| |
| |
| |
Een goed boek.
Onder de beste en bruikbaarste Nederlandsche Spraakkunsten rangschik ik die van T. Terwey. Onder de beste: want er is nauwkeurig rekening in gehouden met de vorderingen, die de taalwetenschap in den laatsten tijd maakte; onder de bruikbaarste: want in duidelijke, heldere taal brengt zij datgene onder de aandacht van den leerling, Wat hij volstrekt noodig heeft te weten; zij geeft niet te veel, maar ook niet te weinig. De schrijver, die hierin de juiste maat weet te houden, toont kennis te bezitten van de vatbaarheid zijner discipelen, van de juiste methode om goed en degelijk onderwijs te geven en van de eischen van onzen tijd. Van het zoogenaamde jacht maken op nieuwigheden, geen spoor; van eene vlijtige bestudeering van al wat door erkende taalgeleerden is vastgesteld (want ook de taal heeft hare wetten), des te meer bewijzen.
De heer Terwey zou intusschen, wanneer wij op deze wijze onze beoordeeling voortzetten, zelf de eerste zijn, daarop aanmerkingen te maken. Een dapper strijder vreest het vuur niet. Ik houd mij overtuigd, dat het hem, ook in het belang der wetenschap, aangenaam is, als we ook de vlekjes aanwijzen, die hier en daar dit goede boek ontsieren. Dit bewijst ten minste, dat zijn kind (de lezer vergeve mij dit beeld) van alle kanten, zoowel uit- als inwendig, zorgvuldig is onderzocht, en - dat het zulk een onderzoek waard was.
Wij kunnen echter bij voorbaat verzekeren, dat er van ziekteverschijnselen geene sprake is; wij vonden slechts, hier eene schram, daar een wondje, en elders eene diepere wonde, die echter geen van alle het organisme schaden.
Doch ter zake.
In de inleiding mis ik iets. De zin en het woord worden daar genoemd; te vergeefs zoek ik naar de bestanddeelen van het laatste; of houdt de spraakkunst zich niet bezig met lettergrepen, en met de eenvoudigste bestanddeelen, de letter? Het schijnt mij toe, dat de schrijver zich hier heeft laten verleiden door te groote zucht om alles geregeld te willen behandelen. Daarom wordt dan ook op bladz. 146, in het zesde boek, eerst gewag gemaakt van klinkers en medeklinkers. Maar dan moet § 7 van de inleiding vervallen; want de spraakkunst houdt zich wel degelijk bezig ook met datgene, wat in boek zes wordt behandeld; dan moet m.i. deze paragraaf achter aan het leerboek worden geplaatst; doch vollediger. De spraakkunst houdt zich namelijk bezig (ik volg. hier de indeeling van den heer Terwey, die er bij mij, en ik sta op dit punt niet alleen, nog maar niet in wil):
1. Met de zinnen (woordvoeging of Syntaxis); 2. met de verandering en vorming der woorden (buiging, vervoeging en woordvorming, morphologie, gewoonlijk etymologie genoemd); 3. met de
| |
| |
klank- en geruischleer (ook phonologie geheeten). De spelling vloeit uit deze drie voort, en mag niet met de klank- en geruischleer worden verward; de laatste leert mij bijv., dat de e in menig is ontstaan uit eene a, door invloed van eene eertijds volgende i of j; de eerste zegt mij, dat wij gewoon zijn, om die reden menig met eene enkele e te schrijven.
Een paar volzinnen in de inleiding vind ik minder gelukkig: ‘Door een woord verstaat men ook de zichtbare voorstelling der gesproken woorden’. - ‘De meeste woorden zijn ontstaan uit de verbinding van andere woorden of spraakklanken’. - Wat bedoelt de schrijver met die spraakklanken? Letters? Maar alle woorden (op een paar uitzonderingen na) zijn ontstaan uit de verbinding van letterklanken of letters. Lettergrepen? Maar waarom dan niet het woord ‘lettergreep’ genoemd?
Het eerste boek, dat over den volzin en zijne deelen handelt, is over het algemeen goed geslaagd, beknopt en duidelijk; de voorbeelden, hoofdzakelijk uit de beste schrijvers getrokken, zijn zeer geschikt tot opheldering en tot bespreking. Zij zijn in ruime mate voorbanden, en m.i. verdient het aanbeveling, dat zij slechts met ééne soort letter zijn gedrukt. Nu moet de leerling zelf zoeken en denken.
Niet overal echter ben ik het geheel met den heer Terwey eens. Op het onpractische van de onderscheiding in logisch- en grammatisch onderwerp en gezegde is reeds meermalen gewezen; ik sluit mij bij die beschouwing aan. Dergelijke kunstmatige ontledingen hebben geen nut. Wel is het noodzakelijk op de juiste beteekenis van zinnen als ‘er wordt gezongen’, ‘het sneeuwt’, enz. te wijzen. Duidelijk en beter was m.i. het eerste te verklaren door ‘men zingt’, en het woordje ‘het’ van den tweeden zin als werkelijk, en wel als plaatsvervanger onderwerp, te beschouwen. Dit is het geval bij alle werkelijk onpersoonlijke werkwoorden. Als er een ander onderwerp (het) bestaat, kan sneeuwen niet tevens het onderwerp zijn.
In § 20 had ik gaarne door de rangschikking beter het onderscheid tusschen werkelijk- en schijnbaar onpersoonlijke werkwoorden zien uitkomen. ‘Mij dorst; mij duizelt; het duizelde hem; het schemerde hem voor de oogen; toen werd het haar lichter en ruimer om het hart’ behooren tot de le soort en moeten dus bij het sneeuwt, het regent, enz. geplaatst worden. Hier is het plaatsvervangend onderwerp: Het licht schemerde hem voor de oogen, enz.
In ‘het ontbreekt hem aan geld’, oorspr. ‘het ontbreekt hem geld’ is geld het onderwerp en het de voorlooper daarvan.
Dat zinnen als ‘er werd gelachen’ slechts schijnbaar lijdend zijn, wordt op blz. 11 gezegd; maar waarom dit verschil dan ook niet aangeduid in de ontleding. Men lacht is duidelijker en meer in overeenkomst met den bedrijvenden vorm. In ‘er werden geschenken uitgedeeld’ is daarentegen geschenken het werkelijke onderwerp.
| |
| |
Waarom niet in § 103, bij de opsomming der bijvoegelijke naamwoorden die alleen praedicatief voorkomen, evenals prof. Cosijn in zijne voortreffelijke syntaxis, duidelijker de reden daarvan aangestipt? Vragen, die over dit punt in N. en Z. worden gedaan, bewijzen de noodzakelijkheid daarvan. Daarenboven zijn in de opgave nog verscheidene van die adjectieven vergeten: Diets, koud, moede, zat, gedachtig, indachtig, e.a. Moede praed. en moede attrib. hebben bijv. geheel verschillende beteekenissen; vgl. ‘de man is het leven moede of moe’, en ‘ik heb een moe gevoel’. Hetzelfde is het geval met zat: ‘Een zatte man’ bedoelt geheel iets anders dan ‘een man, die het leven zat is’.
Uit § 107 kan de leerling opmaken, dat in ‘Wij Willem III’, wij gebruikt wordt om zich zelven minder op den voorgrond te plaatsen. Dit bedoelt de schrijver toch zeker niet?
In § 137 zag ik gaarne achter gewoonlijk het woord overbodig ingevoegd; aldus: ‘Wordt de eigennaam door een adjectief voorafgegaan, dan wordt het lidwoord gewoonlijk overbodig gebruikt.’ De bet. van 't substantief is nam. in ‘de goede Willem’ voldoende bepaald. ‘Blinde Elze zingt’ is dan ook de ware constructie.
Het zou duidelijker zijn § 140 C. 1 in tweeën te splitsen; de beteekenis van ‘zich een bochel lachen’ en ‘zich blind staren’ verschilt te veel om deze zinnen onder ééne rubriek te plaatsen. Eene opheldering van de bedoeling van soortgelijke uitdrukkingen was daarenboven niet onnoodig geweest.
§ 161. Metten is geen meervoud. Het woord beantwoordt aan (hora) matutina, evenals noen aan (hora) nona en vesper aan vespera. Van welk enkelvoud zou metten afkomstig kunnen zijn? Toch niet van met of mette?
In § 222 beweert de schrijver, dat de oude uitgang es van den genetief slechts is bewaard achter den sisklank. Waarom hier daags en weegs niet genoemd als ontstaan uit dages, weges.
In de volgende paragraaf is de sterke vrouwelijke datief op e vergeten, die nog blijkt uit te dier stede.
§ 230. Vlooien en koeien lasschen geene i in; maar de vroegere h is door eene i vervangen.
§ 233 is te vaag: been en slaag verkeeren bijv. niet in hetzelfde geval. Eene splitsing was duidelijker geweest. Thans moet de leerling te veel raden. Uur en man eischen afzonderlijke bespreking. Been behoort tot die onz. éénlettergrepige woorden, die vroeger ook wel geen uitgang aannamen in het meervond; slaag had eertijds wel degelijk den uitgang e in het meervoud, waarvoor deze vorm (= slage) juist ten bewijze strekt. Man bleef vroeger somtijds onveranderd in den plur. (ofschoon het tot eene geheel andere declinatie behoorde dan been en slag). Uur had ‘uren’, en vormde zich later in het meerv. analoog met been, jaar, enz.
| |
| |
§ 236. ‘De woorden op heid, vroeger hede, hebben ten gevolge van dien ouden vorm, in het meervoud heden’, was m.i. beter; dan ziet de leerling ten minste terstond in, dat hij hier met geene onregelmatigheid te doen heeft.
§ 241. Waarom bij de sterke verbuiging van het adjectief goed, achter den acc. goeden nog gevoegd: (thans goed)? Wat is dan goeden in: geef mij goeden wijn?
§ 242. Uitdrukkingen als ‘mijn laatste gebed’, waarin het adjectief in den superlatief voorkomt en wordt voorafgegaan door een bezittelijk voornaamwoord, zijn hier vergeten; men verwacht toch volgens den regel, die in deze paragraaf wordt opgenoemd, ‘mijn laatst gebed.’
Tevens mis ik de reden, waarom men nooit bijv. ‘uw blind nichtje’ zegt, en wel ‘uw voortreffelijk (zonder e) boek’. Eene kleine verwijzing naar den klemtoon is daartoe voldoende: Blind nichtje krijgt door het wegvallen van de e twee sterkbetoonde lettergrepen naast elkander, en men geeft daarom steeds de voorkenr aan ‘uw blinde nichtje’. In ‘uw voortreffelijk boek’ is dit het geval niet; hier is de weglating zelfs welluidender. De regel berust dus geheel op euphonie.
§ 243. Komt de zwakke verbuiging slechts voor na het lidwoord. de? Men zegt toch niet deze goed man?
§ 249. Bat is geen positivus en heeft nimmer goed beteekend. Een betweter is een meer- of beterweter. Betovergrootvader, lees: betoudovergrootvader is ‘meer dan oudovergrootvader’, enz. Dezelfde opmerking betreft min en meer, die nimmer den zin van weinig of groot, veel hebben gehad. Zie hierover Noord en Zuid I, blz. 49.
§ 258. De verbuiging van dit is: Dit, van dit, (aan) dit, dit. Dezes boeks is zeer weinig in gebruik. Des is genetief van het enclitisch aanwijzend voornw. (lidwoord) de; uit dezen vorm blijkt nog duidelijk de oorspronkelijk aanwijzende kracht van het lidwoord. Het is m.i. verkieslijker het lidwoord onder de voornaamwoorden en de telwoorden op te nemen.
§ 275. III. ‘Zien staat voor zigen’ is niet juist; nauwkeuriger ware sehen (sean, sian), sien, waarvoor thans zien. Het deelwoord (ge)zien staat echter voor sewn (se-un), (ge)sien, thans (ge)zien. Ik stem toe, dat het vaak moeielijk is, in dergelijke zaken juist te zijn; men loopt zoo licht gevaar in noodelooze geleerdheid te vervallen. Doch maakt men er melding van, dan doe men dit met alle nauwkeurigheid. Eene verkeerde behandeling verwekt natuurlijk dwaling. Een werkw. zigen heeft nooit bestaan en kon dus ook geen impft. zag opleveren. Volgens den regel moet men krijgen ‘sien, sach, sawen, (ge)sien’. Sach begon men later zag te schrijven en naar analogie daarvan het mv. zagen.
In plaats van ‘zien staat voor zigen’ wenschte ik liever te lezen: ‘zien heeft in het imperft. zag, welke vorm zijn oorsprong vindt in eene h (hv), die vroeger in het werkwoord aanwezig was’.
| |
| |
Blz. 114. De vorm stoend heeft nooit bestaan, wel stoet. ‘Loech, mv. loegen (voor: loechen)’ is bepaald onjuist. Een vorm loechen is volgens de leer der klankwetten even onmogelijk als de vorm zachen. De zaak is als volgt: lachen heeft den scherpen medeklinker te danken aan de j van het praesens, die in het imperft. wegviel. Volgens de bekende klankwet moet dan het meervoud, omdat de klemtoon niet meer op het zakelijk deel, maar op den uitgang valt, loegen worden. Het enk. behield hier door analogie met de ch van den infinitivus, de scherpe ch. Regelmatig zou het enkelvoud thans ook loeg moeten zijn, even good als sach in zag is veranderd.
Een drukfout, moesten voor moeten, vond ik op blz. 120.
Terecht werden ook weten, moeten en het oude dorren opgenomen onder de werkwoorden met opgeschoven verleden tijd.
Over de zoogenaamde frequentatieven en intensieven op elen en eren spreek ik hier niet, te meer daar de schrijver in dezen toenadering toont tot de nieuwere beschouwing. Alleen wensch ik te doen opmerken, dat de volzin: ‘Andere schijnen rechtstreeks van werkwoorden te zijn gevormd;’ niets beteekent. In een leerboek, als dit, mag niets schijnen, maar moet alles blijken en zijn.
Over spelevaren (§ 296) ben ik het met den heer Terwey niet eens; ik houd spelevaren voor ‘spelen varen, d.i. spelen gaan,’ dus ‘gaan spelen.’ Spelen had vroeger uitgebreider beteekenis dan thans. Dat spelevaren nu, door het laatste bestanddeel Bijv.: ‘varen’, in een anderen zin wordt opgevat, is waar; doch de woordverklaring of liever de etymologie moet zich met de oorspr. beteekenis bezig houden.
Bij de verkleiningsuitgangen hadden -ing en -s opgenomen kunnen worden. Vogelijn heeft den uitgang -ijn, niet -lijn of elijn.
De verklaring van oorlog stem ik den schrijver niet toe, evenmin die van oordeel, dat ik opvat in den zin van ‘het deel dat men ergens uit neemt of krijgt. Oorberen (§ 306) zal wel nimmer bestaan hebben; in ieder geval zou het dan erberen moeten geweest zijn; de werkw. hadden er, de subst. oor. Oorloven (in veroorloven) is afgeleid van oorlof en daarom van dezen regel uitgezonderd.
§ 322. Er is tweeërlei maar, het eene ontstaan uit ne ware, het andere uit magis (mais).
De v in ‘streven’(§ 335), enz., ontstond niet uit b, maar omgekeerd.
Het vijfde boek handelt over de buiging. De tijd van verbuigingswoede is terecht uit. Onze tegenwoordige taal kent bijna geene verbuiging meer, dat, in betrekking tot de schoonheid der taal wel te bejammeren is, maar tot werkelijkheid is geworden. Om die reden is het niet goed de verbuiging te behandelen, zooals in de meeste spraakkunsten geschiedt. Daardoor ontstaat verwarring. De leerling loopt gevaar de genetieven met van te beschouwen als een geheel anderen naamval, iets dat vooral hinderlijk is
| |
| |
bij het aanleeren van die talen, waar de verbuiging nog in volle kracht is. Ik zou daarom willen voorstellen ons in het onvermijdelijke te schikken en eenvoudig op het voetspoor der Romaansche talen te spreken van onderwerp- en voorwerpvormen (subject- en objectvormen). Het onderscheid tusschen sterke en zwakke verbuiging behoeft dan volstrekt niet te vervallen; de genetieven op -s en -en kunnen beschouwd worden als nog bestaande naast den gebruikelijken objectvorm met van.
Bijv.: Man. Enk. subjectvorm man, objectvorm man; hiervan bestaat nog de genetiefvorm mans, enz. Het spreekt van zelf, dat men in plaats van dit ééne voorbeeld, den algemeenen regel moet opgeven. Dit komt bij het zoogenaamde lidwoord sterker uit:
Mann. enk.
Subjectvorm: de } |
De genetief wordt gevormd door verbinding van het voorz. van met den objectvorm, de datief, enz. Als genetiefvorm gebruikt men ook nog des. |
Objectvorm: den } |
De genetief wordt gevormd door verbinding van het voorz. van met den objectvorm, de datief, enz. Als genetiefvorm gebruikt men ook nog des. |
Nog sterker komt dit uit bij de persoonlijke voornw.:
Subjectvorm: ik } |
Genetief van mij, datief aan mij, of zonder aan (als algemeene regel geldt, dat bij den datief het voorzetsel vaak wordt weggelaten). Daarenboven bezitten wij nog de genetiefvormen mijns, mijner en mijn (het laatste vergat de schrijver bij zijn paradigma op te geven). |
Objectvorm: mij } |
Genetief van mij, datief aan mij, of zonder aan (als algemeene regel geldt, dat bij den datief het voorzetsel vaak wordt weggelaten). Daarenboven bezitten wij nog de genetiefvormen mijns, mijner en mijn (het laatste vergat de schrijver bij zijn paradigma op te geven). |
De vroegere verbuiging moet toch behandeld worden; uitdrukkingen als: ‘Gode welgevallig, goedsmoeds, deswegen, enz. enz.’ noodzaken daartoe.
Deze beschouwing bevat niets vreemds In anderen vorm wordt dit systeem door de hedendaagsche grammatici gevolgd. Te meer bevreemdde het mij dan ook, in dit boek den genetiefvorm met van in de voorbeelden te missen. Ik zou bijv. het onz. enclit. aanw. voornw. het, niet anders dan aldus durven verbuigen:
het } |
Voor van het is ook nog de genetiefvorm des in gebruik, (de datiefvorm den, die in dit leerboek voorkomt is alleen nog overig in enkele uitdrukkingen, die van vroegeren tijd onveranderd tot ons zijn gekomen. |
van het } |
Voor van het is ook nog de genetiefvorm des in gebruik, (de datiefvorm den, die in dit leerboek voorkomt is alleen nog overig in enkele uitdrukkingen, die van vroegeren tijd onveranderd tot ons zijn gekomen. |
(aan) het } |
Voor van het is ook nog de genetiefvorm des in gebruik, (de datiefvorm den, die in dit leerboek voorkomt is alleen nog overig in enkele uitdrukkingen, die van vroegeren tijd onveranderd tot ons zijn gekomen. |
het } |
Voor van het is ook nog de genetiefvorm des in gebruik, (de datiefvorm den, die in dit leerboek voorkomt is alleen nog overig in enkele uitdrukkingen, die van vroegeren tijd onveranderd tot ons zijn gekomen. |
Om die reden zie ik dan ook in ‘een glas goeden wijn’ volstrekt geen accusatief; niets is m.i. minder waar. Goeden wijn in de objectvorm van goede wijn en wel de genetiefvorm waarin van is weggelaten. De heer Terwey houde mij deze laatste uitweiding, die meer in het algemeen wordt bedoeld en is neergeschreven, ten goede. Mijn doel is alleen, hierdoor aan te toonen, dat de schrijver eener grammatica zich richten moet naar den geest van den tijd. Is het nu klaarblijkelijk bewezen, dat èn in de
| |
| |
spreektaal èn in de schrijftaal de oude verbuiging hoofdzakelijk verdwenen is (ik zeg niet geheel), dan kan de grammaticus niet tegen den stroom inroeien, hoe gaarne bij de schoonheid van de taal wil behouden. Wat het meest in gebruik is sta voorop, dan volg het overige.
Behoudens deze kleine uitzondering is mij in dit boek de behandeling der buigingsleer zeer goed toegeschenen; de volledigheid laat, de omvang van het werk in aanmerking genomen, niets te wenschen over.
Over de rechtstreeksche afleiding door klankverandering had ik gaarne iets meer gevonden. Een uitstekend voorbeeld is te dien opzichte de kleine spraakkunst van dr. van Helten. Zij die dit gebruiken hebben in de eerste plaats eene heldere bekendheid met de afleidink door klankverandering noodig. Een nieuwe druk zal, hoop ik, later de noodige ruimte daarvoor afstaan.
En hiermede meen ik mijn taak als beoordeelaar volbracht te hebben. Enkele kleinigheden toch ga ik voorbij; terwijl andere wellicht aan mijne aandacht ontsnapt zijn.
Na al wat gezegd is, blijft dit mijne conclusie, dat de 2e druk van de Nederlandsche spraakkunst van T. Terwey een zeer goed boek is, dat verdient bestudeerd te worden. Het is dus geene ijdele vleitaal, als ik èn den schrijver èn den uitgever, den heer Wolters, een ruim debiet toewensch. Ook de laatste verdient dit; want het werk is net uitgevoerd; eene ferme letter, stevig papier, weinig drukfouten, eene geringe prijs, strekken alle evenzeer tot aanbeveling.
T.V.L.
|
|