen doen ervaren. In de maat zal alleen verschil moeten zijn, in het wezen der zaak niet. Met de beoefening der spraakleer zal het echter een weinig anders gesteld zijn. De eenvoud, waarnaar bij dit onderdeel ten behoeve der leerlingen moet gestreefd worden, zal het juist noodig maken, dat de onderwijzers er heel goed in onderlegd zijn. Zonder nadere toelichting - wij erkennen het gaarne, - klinkt deze uitspraak wat wonderspreukig. Maar terwijl we, alvorens daartoe over te gaan, vooraf ook over de beide op den voorgrond gestelde onderdeelen, voorzoover ons bestek dit toelaat, in bijzonderheden willen treden, zij hier voorloopig reeds gewaarschuwd tegen de valsche meening, dat de dorheid van het spraakkunstig onderwijs zou afnemen, wanneer de onderwijzers in dit opzicht niet zoo heel veel meer wisten dan de leerlingen en zelf hunne zaken maar half verstonden. Juist van den kant zulker halfweters dreigt het gevaar, dat zij hunne kweekelingen overstelpen met alles wat zij zelf van eene zaak weten, onverschillig of het medegedeelde waarde heeft dan niet. En toont de meester zich in de beperking, alleen van meesters kan men dan ook verwachten, dat zij zich zullen weten te matigen. | |
[pagina 15]
| |
IV.Met de waardeering van het lezen is het nog maar altijd niet in het reine. Zeker, men erkent gaarne, dat een mensch, die de leeskunst niet verstaat, een allertreurigst wezen is. Ook ontbreekt het niet aan jammerklachten over de schande, die op ons maatschappelijk samenstel drukt, dat er nog zooveel honderden ongeletterden, in den schraalsten zin van het woord, hulpeloos ronddwalen door onze van opschriften wemelende straten, het gewoel onzer spoorwegstations en de eindelooze gangen onzer raadhuizen en gerechtshoven. Zelfs is men bereid, gewillig toe te geven, dat het lezen een uitstekend middel is om kennis te vergaderen en van allerlei zaken op de hoogte te blijven. Maar aan de ‘vreugde van het lezen’ te gelooven, en er een van de belangrijkste factoren tot het opwekken van hooger leven in te zien, daartoe zijn de meeste menschen, ook de meeste onderwijzers, niet te brengen. Tijdverdrijf blijft het verder voor hen; vaak schuldeloos, maar veeltijds ook zeer bedenkelijk. Zulke overtuigingen wijken voor geen redeneeringen en we willen alzoo maar hopen, dat de meeste onzer lezers op dit punt geen bekeering noodig hebben. Doch mocht iemand in dit opzicht naar een steun omzien, waarmede hij voor den dag durft te komen, dan kunnen wij hem naar niemand minder dan den groeten Darwin verwijzen. ‘Mijn geest’, - schrijft deze in zijne Autobiography, - schijnt eene soort van molen geworden te zijn, waarin de feiten in-, en de waarheden uitgedraaid worden. Kon ik mijn leven nog eens opnieuw beginnen, stellig zou ik er een regel van maken, minstens eenmaal per week wat poëzie te lezen en wat muziek te hooren. Smaak daarvoor te derven is een gemis aan geluk, en kan mogelijk schadelijk zijn voor het verstand, maar is zeer waarschijnlijk nadeelig voor het karakter, aangezien verzwakking van de vatbaarheid voor aandoeningen er mede gepaard gaat.’ Het beteekent ongetwijfeld heel wat, zich op een getuigenis als dat van dezen held der natuurwetenschap te kunnen beroepen. Ongetwijfeld krijgt zulk eene verklaring een merk van hooger onpartijdigheid. Maar wil men iemand den lof des lezens hooren verkondigen, die meer dan eenig Nederlander onzer eeuw er al de vreugde van heeft gekend en die ook aan duizenden anderen heeft leeren kennen, dan het laatste deeltje van Huets Fantasieën en KritiekenGa naar voetnoot1) opge- | |
[pagina 16]
| |
slagen! Wij kunnen noch wij willen iemand de lezing er van overbodig maken; slechts mogen enkele proefjes den drang dezer opwekking versterken. Evenals Geel is Huet van de meening, dat voortbrengen het grootst geluk is, het krachtigste troostmiddel bij al de raadselen van het leven, en het: ‘Cultivons notre jardin,’ van Voltaire acht hij eene waarheid, algemeener van toepassing, dan er ooit eene aan den patriarch van Ferney ontsnapt is. Doch geven wij liefst den schrijver zelf het woord. ‘Vermoedelijk zullen de menschen nimmer ophouden, eene oplossing te zoeken van het raadsel van hun eigen leven; doch al tijgt elk nieuw geslacht met frisschen moed aan het werk, het blijft een kinderlijk dwingen om het mooie maantje; volstrekte zekerheid is niet te verkrijgen, en de hoogste wijsheid zal altijd eindigen met te herhalen wat die fransche reiziger in Nederland hoofdschuddend stamelde, als hij door burgers of boeren werd aangesproken: “Kan niet verstaan.” Des te gezegender is het voortbrengend of scheppingsvermogen, waarmede een veel grooter aantal menschen, dan men somtijds denkt, door eene edelmoedige en van schadeloosstellingen overvloeiende natuur toegerust zijn. Die gaaf in werking te brengen, is geen voorbehoedmiddel tegen twijfelingen van binnen of rampen van buiten; zij ontheft evenmin van zorgen, als zij vrijwaart voor misstappen; doch meer dan eenig ander ding is zij geschikt, na elke teleurstelling gelijk na elke afdwaling, den bezitter weder met zichzelven te verzoenen. Veel onvruchtbaar gemijmer over de menschelijke lotsbestemming, vele wanhopige zuchten over het levensraadsel, worden daardoor overbodig gemaakt; en wat de affectatie op die wijze aan terrein verliest, - want de mode maakt zich van alles meester, - wint de oprechtheid. Zelfs zou het gebied van deze, en de van uit haar voortvloeiende tevredenheid met eigen deel, spoedig eene wereldheerschappij worden, ware het niet, dat naast en om de productieve naturen, de receptieve wemelen, voor welke het: “Kweekt uwe gaarde,” geen bemoedigenden zin heeft; en ten anderen, dat zelfs het krachtigst voortbrengingsvermogen behoefte gevoelt aan onophoudelijken toevoer van buiten. Ziedaar o.i. het eenig juiste gezichtspunt, wanneer men de opvoedende waarde van het lezen in het oog wil vatten, en dat derhalve vooral onderwijzers zich behooren eigen te maken. Laten we er echter dadelijk bijvoegen, dat Huet ‘Hollandsch lezen’ om verschillende redenen niet genoeg acht. Wie zijne gronden daarvoor wil kennen, verwijzen we ditmaal naar hem zelf, in het volle vertrouwen dat menigeen door zijn betoog geprikkeld zal worden, om eene der grootste leemten in de vorming van vele onderwijzers, het gebrek aan de noodige kennis van eene of meer vreemde talen, voor zich zelf althans aan te vullen, niet zoozeer om in die talen te spreken | |
[pagina 17]
| |
en te schrijven, als om te kunnen genieten, wat er in geschreven is. Maar wel willen we nog even naar Huet luisteren, als de vraag zich opdringt, wat moet er gelezen worden? En dan zullen we zien, dat hij poëzie, wanneer men die onvoorwaardelijk aan rijm of rhytmus gebonden acht, onvoldoende vindt. Met al zijne kieskeurigheid ten aanzien der manier van opdischen, is het ook hem in de eerste plaats om de spijzen te doen. ‘Echter ligt het er nu eenmaal toe, - dus gaat hij voort - dat een groot gedeelte van het voedsel, hetwelk wij voor het leven van onzen geest behoeven, alleen te bekomen is in den vorm van proza. Wederom is dit eene opvatting, voor opvoeders alle aanneming waardig. Of is het niet waar, dat uit een tal van werkjes voor onze schoolbibliotheken steeds de toeleg spreekt, om door leeren en vermanen het streven om te behagen te doen verontschuldigen, en het streelen van verbeelding en gevoel door meer of minder vergankelijke beelden en voorbijgaande aandoeningen alleen ge- | |
[pagina 18]
| |
oorloofd te achten, wanneer tegelijkertijd eene behoorlijke dosis wetenswaardigheden op den koop toe ingenomen wordt? Waartoe, toch dat onvermoeide optornen tegen een volkomen natuurlijk begeeren! Wanneer groote of kleine menschen naar een verhaal grijpen, dan verlangen zij met een belangwekkend stuk menschelijk leven kennis te maken, en verzetten zij er zich terecht tegen, dat een schrijver hen in het geniep weer wat knapper tracht te doen worden. Ongetwijfeld nemen zij dankbaar een minimum van beschrijving aan, voorzoozeer die noodig is om hunne verbeelding te hulp te komen, maar verder verlangen zij menschen te vinden, brave, of slechte, of middelslag, maar belangwekkende menschen, met wie zij, eigen leed vergetend of eigen levensweelde gedenkend, kunnen meelachen en meeschreien, juichen en treuren, liefhebben en haten, aarzelen en wagen, hopen en vreezen, ondergaan of overwinnen; geen poppetjes of marionetten, maar echte menschen, voor wie zij wat voelen, die zij bij hun kraag zouden willen nemen of om den hals vallen, als zij hen maar niet vervelen of koud laten. Alleen boeken, waarbij dat mogelijk is, beteekenen iets voor het innerlijk leven van den lezer, onttrekken hem nu eens aan zich zelf en maken hem minder zelfzuchtig en meer tevreden, of nopen hem dan weer tot zelfbeschouwing en ontevredenheid met eigen onvolkomenheden, als eerste schrede tot een beter, intenser, hooger leven, en zijn alzoo eene kostelijke bijdrage tot die afwisseling van rust en opgewektheid, die wij gewoon zijn geluk te noemen. Mocht men het inderdaad langs dien weg maar eens beproeven. Waar eenmaal de leeslust is ontwaakt, en op de rechte wijze wordt gevoed, blijft zij zich niet bepalen tot de wereld der verdichting. Doch leenen wij voor het laatst nog eens het oor, aan hetgeen Huet daarover zegt. ‘Wie zoo romans leest, - vervolgt hij - leert ook behagen vinden in wijsgeerige of wetenschappelijke geschriften. Geen boek zoo schijnbaar dor of afgetrokken, al is het eene duitsche metaphysica, of men treft er bladzijden in aan, die den geest verheffen en het hart weldadig aandoen. Inzonderheid is dat het geval met boeken over die wetenschappen, in welke de tegenwoordige tijd groote vorderingen gemaakt heeft: geologie, natuurkunde, dierkunde, plantenkunde, kennis van den physischen mensch en hetgeen in het algemeen op de levensverschijnselen betrekking heeft. De meeste verzen - ik spreek van het aantal, niet van het gehalte - zijn minder fraai dan de beste dier hoofdstukken in proza. Men gevoelt onder het lezen, dat de schrijvers kinderen zijn van onzen eigen tijd. Zij hebben dezelfde behoeften gekend als wij, hebben bevrediging gevonden, door | |
[pagina 19]
| |
het mijmeren op te offeren voor den arbeid, en genezen ons nu met hetzelfde middel, welks deugdzaamheid hun proefondervindelijk gebleken is. Als goede geniussen, ruimen zij de steenen des aanstoots voor onze voeten weg, verrichten voor ons het werk, waartoe wij zelven niet in staat zouden zijn, en bieden ons bij het scheiden een ruiker aan, samengesteld uit de fijnste bloemen van hunnen geest.’ Op gelijke wijze wordt ook de geschiedenis door den schrijver aangeprezen, doch wij moeten weerstand bieden aan de verleiding, om hem nog verder bij de vele schoone en goede dingen, die hij zegt, te volgen. De overweging, dat deze opvatting van het lezen onder de onderwijzers verre van algemeen is, of eerst geboren wordt, wanneer de druk der examens is verdwenen, maar tevens zulk een kostbare tijd verloren is gegaan, dringt tot een onderzoek, naar de euvels, die de verbreiding er dan in den weg staan. In de eerste rij ontmoeten wij wederom de examens. Hoe weinig moedigen deze den lust tot lezen aan. Ja, er wordt gelezen, zoowel bij het eerste als bij het tweede onderzoek, doch de invloed, welke daarvan uitgaat, bepaalt zich gewoonlijk daartoe, dat de moeilijke bladzijden uit bekende leesboeken uitentreuren bestudeerd worden. Het repertorium, waaruit in bepaalde streken des lands voor dat doeleinde geput wordt, is door tusschenkomst van het hoorlustige publiek der examens in minder dan geen tijd gemeen eigendom en tot welke vragen het al zoo aanleiding geeft, blijft evenmin een geheim. Dat kwaad zal echter eerst verdwijnen, wanneer de misstand ophoudt, dat van hoogere-burgerscholieren bekendheid met vier literaturen geëischt wordt, terwijl van een candidaat-onderwijzer te dezen aanzien niets, en van den aanstaanden hoofdonderwijzer alleen het bewijs gevraagd wordt, - te leveren in den tijd van tien minuten, - dat hij zich met de kruimkens van onze eigene letterkunde heeft gevoed. Hoe eenvoudig zou het zijn, hierin verbetering te brengen, en bij het eerste onderzoek ook eens te polsen, of de lectuur, die men veronderstelt, dat andere beschaafde achttienjarigen kunnen genoten hebben, ook aan de toekomstige onderwijzers en onderwijzeressen niet vreemd was gebleven. Vanzelf zou zich dan al spoedig eene overlevering vormen, die scheiding maakte tusschen de lichtere lectuur, welke vooraf behoorde te gaan, en de zwaardere, die voor later kon bewaard blijven. Intusschen, wie moed en volharding heeft, ontworstelt zich wel aan dergelijke noodlottige invloeden, en van velen, leidslieden zoowel als studeerenden, kan gelukkig getuigd worden, dat het hun | |
[pagina 20]
| |
aan de daartoe noodige onafhankelijkheid niet faalt. Maar ook op den zelfgekozen weg liggen voetangels en klemmen. Daar is eenerzijds de luiheid straksvermeld, die alleen behagen geschept in genot zonder inspanning verkregen; anderzijds de pijnlijke grondigheid, welke alleen genot vindt in overwonnen moeilijkheden. Ook hier - en waar niet - baart het grenzentrekken zorg. De lijders aan de eerste kwaal herkent men in de school aan hunne ingenomenheid met het vlotte lezen, waarbij de molen klappert, doch het meel onzichtbaar blijft, en bij hunne eigen studie aan hun familietrek met Starings tusschen waken en dutten lezenden Krijn. Wat valt er anders te doen dan tegenover zulke gemakzuchtigen de menschlievendheid te betrachten van hen nu en dan wakker te schudden uit hun dut en hen op de eene of andere wijze te doen ervaren, dat niet hetgeen in den schoot geworpen wordt, maar wel wat het karakter van eene verovering draagt, alleen een hoog en verfrisschend lustgevoel kan wekken? Doch ondervinden zulke slaplendigen de straf hunner onbekeerlijkheid, dan kan onze deernis kwalijk oprecht zijn. Meer gevoelen we voor hen, wier gloeiende ijver onverteerbaar is als het brandende braambosch aan Horebs voet, doch die hem treurigerwijs aan allerlei kleinigheden verspillen. Ook zij zijn de ware lezers niet. Gelijk zij bij hunne leerlingen de vreugde van het lezen vergallen door hunne eindelooze zakelijke en spraakkunstige verklaringen, bederven zij bij hunne eigene letterkundige studiën zich het rechte genot, door hun angstvallig getob over allerlei nietige vraagstukken. En door dat blijven hangen aan kleinigheden blijft al hunne lectuur fragmentarisch. Om te beginnen werpen zij zich op alle examenopgaven: een sneetje Potgieter of Da Costa met een snippertje Staring of Bilderdijk en een scheutje Vondel of Huygens toe. Ook bloemlezingen vallen wel in hun smaak. Wat die geven, is wel wat steviger kost, maar er is toch nog doorkomen aan. Maar als zij zich aan een kunstwerk van eenigen omvang wagen, dan blijven zij onherroepelijk steken in hunne vraagteekens. En zoo laat de schoonheid van het bosch hen koud en zij weten van al zijne bekoringen niets, dan dat het er, met een dievenlantarentje gewapend, goed wormenzoeken is. Zie, wanneer dezen ten slotte met moedelooze blikken hun armoedig geestel inboedeltjeijk overzien, - een lapje hier, een lapje daar, gelijk het in het kinderversje heet - dan moeten wij toch met hen te doen hebben om al dien verspilden ijver. En we zouden hun willen | |
[pagina 21]
| |
toeroepen: laat toch af van dat wriemelen en wroeten, wantrouwt al dien arbeid, die u geen genot bezorgt, die u niet het gevoel geeft, dat ge groeit, dat ge rijker wordt, dat ge krachtiger zijt en weer iets meer zoudt aandurven dan vroeger. Weest daarom met geen brokstukken literatuur tevreden; streeft er steeds naar, een zeker geheel te bemachtigen. Wat nood, of daarin eenige kleinigheden u verborgen blijven, als ge ontwaart, dat dit geheel, door zijne schoonheid of waarheid of welke andere eigenschap ook, aan uwe ziel het gevoel heeft gegeven van een verfrisschend bad. Dan zullen die moeilijkheden bij de nadere kennismaking, waartoe de dankbaarheid u nopen zal, wel voor en na overwonnen worden. De duisterheid van een taalkunstenaar verdwijnt gewoonlijk, wanneer men hem begint te kennen en lief te hebben en door de gemeenzame verhouding, waarin men tot hem geraakt is, achter zijne geheimen - meest eieren van Columbus - komt. Prof. J.H. Gunning haalde onlangs, toen hij het in De Gids over Kingsley had, een woord van Schleiermacher aan, dat ook hier van pas is. ‘Niet het afwegen van minutieuze momenten, maar het raden van de individuëele wijze, waarop een schrijver combineert, doen samenhang en zin zijner woorden begrijpen.’ Ziedaar een woord, dat genezing kan brengen aan allen, wier letterkundige studie, door gebrek aan innerlijke warmte, ontaardt in onverkwikkelijk getob over nietigheden. En moge daarom dat woord menigeen, die aan de geschetste kwaal lijdende is, bij herhaling in de ooren klinken, evenzeer als een ander, dat de heer Gunning er op laat volgen: ‘Zoo is het. Geestdrift en liefde heeft de wereld geschapen en kan haar dus alleen verstaan!’
(Wordt vervolgd.) C.H. den Hertog. |
|