Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 343]
| |||||||||
Navorschingen.De afleiding van Franeker (Vroon akker) behandelden wij N. en Z. III, bladz. 103. Ze wordt bevestigd in den Navorscher (1880, V) door J. Winkler, die er nog de volgende bijzonderheid bijvoegt: ‘Wij vinden dit woord in Oost-Friesland teruch.Ga naar voetnoot1) In de nabyheid van Emden draagt een weg den naam van de(n) Franekerweg, en deze weg voert midden door fran ekers of vroonakkers, midden door landeryen die van overoude tyden af, het eigendom geweest zijn der Groote of St. Cosmus- en Damianus-kerk te Emden.’
Wat is eene myt? ‘1/48 van een stuiver’ antwoordt de Navorscher op gezag van den ‘cijferkonstenaar David Cock van Enckhuysen’: 1 Grootjen is 24 myten, ende De rekening is dan aldus: Een stuiver had 2 groot, 1 groot 24 myten of 8 penningen; derhalve had een stuiver de waarde van 48 myten of 16 penningen. Intusschen vind ik bij van Dale: ‘Een kleine koperen munt, ter waarde van anderhalven penning,’ dus 4½ maal zoo groot. Ook Bartjens en Van Lintz geven dezelfde waarde op. Wie heeft gelijk? De zaak is eenvoudig deze: De Brabantsche myt had de waarde, die in den Navorscher wordt opgegeven; de Hollandsche wordt bij van Dale bedoeld. Er was daarenboven nog eene Vlaamsche myt, die met een halven penning overeenkwam. Evenals de oort, de duit, de penning, de Fransche denier, de hellinc of allinc gebezigd werden om eene zeer kleine waarde aan te duiden, diende ook het woord myt daartoe. Niet eene mite waard was iets, waarvan de waarde gelijk nul was, evenals wij nog herhaaldelijk zeggen: 't Is niet de pennewaard (een penning waard), of 't is geen cent, geen duit waard.
Het daaropvolgende stukje van A. Aarsen ‘Vragen naar iemands welstand,’ verzekert ons nogmaals, dat men op de Veluwe varen zegt voor rijden: ‘voar ju mârgen mit mün noa stad? vraagt de boer menigmaal aan den onderwijzer. En werkelijk mag zoo'n tochtje, of liever beweging, varen genoemd worden - omdat het | |||||||||
[pagina 344]
| |||||||||
stapvoets gaat door bekoorlijke bosschen, enz.’ Wat de schrijver daarmee bedoelt, begrijp ik niet. Toch niet, dat varen den zin heeft van ‘langzaam gaan’ of ‘aangenaam rijden?’ Die beteekenis, wij kunnen het den heer Aarsen verzekeren, is aan het woord geheel vreemd. Doch liever denken wij hier aan eene verwarring van denkbeelden. Daar het stukje verder volstrekt geen nieuws bevat, laten wij het voor wat het is, om een kijkje te nemen in aflevering 6.
De oogst in deze aflevering is schraal. Alleen het woord beletten. Dat er twee werkwoorden beletten bestaan, leert ons van Dale: ‘Beletten, bw. zw. (ik belette, heb belet), verhinderen. Beletten, bw. zw. (gewest.), (iem.) gadeslaan; nauwkeurig letten (op iem.).’ Zegt dus de Vlaming: ‘Noe ge moet eur ma ees goed beletten!’ dan bedoelt hij daarmede: Gij moet haar maar eens goed gadeslaan, nauwkeurig op haar letten. Terecht merkt de bestuurder van den Nav. op, dat beide woorden niets met elkander gemeen hebben. Het eerste komt van het oude lat, traag, dat in Middelnederl. gedichten herhaaldelijk voorkomt; dus lattian, letten, dat ‘traagmaken, doen ophouden, verhinderen’ beteekende. Hiervan kwam weder beletten. Belet vragen is ‘vragen of er belet (verhindering) is, om iemand te ontvangen’; belet geven ‘zeggen, dat er verhindering is’. Het tweede letten, dat wij hebben in ‘opletten’ is het oude lîta, zien. Beletten is dus een uitstekend woord en bet. hetzelfde als ‘bezien.’ Het gebruik wil echter ‘opletten.’ Dat deze keuze willekeurig is, wordt ons duidelijk, als wij de beide woorden bemerken en opmerken met beletten en opletten vergelijken. Waarschijnlijk heeft de vrees voor verwarring met het eerstgenoemde ww. beletten, het gebruik van opletten vastgesteld. Ook in Vlaanderen is beletten ‘gadeslaan’ nauwelijks meer dan in de spreektaal gebruikelijk (Snellaert, Belg. Museum VIII, blz. 169).
De zevende aflevering is rijker aan inhoud (op taalgebied). We vinden er:
| |||||||||
[pagina 345]
| |||||||||
Vervolgens op namen die aan andere bronnen dan de bijbelsche historiën ontleend zijn: Een Croesus is ‘een rijke,’ een Nero ‘een wreedaard,’ eene Lucretia ‘eene kuische,’ eene | |||||||||
[pagina 346]
| |||||||||
Xantippe, ‘een plaagziek wijf,’ een razende Roeland ‘een doldriftig mensch.’ De laatste naam is het Italiaansche Orlando furioso; Roland was één der Paladijns van Karel den Grooten; zooals bekend is, sneuvelde hij in de vallei van Roncevalles met Turpijn en de meeste helden uit den sagenkring van Karel den Grooten. Zijne onstuimigheid en woede, door Ariosto bezongen, gaven aanleiding tot het bekende ‘razende Roeland’. Andere meer plastische namen zijn: Jan Klaassen, de held uit de poppenkast, (Ter Gouw, Amstelodamia), en de bekende vroolijke snaak uit Asselijn's blijspel ‘de historie van Jan Klaasz. of de gewaande dienstmaagd’. Hansworst, de aanduiding van een Duitschen straatkunstenaar; Hans is eene gewone mansnaam, en worst is de geliefdkoosde Duitsche kost. Jan de wasscher, de hoofdpersoon eener bekende kinderprent, uitgegeven in de 18e eeuw bij de Erve H. Rijnders te Amsterdam. Steven van der Klok, insgelijks de hoofdpersoon eener prent; de held, Steven, is schoolmeester, klokkeluider, doodgraver, enz. op een dorp; hij wil een eksternest uithalen, de takken breken, Steven valt omlaag en breekt den nek. Bekend is ‘het Lijksermoen over het ontijdig en droevig omkomen van Steven van der Klok, enz. enz., het laatst uitgegeven in het Jaarboekje van Dordrecht 1841’. De schrijver hiervan, A. Nagtegaal, noemt zich Jan de wasser. Bekend is eveneens het volksrijmpje, dat daaraan zijn oorsprong ontleent: ‘Steven,
Hoelang zalje leven?
Drie dagen en een dag,
Steven moet de kop af.’
Simon Paap was een kleine Zandvoorder, Simon Jane Paap. Cartouche, een berucht Fransch roover, geradbraakt in 1721. Schinderhannes, ‘de beruchte roover Johannes Bakler, bijgenaamd Schinderhannes, geguillotineerd te Mainz in 1803.’ Tijl Uilenspiegel, bekend door de menigte boekjes en prenten over dien grappenmaker verschenen. Wie Tijl was, is onzeker. (Men heeft er zelfs onzen dichter Jacob van Maerlant mede gedoodverfd; de woorden op diens grafzerk: Hier ligt uwen Spiegel, gaven daartoe aanleiding; men meende daaruit ‘hier ligt Uilenspiegel’ te lezen. Bekend is de afleiding van espécial, het oud Fransche woord voor spécial ‘bijzonder, buitengewoon, zonderling’. Dit gaf de geboorte aan het Fransche espiègle en aan ons uilenspiegel). Tetje Roen, een Amsterdamsche potsenmaker van de 18e eeuw. | |||||||||
[pagina 347]
| |||||||||
Blauwbaard, de een of andere wreedaard uit vroegeren tijd (sommigen noemen den Kardinaal Retz, anderen weer Gilles, markies de Laval, veldheer onder Karel VI), die in volksboekjes de ons bekende gestalte heeft aangenomen. Wij voegen hier nog bij: Klaas van Kieten, (of van Kijten) de Spaarnwouder reus (zie Staring, de Verjongingskuur). De achtkante boer, de befaamde booswicht, van wiens gruweldaden in Holland, Gelderland, Utrecht en Overijsel de ongeloofelijkste praatjes in omloop zijn. Hij moet dan ook voor kindermeiden dienen als schrikbeeld voor de kleinen; voor de ouderen als onderwerp der gesprekken rondom den haard, enz. Zijn levensloop ligt echter nog in het duister. Wij weten alleen, dat hij, na te Alkmaar aan het gerecht ontsnapt te zijn, te Utrecht gegrepen is en te Rotterdam onthoofd werd: ‘Maer de heeren van Rotterdam
Mij van Uytregt halen quam:
Doe heb ik wat vreems vernomen:
Daer holp niet wat ik zey,
't Hoogste woord dat moest 'er komen
Toen ik stond aan de pley.’
Asschepoester (Cendrillon), waarschijnlijk ontleend aan den Pentamerone van Basile van Napels. Het bekende glazenmuiltje ontleent zijn naam aan muiltje de vair (bonten), dat men vertaalde alsof het verre was (vair, van het Latijn varius, ook veir, ver, beteekende: de diverses couleurs, grisbleu, en als subst. espèce de fourrure, ons bont). Verder: Jan Hagel, Jan Vlegel, Jan Rap (en zijn maat), Jan Hen (alias Keukenpiet, alias pottekijker), Jan Potage, Jan Sul, Jan Salie (een nog niet uitgestorven geslacht), Jantje Potdorie, Jantje Contrarie, Jantje Secuur, Julfus Goedbloed, Joris Goedbloed, Piet Snot, Klaas Vaak, (Vakeling). Een vroolijke Frans, eene zotte Trien (waarschijnlijk eene zuster van Huygens' Trijntje Kornelisz.), een brave Hendrik (de smettelooze Hendrik der kinderboekjes uit den Jan Salietijd), eene malle Aagt, de laatste eene bloedverwant van het Nieuwsgierig Aagje van Enkhuizen; van dit laatste: Nieuwsgierig Aagje als bijnaam voor eene vrouw, die gaarne alles uitvorscht. Het hier bedoelde Nieuwsgierig A. van Enkh. is eene omwerking van Huygens' Trijntje, en eene zeer bekende klucht uit de 17e eeuw. De heer Laurillard gist verder, dat opdirken niets met Dirk te maken heeft. Ik geloof dit eveneens, en gis daarentegen eene verwantschap met het Deensche opdyrke, dat opsieren, vereeren betee- | |||||||||
[pagina 348]
| |||||||||
kent (oorspr. opbouwen; hoe dergelijke uitdrukkingen kunnen veranderen, blijkt uit ons ‘ophemelen’, dat oorspr. ‘wegbergen’ beteekent, en thans ‘ten hemel toe verheffen’).
Een stuk in den kraag hebben is natuurlijk: ‘een stuk jenever in zijn hals hebben (kraag bet. oudtijds ‘hals, keel’; vgl. het bekende rijmpje: De jonkheer van Sissinga, enz.). Hieruit ontwikkelde zich ‘een stuk in zijn laars hebben’, waarschijnlijk in verband met den waggelenden gang van hem, die te diep in het glaasje gekeken heeft. Boven zijn bier en boven zijn theewater zijn behoeft geene opheldering. - Den prins gesproken hebben is, meen ik, ontleend aan de anecdote van den boer, die naar 's Hage ging om den Prins te zien, doch daar dronken werd gemaakt, en onverrichter zake naar huis terugkeerde.
Huys ende hofstat to Dodenweerde en 20 mergen lants naest der hofstede gelegen, streckende ande oversijde an Rutgers lant van Bommel ende ande westersijde an Wolters lant Haues (?) tot Zutphenschen rechte, te verhergewaden mit enen peerde, te leen gemaeckt bij Godevart Tengnagel, tot behoeff sijnes soons Claes Tengnagels, die gevrijt cright die were (bezitting) tot Oostendorp, gelegen in Dorenspijcker kerspel, ende alle ander goet, dat der weer ontferret was. Terecht wordt ontferret verklaard als ‘ontnomen door verkoop’, er van verwijderd.
Den kluts kwijt raken. Deze spreekwijze komt eenigszins overeen met hij heeft er den slag niet van, op zijn slag komen, goed op slag komen, enz., in zooverre alle ontleend zijn aan het ‘slaan op het aanbeeld, met den dorschvlegel’ of aan alle dergelijke werkzaamheden, waarbij het slaan op de maat moet gebeuren. Klutsen namelijk is slaan; vgl. het klotsen der golven, het klutsen van eieren. Dit laatste vereischt eenige oefening, wil men het eierenbeslag niet doen verloren gaan. Het kwijt raken van den kluts (den slag) brengt het werk en tevens den persoon, die het werk verricht, in de war.
Het volgende artikel over de letters u, v en w bevat niets nieuws en wij kunnen het dus voorbijgaan. | |||||||||
[pagina 349]
| |||||||||
Tekstkritiek. Een uitstekend stuk; eene welgeslaagde poging om iets bij te dragen tot de reiniging van den Augias-stal, het tweede Boek van den Reinaert (uitgave Willems, 1850). Gaarne was ik hier wat breedvoerig; maar de beperkte ruimte noodzaakt mij kort te zijn. Ik bepaal mij dus tot de opgave der verbeteringen: Rein. vs. 3592: Van anxte was ik so berooft,
Dat ik lude riep: ‘Owi!’
Lees: verdooft voor berooft. Rein. vs. 2034: Oom wildi eten dat
Vanden volen, so lopet sere (hard)
Totter merrie; si verbeit u ter eere;
Si heeft onder haar voet gescreven
Den coop, hoe sij 't wil geven.
Hier wordt voorgesteld te lezen: ‘Oom wildi u eten sat.’ In mijn exemplaar van den Reinaert had ik de plaats aldus veranderd: ‘Oom wildi weten dat vanden volen’; naar ik meen is deze verandering eenvoudiger en beter. Isegrim, de wolf namelijk, was ‘vol na (lees: wel na)’ dood van honger en verzocht Reinaert uit zijn naam aan de merrie te vragen, voor hoeveel deze haar veulen wilde verkoopen. Kunt gij lezen, Reinaert, antwoordt de merrie; het staat onder mijn rechtervoet geschreven. Toen hoorde de slimmerd ‘waer si woude wesen’, en zeide zeer gevat: dank u ‘ver (vrouw)’ merrie, het mocht mij eens zuur opbreken; ik kom slechts uit Isengrims naam, die ‘wist gerne hier af dat ware.’ Wel, zei de merrie, laat hem dan zelf komen. Daarop snelt Reinaert naar den wolf terug, en zegt met zijn allerliefsten glimlach: Oom, wilt gij den prijs van het veulen weten, loop dan spoedig naar de merrie, de prijs staat onder haar voet; en zoo listig mogelijk voegt hij er bij: ik ongelukkige ‘dat ic niene ginc ter scolen’; oom, kunt gij lezen? Wat er volgt is te voorzien; Isengrim geeft hoog op van zijne kennis; ‘in loyen is hij licensiaet’ (gepromoveerd in de rechten), enz.; hij snelt heen en laat Reinaert achter, opdat deze ‘sijns verbieden (lees: verbeiden) soude’; hij komt bij de merrie ‘ende vraechde of si woude Haer vuelen geven dan of (lees: of dat) sijt hilde?’ De merrie licht haar poot op (er staat: ende heeft haren voeten verdragen, d.i. in positie gebracht), mikte juist (‘raemde niet al te mes ‘mis’) en ‘smeten’ (smeet ‘sloeg’ hem) zoo voor het hoofd, dat hij neerstortte en voor dood (‘over doot’) nederviel. En eer de wolf weer bijkwam, liep de merrie (vs. 4076). ‘met groter haesten
Met haer vuelen haerre straten’
| |||||||||
[pagina 350]
| |||||||||
Hier leest de Navorscher ‘met haesticheden’, dat ik trouwens in mijn exemplaar ook zoo veranderd had. Met haesticheden toch is vooreerst een beter woord voor dien tijd, en ten tweede wordt het rijm (het voorgaande vers eindigt op gereden) hersteld. Vs. 4214. Hi mach bont dragen, ende scaerlaken,
Int geestelic ende int werelic recht;
Hi verwint so waer hi vecht;
Nochtan en trect hi sweert noch knijf.
Lees het derde vers vóór het tweede; plaats achter ‘vecht’ eene komma, en de zin is gezond. [De gansche bespiegeling, die hier in den Reinaert volgt, wemelt van fouten; zoo staat vers 4237: Ende maectse alle gader [soo ver] dooft
Dat mense bet gelooft.
Soo ver is ingevoegd door Willems, doch geheel onnoodig. Lees: doove en geloove, dan is de plaats in orde. In vs. 4245 staat: Al haer onrecht gaet te boven (overwint); lees als.] Doch laat ik tot den Navorscher terugkeeren. Terecht wordt in vs. 4313: ‘Die otter, die beer, met hem tienen’, beer in bever veranderd. Ook de verandering in vs. 4436 is zeer aan te bevelen; er staat ‘Dat doet den man ontgaen den moet’
welk vers, in het verband van den zin, niet deugt. Lees echter: ‘Dat doet, den man ontgaet die moet’
en elke moeielijkheid is opgeheven. En met deze tekstkritiek van den heer P. Leendertz Wz. eindigen wij ditmaal onze Navorschingen. Doch met weemoed in het hart: De hand, die zoo menig degelijk artikel in den Navorscher schreef, is verstijfd. De heer Leendertz werd ons plotseling ontrukt. De Navorscher verloor zijn bekwamen bestuurder; de taal een harer vlijtigste beoefenaren; de wetenschap in het algemeen een harer beste zonen. Zijne werken echter blijven leven; de heer Leendertz heeft zich door de uitgave van Hoofts gedichten en van ‘der Alinnen Loep’ een recht verworven op onze dankaarheid; deze werken zijn een lauwerkrans, die de slapen van den overledene omgeeft. Zijne asch ruste in vrede, en zijne nagedachtenis worde onder ons in eere gehouden. Dat de Navorscher een even kundig en vlijtig bestuurder terugvinde, wenschen wij van harte. |
|