Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 351]
| |
Taalgebruik en Willekeur.Met belangstelling nam ik van de bladzijden kennis, in een vorig nommer van dit Tijdschrift door Dr. B.V. aan de bespreking van ‘gebruik en wangebruik der taal’ gewijd, in verband vooral ook met de beantwoording, wat later in dat nommer op verschillende ‘vragen’ gegeven. In 't algemeen is zijn stelregel zeker juist, en beslist het gebruik der ‘spraakmakende gemeent’ over dat veler woorden en zegswijzen, geslachtsverandering en derg.; doch 't is dan ook juist die ‘gemeente’ die dat geheel onwillekeurig doen moet, en uit een of ander aanleiding doet. Zoo bv., wat geslachtsverandering aangaat, door onwillekeurige verscherping eener letter in het voor de venster, feest, beest, enz., om ook nog op een ander voorbeeld, dan hij gaf, te wijzen. Maar waar ik tegen op kom, is de toepassing, die men van dezen uit de ervaring geputten regel maakt op een daar niet toe behoorend gebied, gelijk in het antwoord op één der gedane vragen. Men moet namelijk ten zeerste onderscheiden tusschen zulk een allengs aangenomen gebruik en tusschen taalmeesterende willekeur, die op een of ander punt iets als gebruik zou willen opdringen, zonder daartoe den minsten grond te hebben. En dit is klaarblijkelijk het geval met hetgeen dat antwoord omtrent sommige samenstellingen vertelt, zich daarbij aan de leer der woordenboekschrijvers houdend, die hier juist tegen 't gebruik en den aard der taal indruischt. Ronduit verklaart men er ons zelfs, ter wille der eenheid, zich bij ‘regels’ aan te sluiten, gemaakt met verkrachting der oudere vormen en dus willekeurig, ‘doch’ zooals ze in ‘de grondbeginselen der Nederlandsche spelling uiteengezet zijn’. Dat gaat waarlijk niet aan; welke ‘verwarring’ er ook ‘in de spelling’ der daar aangehaalde samenstellingen mag bestaan, men mag daar niet met verkrachting der taalvormen en met taalmeesterende willekeur een einde aan zoeken te maken, noch zulk een handelwijs als navolgenswaardig aanbevelen. Waarom niet liever nagegaan, of men, zonder den knoop zoo taalverkrachtend en willekeurig door te hakken, tot geen doeltreffende oplossing der gestelde vraag kan komen; of men, anders gezegd, dien knoop niet, zonder veel moeite zelfs, ontbinden kan. En dat is werkelijk het geval; de verwarring is eigenlijk slechts schijnbaar, en het beginsel aller samenstellingen in 't Nederlandsch niet minder eenvoudig dan in 't Grieksch of Latijn. De eenige schuldigen zijn hier, als ik 't mag zeggen, de woordenboekschrijvers zelf, die van een ‘meervoudsvorm’ praten, en dezen dan ook elders willen opdringen, terwijl er van zulk een vorm volstrekt niets aan is. Gelijk men zelf te recht opmerkt: ‘een woord als plantenkunde | |
[pagina 352]
| |
dient men plantkunde’Ga naar voetnoot1) te schrijven, gelijk men dierkunde schrijft. De woordenboekschrijvers vonden echter, naar men opmerkt, goed te bepalen, dat ‘die samenstellingen, wier eerste lid noodwendig als de aanduiding van een meervoud moet opgevat worden, in twijfelachtige gevallen zulk een meervoudsvorm vereischen’, en daarom met en moeten aangelengd worden. Zoo heeft echter de taal noch de spraakmakende gemeente nooit noch nergens gedaan; de n, door dezen hier of daar achter de stomme e der samenstelling aangebracht, was volstrekt geen meervouds- maar een overgangs-n, om haar zoo te noemen, welluidendheidshalve ingelascht of als genitief-n der zwakke verbuiging gebezigd. De eenvoudige regel is: aansluiting bij den stamvorm van 't woord; waar de welluidendheid of 't gemak het vordert, met toevoeging van een e of s, soms - als in zielenadel, menschenkennis, enz. - ook met en, doch dit laatste nooit als meervoud. Men blijve daarom ook steeds, als vroeger, zedekunde, sterrekunde, enz. schrijven, en spreke evenmin van plantenkunde als van lijkenverbranding; dat men volkenkunde schrijft zal wel enkel welluidendheidshalve zijn, en evenzoo warenkennis. 't Zou inderdaad zeer te bejammeren wezen, dat, tengevolge eener misvatting - want anders is het niet - der woordenboekschrijvers, der taal geweld werd aangedaan, en haar als toekomstig gebruik werd opgedrongen, wat slechts een deerniswaard misbruik ware. Woorden als dierkunde, boekvertrek, weeshuis, enz. die men - naar men zelf opmerkt - ‘onveranderd’ liet, zijn daar, om te bewijzen, hoe weinig er in zulke samenstellingen aan een meervoud te denken valt. Van minder belang is een andere bedenking mijnerzijds tegen een der antwoorden, dat namelijk op vraag 2; ik meen toch een fijngehandschoeide hand met een porte-brisee-deur gelijk te moeten stellen, daargelaten nog de wanluidende herhaling van 't woord hand.
H. 31 Aug. 1880. VAN VLOTEN. |
|