Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 321]
| |
Overzicht van de geschiedkundige ontwikkeling der middel-nederlandsche letterkunde.Ga naar voetnoot1)De Duitschers zijn aan geen der overige Germaansche Natiën zoo na verwant als aan de Nederlandsche. Hun Nederduitsche dialecten, vooral het Westfaalsch, hebben zooveel overeenkomst met het Hollandsch, dat wie het een kent ook het ander verstaat. Het eenige verschil ligt in de schrijftaal, die naar 's lands grenzen hier Hollandsch, ginds Duitsch is. Diensvolgens bepalen de ethnographen de taalkundige of nationale grenzen naar gelang der staatkundige.Ga naar voetnoot2) In de middeleeuwen bestonden er zoo min staatsgrenzen als een Zuid- of Noordduitsche algemeene vaste schrijftaal: de Nederduitsche dialecten dienden zoowel voor schrijf- als voor spreektaal. Taalkundig verschil tusschen het middelnederlandsch en middelneerduitsch berust dus enkel op onbeduidende, onzekere gronden, en openbaart zich slechts in een trapsgewijze overgang, geenszins in een sterk afgebakende grensscheiding. En toch maakt de stichter van het machtige Germaansche taalgebouw, J. Grimm, verschil tusschen het middelnederlandsch en het middelneerduitsch wegens het onvergelijkelijk grooter aantal, het meerdere gewicht en de meerdere zuiverheid der taalbronnen van het oude Nederland in vergelijking met de overige Nederduitsche landen. De letterkunde, niet de taal rechtvaardigt dus deze afscheiding. Terwijl in Nederduitschland tot de vijftiende eeuw toe betrekkelijk slechts weinige en daarbij de meeste nog op de Hoogduitsche letterkunde steunende literarische bronnen bestaan, vinden wij in Nederland sedert de 13de eeuw een overvloed van geschriften, die bijna geheel onafhankelijk van Hoogduitschen invloed, maar daarentegen ten nauwste aan de Fransche letterkunde verwant zijn. Wel bestaan er vele punten van overeenkomst met de middelhoogduitsche letterkunde, zoowel in het karakter der gemeenschappelijke perioden als in de afzonderlijke verschijnselen; maar de oorzaak dier overeenkomst ligt eensdeels in de oorspronkelijke stamgemeenschap, anderdeels in het onderling verband tusschen de beschaafde Europeesche staten, dat zich reeds in de middeleeuwen zoo sterk openbaart. Vergelijken wij dus het middelnederlandsch met het middelhoogduitsch, dan ontwaren wij niet zoozeer de werking | |
[pagina 322]
| |
van wederzijdschen invloed, als wel een tamelijk gelijkmatige ontwikkeling. Deze verwantschap moet trouwens op zich zelf reeds genoeg belangstelling voor het middelnederlandsch bij de Duitschers opwekken, en de Duitsche philologie heeft ook inderdaad het eerst een duurzamen invloed op de herleving der middelnederlandsche letterkunde uitgeoefend. Want, wat B. Huydecoper in de vorige eeuw met zijn uitgave van Melis Stoke (1772), daarna in het begin der negentiende eeuw J.A. Clignett met zijn Bijdragen (1819) hebben uitgewerkt, stond geisoleerd, zonder medearbeider of navolger. Maar J. Grimm heeft met zijn grammatica, later in 1834 met zijn Reinhart Fuchs in Duitschland en in de Nederlanden de waarde der middelnederlandsche letterkunde helder in het licht gesteld. Tot zijn medearbeiders behooren H. Hoffman en F.J. Mone. Hun pogingen vonden het eerst bijval in België, waar de Vlaamsche beweging in de waardeering harer oude literatuur een machtig steunpunt vond. Van J.F. Willems, met wien Ph. Blommaert, C.P. Serrure, J.H. Bormans, F.A. Snellaert en anderen samenwerkten, verscheen een volledige uitgave van de belangrijkste bronnen. Maar ofschoon deze werken ontegenzeggelijk verdienstelijk waren, zoo droegen zij voor een deel den stempel van het dilettantisme. Dit veranderde, toen ook in Holland de studie van het middelnederlandsch in zwang geraakte, en wel bepaald in den geest der strenge methode en van het breede gezichtspunt der Duitsche oudheidsvorschers. W.J.A. Jonckbloet en M. de Vries muntten vooral op dit gebied uit, en weldra volgden verscheiden jongere geestverwanten hun voetspoor. Jonckbloet heeft ook de eerste uitvoerige geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde geschreven (Amsterdam 1851-55 in 3 deelen), en daarin de resultaten zoowel van eigen als van anderer onderzoek verzameld. Zijn werk onderscheidt zich door grondige kennis en warme toewijding. Maar de invloed van het eerste werk van dien aard kon niet beslissend zijn. De begrippen van Jonckbloet zijn te stout of te kunstmatig, zoodat hij zich genoodzaakt zag verscheiden lang niet onverschillige punten te herroepen. Voeg daarbij, dat er gedurende de twaalf jaren, die sedert verliepen een aantal nieuwe, belangrijker bronnen ontdekt zijn, o.a.: het Vaderlandsch Museum voor Nederduitsche Letterkunde, oudheid en geschiedenis van C.P. Serrure, 5 deelen, Gent 1855-63; dat verder nieuwe navorschingen tot belangrijke resultaten hebben geleid: ik behoef hier slechts de inleiding aan te halen van de Vries bij de nieuwe uitgave van Maerlant's Spieghelhistoriael. Het zal dus zeker belangrijk zijn om den algemeenen toestand der middelnederlandsche geschiedenis der letterkunde van een nieuw standpunt te beschouwen. | |
[pagina 323]
| |
Dat Nederland tijdens de middeleeuwen een eigenaardige en belangrijke letterkunde voortbracht, laat zich uit 's lands staatkundigen toestand verklaren. Dit land toch, zoo na aan de Duitsche taal grenzende, steeds bij afwisseling in vriendschappelijke of vijandige verhouding met Frankrijk levend, verkreeg vroegtijdig zelfstandigheid, die zich daarin openbaarde, dat zijn taal zich tot letterkundige taal verhief. De beide Graafschappen Vlaanderen en Holland, alsmede het Hertogdom Brabant muntten vooral door buitengewone ontwikkeling uit, en dit werd reeds in de middeleeuwen erkend. Vlaanderen is het eigenlijke middel- en uitgangspunt dezer ontwikkeling. Natuurlijk; omdat het het verst van het eigenlijke Duitschland verwijderd, en er tevens van den beginne af aan in politiek opzicht van gescheiden was. De grondvester van het graafschap, Boudewijn I, was de schoonzoon van Karel den Kalen en diens leenman. Wel werd onder Otto den Grooten (941) een gedeelte van Vlaanderen, het land van Waas tusschen Gent en Antwerpen, bij het Duitsche rijk ingelijfd, maar het grootste gedeelte had toch later de overhand, en schonk aan het geheel een bijna volkomen onafhankelijke positie. Tot het einde der XIIde eeuw behoorde tot het Vlaamsch sprekende gedeelte tevens nog een aanzienlijke streek, door Franschen bevolkt: Arras was destijds de hoofdstad van het geheel.Ga naar voetnoot1) Wel kwam het Fransche gedeelte, Artois, in 1191 aan Philip August; maar het Waalsche Henegouwen bleef nog steeds met het Dietsch-sprekende Vlaanderen verbonden. Aldus vormde Vlaanderen een middenstaat tusschen Frankrijk en Duitschland, en door een alliantie met Engeland handhaafde het gedurende de dertiende en veertiende eeuw dezen onafhankelijken stand. De ridderschap en de handel van Vlaanderen bereikten tijdens de Kruistochten een toppunt van bloei, zoodat het alle overige natiën overschaduwde. Hier, en wel onder de rijk geworden burgers, vond het Nederlandsche dialect hoogere waardeering en bediende men er zich van in de letterkunde. Maar de heerschappij van Frankrijk, door middel van geweld en list bevestigd, waaraan zich sedert 1305 de graven volkomen onderwierpen, maakte tegen het einde der dertiende eeuw een einde aan dien nationalen bloei. Ofschoon de steden enkele roemvolle overwinningen behaalden, vooral in 1302 in den slag bij Courtray, en Gent zich later onder Jacob vàn Artevelde vrij vocht, kwijnde toch de Vlaamsche dichtkunst sedert het begin der veertiende eeuw ten gevolge van die bestendige binnenen buitenlandsche onlusten. | |
[pagina 324]
| |
In Holland en het daarmee verbonden Zeeland blijkt de alliantie met Duitschland niet duurzamer van aard te zijn geweest. Graaf Willem II had wel is waar nog de Duitsche koningskroon aanvaard; maar sedert hij in 1256 tegen de Friezen was gesneuveld, wijdden zijn opvolgers zich bijna uitsluitend aan den strijd met hun naaste buren, de Friezen en Vlamingers, en aan de binnenlandsche toestanden. Ook hier bloeiden eertijds de steden, maar de boersche bevolking, die zich hoofdzakelijk met veeteelt en vischvangst bezig hield, gaf aan Holland vooral tegenover Vlaanderen den eigenlijken voorrang. Tusschen de steden en de boeren, welke laatste zich bij den adel aansloten, braken in het midden der veertiende eeuw de langdurige, bloedige Hoeksche en Kabeljauwsche onlusten uit. Nadat Willem IV in 1345 bij Stavoren gesneuveld was, bestegen zijn neven, de zonen van Lodewijk van Beijeren, eerst Willem, later Albrecht, den Hollandschen troon, en werd dit land daardoor ten nauwste met Duitschland verbonden, hetgeen zich ook zeer sterk in taal- en letterkunde openbaarde; dit verbond werd nochtans volkomen vernietigd, toen Jacoba, kleindochter van Albrecht, voor Philip van Bourgondie moest wijken. Het huis van Bourgondie had reeds in 1384 Vlaanderen, in 1406 Brabant door erfrecht verkregen. Daardoor werd het Fransch de taal der overheerschers en oefende in het algemeen een hoogst nadeeligen invloed op de schrijftaal uit. De kortstondige en slechts zeer zwakke alliantie met Duitschland door de verloving van Maximiliaan I met Maria van Bourgondie bracht hierin geen verandering te weeg. Brabant was het derde land, dat zich in de middelnederlandsche letterkunde onderscheidde. Het verrees in de twaalfde eeuw onder Hertog Godfried den baardige uit het vroegere Neder-Lotharingen. Hier liet zich de invloed van Duitschland, zooals uit de letterkunde blijkt, steeds ten sterkste gelden. Maar de betrekking tot Vlaanderen bleek hier nog steeds de overheerschende, en zoo zien wij van Jan I tot Jan III, 1260-1355, een rijke zuivere middelnederlandsche letterkunde bloeien, die het midden hield tusschen de vroegere Vlaamsche en latere Hollandsche; desgelijks ging het in de bouwkunst, en later in de schilderkunst, waar Vlaanderen den eersten stoot gaf, Brabant als tweede volgde en Holland als derdeGa naar voetnoot1) Men kon daarentegen de grenslanden, vooral Gelderland, gedu- | |
[pagina 325]
| |
rende de middeleeuwen niet van Duitschland scheiden. Heinrich von Veldeke, de middelaar tusschen het Fransche en Duitsche riddergedicht, is uit Limburg geboortig. Hij schijnt zijn eersten arbeid, de legende van Servatius, in het zuiver dialect zijner landtaal gedicht te hebben: dit is tevens zijn eenige werk, dat later nog in Nederland wordt aangehaald, in Maerlants Sp. hist. III, partie, 5. boek, 22. cap., V. 77-81. Wij vermoeden, daar Heinrich von Veldeke later de Hoogduitsche letterkunde beoefende, dat er in zijn tijd, gedurende het zevende en achtste tiental der twaalfde eeuw nog geen middelnederlandsche letterkunde bestond; want, indien zulks het geval ware geweest, zou hij er zich beter in te huis hebben gevoeld. Zeer verklaarbaar is tevens de oorzaak, waarom deze letterkunde eerst sedert het begin der dertiende eeuw dagteekent. De adel, die destijds den boventoon voerde, voegde zich in Vlaanderen en Brabant ook ten opzichte van de taal geheel en al naar de Fransche beschaving.Ga naar voetnoot1) In de twaalfde eeuw bloeide de noordfransche poëzie aan de hoven der Vlaamsche graven: Filips van den Elzas beschermde destijds Chrestien de Troies en Raoul de Houdanc; Hendrik III van Brabant was tegen het midden der dertiende eeuw niet alleen beschermheer van den Franschen dichter Adenez le Roi, maar hij vervaardigde zelf Fransche gedichten. De Nederlanders stonden sedert den aanvang der dertiende eeuw in Duitschland als voorstanders der Fransche courtoisie hoog aangeschreven. Vlaemen gold voor beschaafde taal en fijne vormen. Bij Neidhard en Geltar heet Vlaeminc moderidder; bij Helmbrecht heeft ‘een Sahse oder Brâbant’ dezelfde beteekenis. De diminutiva op kin zijn onder de taalvormen die destijds juist in Oostenrijk ingang vonden, de talrijkste.Ga naar voetnoot2) De middelnederlandsche letterkunde vertoont evenwel van den aanvang af een heel verschillend karakter. Een hoogst burgerlijke grondtrek kleeft al haar voortbrengselen aan. Bijna al haar dichters behooren tot den burgerstand, bijna alle dichten voor den burgerstand. Waar adellijken in aanmerking komen, zijn het meestal de vorsten zelf, die den burgers welgezind waren. Maar in deze beoefening der letterkunde door den burgerstand bespeurt men zekeren overgang, die een scheiding vertoont tusschen de perioden der middelnederlandsche geschiedenis van de letterkunde. Eerst | |
[pagina 326]
| |
is de stof, die behandeld wordt en de wijze van behandeling gehee in den geest der Fransche dichtkunst, die door den adel werd begunstigd. De stedeling zelf streeft naar ridderlijke beschaving, maar hij zoekt zich die in nationalen vorm eigen te maken. De romantische vertelling is aan de orde. Deze periode duurt ongeveer van 1200 tot 1270. Maar dan vindt de dichter een stof, die beter aan zijn roeping past, hij beoefent n.l. het leerdicht. Jacob van Maerlant, wiens eerste lettervruchten nog den stempel eener vroegere richting dragen, opent deze periode met zijn rijmbijbel; zij wordt besloten door Jan de Klerk, die in 1365 stierf. Daarna ontaardt het gedicht in het sprookje, (Fabliau), het kleine, meestal allegorische gedicht, dat reizende sprekers ter uitspanning aan de hoven voordroegen. Tevens vertoonen zich in deze periode nog de overblijfsels van het verleden, het ridder- en leerdicht, naast de voorloopers van een volgend tijdstip, het volksdicht en het tooneeldicht. De heerschappij van het huis van Bourgondie oefent sedert 1430 op de poëzie der rederijkers haar eigenaardigen invloed uit. Maar, zoodra de taal een vreemd gewaad aanneemt, kwijnt de nationale dichtader. Men kan de sedert dien tijd aanvangende overgangsperiode tot den modernen tijd het best tot 1567 berekenen, tot den intocht van Alva en den vrijheidskrijg van Nederland, sedert welk tijdstip, 1600 ongeveer, de tweede bloei der Nederlandsche dichtkunst in Holland dagteekent. Toch hebben de Nederlandsche geschiedschrijvers der letterkunde over het algemeen den aanvang hunner nationale letterkunde iets vroeger pogen te bepalen dan hier is geschied; zij stellen dien minstens op het einde der twaalfde eeuw vast. Maar de gedichten, die zij aan dat tijdstip toeschrijven, logenstraffen deze veronderstelling. Daartoe behoort vooral de BrandaenGa naar voetnoot1), die naar het rijm voorzeker van de juist niet strenge middelnederlandsche voortbrengselen afwijkt, maar tevens een Nederduitsch voorbeeld laat vermoeden, hetwelk inderdaad, zij het ook door latere overlevering, bewaard is gebleven. (Romantische en andere gedichten in oud platduitsche taal. Uitgave van P.J. Bruns. Berlijn 1798). Op nog onzekerder gronden schrijft men aan de twaalfde eeuw toe de uit het Fransch vertaalde Miserere van Gielis van Molhem, een dorp in de nabijheid van het klooster Afflighem.Ga naar voetnoot2) Het oorspronkelijke Rinclus de Moliens dagteekent ongetwijfeld van 1180; maar de vertaling, die evenzeer door kunstige, zuiver gerijmde strophen als | |
[pagina 327]
| |
door leerrijken inhoud uitmunt, behoort tot een latere periode der middelnederlandsche letterkunde. Willems heeft eindelijk, en vóór hem ook Jonckbloet in zijn geschiedenis der letterkunde en in een andere uitgave, het dichtstuk Reinaert de Vos, naar de twaalfde eeuw verwezen, n.l. het werk, dat in het comburgsche handschrift bewaard is, en alleen de aanklacht van den vos voor den leeuw tot aan den dood van den haas, en de terugkomst van den ram aan het hof verhaalt. Jonckbloet heeft later nochtans in zijn Etude sur le roman de Rénart (Groningen 1863) deze onderstelling zelf ingetrokken, omdat het origineel, de twintigste branche van den roman de Renart, eerst in het begin der dertiende eeuw kan gedicht zijn. De Nederlandsche bewerking moet ongeveer van hetzelfde tijdstip dagteekenen, daar deze in de gedichten uit de tweede helft dier eeuw meermalen aangehaald wordt. Deze bewerking overtreft trouwens verreweg het origineel, en munt evenzeer uit door de keus en de behandeling der stof als door harmonische, vrije, karakteristieke uitdrukkingen. Reinaert is ontegenzeggelijk een meesterstuk onder de fabels, en tevens het beste voortbrengsel der middelnederlandsche letterkunde, een echt klassiek werk, dat overwaardig is een deel uit te maken van de wereldliteratuur. Van den dichter zelf is ons heel weinig bekend. Hij noemt zich Willem, die den Madoc gedicht heeft. Ook Jacob van Maerlant voert dit gedicht naast Reinaert de Vos aan, daar hij aan het slot van den Rijmbijbel van zijn werk zegt: dit nes niet Madocs droom no Reinaerts no Artus boerden. Maar het gedicht Madoc zelf is niet bewaard gebleven, en alleen de naam bewijst, dat hier een Fransche legende behandeld wordt. Evenmin openbaart Willems ons iets naders omtrent zijn persoon.Ga naar voetnoot1) Wij kunnen alleen uit de plaats namen in zijn gedicht, die zeker door hem zijn uitgevonden, opmaken, dat hij geboortig was uit de streek ten noorden van Gent int soete lant van Waes (v. 2263). Reinaert de Vos behoort dus stellig in de eerste periode der middelnederlandsche letterkunde te huis. Als wij de overige toenmalige werken raadplegen, en wel vooreerst de dichterlijke vertellingen, dan zoeken wij, van het standpunt der Hoogduitsche letterkunde uitgaande, bovenal naar Duitsche heldenzangen. Het lijdt geen twijfel of omstreeks de elfde eeuw bloeide in de streek van den Beneden-Rhijn en zelfs in Nederland het volksepos of heldendicht. Want ofschoon E. Rückert voorzeker gedwaald heeft, toen hij beweerde, dat de Nibelungensage uit Waalsch- | |
[pagina 328]
| |
Henegouwen en uit Brabant afkomstig is, zoo verplaatst ons de Gudrunsage toch stellig op Nederlandsch gebied, aan de monden van de Schelde. Hier lag het Wülpensand, hier woonden tijdens de latere Karolingers de Denen uit het lied, die eerst in lateren tijd op het Jutsche Schiereiland gezocht worden. Maar de Nederlandsche poëzie vertoont zoomin sporen van den Gudrun als van andere takken der Duitsche heldensage. De zeldzame namen uit de heldensage, die daarin voorkomen, zijn waarschijnlijk aan gedichten van den Beneden-Rhijn afkomstig ontleend; en het is merkwaardig, dat men ze juist bij de dichters van het grensland Brabant aantreft, b.v. in de Kinderen van Limborch door Hein van Brüssel. In de dertiende eeuw is in Nederland tenauwernood meer een spoor van de oude heldensage aanwezig. Dit gaf dan ook aanleiding tot een letterlijke vertaling van de Nibelungen, die zelfs in platte taal werd uitgegeven. Een zeker soort van gedicht, dat sterk van de heldensage afwijkt, en waarvan, evenals van de vertaling der Nibelungen, slechts fragmenten zijn overgebleven, vertoont een eigenaardige bewerking, die aan de kamerspelers of sprokenvertellerspoëzie herinnert: het gedicht van den beer Wisselau,Ga naar voetnoot1) die door Gernout in het slot van den reuzenkoning Espriaen gevoerd zijnde, daar de vreeselijkste verwoesting en verwarring aanricht. Dit schier fabelachtig overblijfsel uit de heldensage is waarschijnlijk alleen bewaard gebleven door deszelfs overeenkomst met de in Nederland zeer geliefkoosde sage van Karel den Groote. Het volledigste gedicht uit de Karelsage is Carel ende Elegast,Ga naar voetnoot2) en verhaalt, hoe Karel, op last eens engels in het woud op roof uitgetogen, Elegast, dien hij verbannen had, ontmoet, en op hun gemeenschappelijken rooftocht tegen Eggeric van Eggermonde verneemt, dat deze, zijn gunsteling, hoogverradelijke plannen koestert, die nu door een gerechtelijk tweegevecht tusschen Elegast en Eggeric verijdeld worden. Dezelfde sage was ook door Fransche dichters behandeld, en daarop heeft waarschijnlijk het oordeel van Albericus Triumfontium betrekking; toch verraadt de naam Elegast in het middelnederlandsche gedicht de oorspronkelijk Duitsche sage.Ga naar voetnoot3) Daarentegen schijnen de overig gedichten uit de Karlsage wel vertalingen uit het Fransch te zijn. Aldus het Rolandslied, de Saksenoorlog, en de zeer talrijke romans, die den kamp der Karo- | |
[pagina 329]
| |
lingers tegen hun vazallen beschrijven: Reinout van Montalbaen of de Heemskinderen, Malagijs, Garijn van Montglavie, Aubry de Bourgondier, Roman der Lorreinen, Hugo von Bordeaux, Aiol. In de meeste dezer gedichten verraadt de frissche, nationale toon en gedeeltelijk ook de onbeschaafde, ruwe begrippen, den smaak van verwijderde eeuwen, zonder dat men nochtans het juiste tijdstip van hun ontstaan kan bepalen. Maar de fragmenten van Willem van Oringhen, uit den Moniage Guillaume vertaald, behooren stellig tot de eerste periode; Jacob van Maerlant maakt melding van dit werk, en men houdt Claes van Haarlem Ver Brechtensone voor den dichter; waarschijnlijk is hij ook de Nicholaus van Haarlem, die in 1199 het eerst in de oorkonden voorkomt. Jonckbloet vermoedt terecht (Geschiedenis I, 324), dat de kruistochten van graaf Willem van Holland 1191 en 1217 aanleiding tot het schrijven van dit werk gaven. Maar er zijn zoo min gronden, die voor als die tegen het bestaan pleiten van een bewerking der brabantsche sage van den zwanenridder Elyus, waarvan Maerlant desgelijks melding maakt. De toon der gedichten uit den kring der Artussagen is hoofscher dan in de Karlromans. De Walewijn van Penninc en Pieter Vostaert, twee namen, zoo burgerlijk mogelijk, wordt voor het beste dezer gedichten gehouden. Ook strekt het ridderlijk ideaal, zooals in de Hoogduitsche gedichten, niet zoozeer tot stof aan deze dichters; zij wijden hun belangstelling en hun kunst geheel en al aan hun phantastische fabelwereld: een schaec, die door de lucht vliegt, een doode ridder, die ten dank voor zijn begrafenis den held bevrijdt. Op andere wijze verplaatst de stot van het gedicht ons in burgerlijke sferen: in Ferguut, een navolging van den roman de Férjus van Guillaume de Normandie (omstreeks 1230). Een boerenjongen, maar wiens moeder van adellijke familie is, wordt door Artus tot ridder geslagen en verricht de roemrijkste heldendaden. Minder waarde bezit de uitgebreide roman van Lancelot, waar vijf andere romans doorheengevlochten zijn: Moriaen, die Wrake van Ragisel, die Ridder metter mouwen, Torec, Percival.Ga naar voetnoot1) De sagenkring, welke de ridderlijke liefdesavonturen tot inhoud heeft, deelt de strekking der Artus-gedichten: de Melusinensage in Parthenopeus en de Melior, waarvan nog slechts fragmenten bestaan, en Floris en Blancefloer door Diederik van Assenede. Hier betreden wij eenigszins vasten grond. Diederik komt voor, en wel herhaaldelijk als klerk bij gravin Margaretha van Vlaanderen, in de oorkonden tusschen 1262 en 1290. Zijn de dichtstukken van dezen, jeugdige pennevruchten, dan heeft hij die waarschijnlijk ongeveer 30 jaren na | |
[pagina 330]
| |
den Zwaab Konrad von Flecke gedicht; maar diens werk was hem ongetwijfeld volkomen onbekend; want zijn gedichten vertoonen veel meer de Fransche type. De jongelingsgedichten van Jacob van Maerlant dagteekenen eveneens van de dertiende eeuw; het zijn voor het meerendeel vertalingen van Fransche gedichten over sagen uit de klassieke oudheid. Zijn Troyaansche oorlog naar Benoit de St. Maure, slechts uit fragmenten bestaande, zijn AlexanderGa naar voetnoot1) naar Gauthier de Chastillon, zijn ons volledig overgeleverd. Vroeger had Jonckbloet het laatstgenoemde werk naar het jaar 1246 verwezen; het zou overtollig zijn om zijn bewijsgronden te weerleggen, daar hij zelf laterGa naar voetnoot2) heeft erkend, dat het wellicht ongeveer 10 jaar later is vervaardigd. Er wordt daar inderdaad melding gemaakt van het overlijden van Paus Innocentius IV (1254). Deze tijdsbepaling is dubbel belangrijk omdat Maerlant in zijn Alexander verscheiden andere werken aanhaalt, die derhalve tot een vroeger tijdstip dienen te behooren; zijn eigen Troyaansche oorlog, waarnaast hij later melding maakt van het daaraan ontleend beknopter verhaal met inleiding, Dat prieel van Troyen door Seghere Dierregodgaf; verder de sagen van Artur, Walewein, Carel, Ettels Orloghe van den Hunen, Floris, Partonopeus. Wij missen tot heden toe een derde gedicht uit Maerlant's jeugd, het boek der profetien van Merlin, of de Historie van den Grale, volgens Robert de Borron. Naast de profane vertelling bloeide ook de gewijde. Wij hebben Brandaen straks reeds genoemd. Het gedicht Van den levene ons heren is een uit het Latijn vertaalde evangelienharmonie. Zoowel door vloeienden stijl als door gevoelige moraal munt de legende uit van Beatrijs, een non, die het klooster ontvlucht om een verleider te volgen, maar, wanneer zij berouwvol terugkeert, bevindt, dat haar taak intusschen door de Heilige Jonkvrouwe ten dank voor den, vroeger aan haar gewijden, dienst vervuld is. Wellicht behooren eindelijk nog tot de eerste periode eenige leerdichten: vooreerst de eenvoudige, oorspronkelijke, met den dierennaam van Reinaert welbekende fabelen die als Esopet worden aangeduid. Maerlant merkt in zijn Spieghel historiael (1283-1290) op, dat de Esopische fabels reeds door Noydekijn en Calfstaf behandeld zijn; het is de vraag of, wij in onze fabelen den arbeid van een dier beide dichters bezitten. Deze Noydekijn kan in geen geval dezelfde dichter zijn, die ons een aantal allegorische sprookjes heeft nagelaten n.l. der disticha van Cato, De Dietsche Cathoen, | |
[pagina 331]
| |
waaruit reeds in Floris een spreuk wordt aangehaald, en die in strekking eveneens een leerdicht is, en wel tevens van klassieken oorsprong. Deze didaktische richting, die in de eerste periode slechts karig vertegenwoordigd wordt, zegeviert volkomen in de tweede. Thans wordt de waarheid hoofdvereischte en hoofddoel in de dichtkunst. Jan van Boendale (Der Leeken Spiegel 3, 15, 9) wellicht door Jan Deckers geschreven, stelt den dichter drie voorwaarden: 1. dat hij taalkundige zij, n.l. onderwezen, fijn beschaafd; 2. dat hij oprecht zij; 3. dat hij een deugdzaam leven leide. De dichters, als schrijvers met zekere wetenschappelijke kennis toegerust, staan tegenover de Nederlandsche menistreels, minnezangers, boerders. De romantische vertellingen, waarin b.v. Karel de Groote niet altijd in het gunstigste daglicht wordt voorgesteld, werden aan de authentieke verhalen getoetst en als leugenachtig veroordeeld. Maerlant bekent later zelf, dat hij zich ook aan leugen heeft schuldig gemaakt, waarmee hij zeker de aan Benoit de St. Maure ontleende opgesmukte verhalen van den Troyaanschen oorlog bedoelt. Aan dezen afkeer van verdichtselen paart zich de nationale tegenzin van het Fransch; de scone valsche walsche poeten zijn het, die Maerlant bestrijdt; en wij zien nu inderdaad Latijnsche bronnen de Fransche vervangen. Eindelijk kiest men ook andere stof ter behandeling. Vooreerst wordt de zedenleer met grooten ijver in rijm gezet, en ten tweede strekken werkelijkheid, geschiedenis en natuurkunde tot juist niet altijd passende onderwerpen aan de dichtkunst. Ook in Duitschland heerscht omstreeks het einde der dertiende eeuw een dergelijke richting; ik behoef slechts Oostenrijk te noemen, waar de hekeldichters en geschiedschrijvers zeer sterk vertegenwoordigd zijn. Aan Jacob van Maerlant komt de eer toe, de baanbreker en zegevierend beoefenaar dezer richting te zijn geweest, hetgeen in zijn latere, uitgebreide, poëtische werken duidelijk uitkomt. Het is juist aan deze richting, dat Jan van Boendale hulde brengt, wanneer hij Maerlant den eerenaam geeft van ‘die vader der dietscher dichteren al te gader.’ Uit zijn levenservaringen is ons schier niets anders bekend, dan hetgeen hij er ons persoonlijk in zijn werken over meedeelt. De naam Maerlant duidt zeker zijn geboorteplaats aan. Men verkeerde geruimen tijd in twijfel welke van de talrijke plaatsen van dien naam, die om zijn beteekenis ‘Mohrland, Alluvialland’ juist in Nederland meermalen moest voorkomen, daarmee bedoeld wordt. Naar alle waarschijnlijkheid is het Maerlant tusschen Brugge en Blankenberghe, waarvan Versnaeijen en C.A. Serrure melding maken. Het is daarentegen nog zeer onzeker, of een nog tamelijk duistere plaats in Alexander (1, 1093), alwaar van Bruxambacht, het ambt van Brugge, gewag wordt gemaakt, ook op de geboorteplaats des dichters betrekking heeft. Jacob had nog te Maerlant zijn Troyaanschen oorlog gedicht. Men beweert, dat hij zich in | |
[pagina 332]
| |
Merlyn Jacob de Coster van Maerlant noemt, waarmee trouwens evengoed een familienaam als een ambt kan worden bedoeld. Hij was later klerk aan de rechtbank der Schepenen in de stad Damme, die in de dertiende eeuw nog ten toppunt van bloei was. Daar is heden ten dage nog zijn portret in het raadhuis te zien; een monument op zijn graf was voorheen ook in de kerk aanwezig, met een opschrift, dat onverstaanbaar en langzamerhand onleesbaar was geworden, en waaruit men in de zeventiende eeuw opmaakte, dat de dichter in het jaar 1300 overleden zou zijn. Professor de Vries trekt de juistheid dezer lezing in twijfel, en vermoedt, dat Maerlant kort nadat hij den arbeid staakte van zijn onvoltooiden Spieghel historiael, dus omstreeks 1294, overleden is. De volgende leerdichten zijn van Maerlant:Ga naar voetnoot1) Der naturen Bloeme of Bestiaris,Ga naar voetnoot1) een natuurlijke historie naar Thomas Cantipratensis, wiens werk, dat vóór 1256 voltooid was, de dichter van Albertus Magnus had ontvangen. Willem Utenhove, priester te Oudenaerde, had volgens het beweren van Maerlant, vroeger reeds hetzelfde onderwerp behandeld, maar naar het Fransch. De RijmbijbelGa naar voetnoot2) naar de Historia scholastica van Petrus Comestor (omstreeks 1150), die in Duitschland zooals men weet reeds omstreeks het midden der eeuw door Rudolf von Ems, alsook, en wel juister gevolgd, door diens Fhüringsche navolger gebruikt was. Het werk van Maerlant bestaat uit twee afdeelingen, het oude en het beknopter behandelde nieuwe testament, aan welk laatste de beschrijving van de verwoesting van Jeruzalem volgens Josephus is toegevoegd. De Rijmbijbel vermeldt den aanvangsdatum der tweede periode van de geschiedenis der middelnederlandsche letterkunde: zij is in het voorjaar van 1271 voltooid.Ga naar voetnoot2) De Spieghel historiaelGa naar voetnoot3) naar het in 1256 voltooide speculum historiale van Vincentius Bellovacensis. De Spieghel Historiael van Maerlant werd op last van | |
[pagina 333]
| |
Floris V vervaardigd, die in het gebrek van een algemeene geschiedenis in de moedertaal wilde voorzien; het was voor zijn tijd een uitstekend en nuttig werk. Buitendien maakte Maerlant zich nog (Seneca leeren) Seneca ten nutte, en de ascetische geschriften van Martinus von Braga, en van de geschiedschrijvers Jornandes, Orosius, Paulus Diaconus, Martinus Polonus, Godfridus Monemutensis, Albertus Aquensis en waarschijnlijk verschillende kronieken van Vlaanderen, Holland en Braband. Hij boeit door gansch andere middelen dan Vincentius, en heeft niets met diens clericale richting gemeen; zijn doel was zijn medeburgers de geschiedenis en vooral hun vaderlandsche geschiedenis te onderwijzen. Te meer was hij genoodzaakt de hoofdstukken betreffende kerkelijke vraagstukken, die Vincentius uitvoerig behandelt, te verkorten, omdat zijn vroegere bewerking van de bijbelsche geschiedenis in den Rijmbijbel door de geestelijkheid was veroordeeld als zijnde een verboden openbaring hunner gewijde geheimen. Toen hij begreep, dat hij het geheele speculum niet behandelen kon, sloeg hij van de vier gedeelten (partien) waarin hij de stof verdeeld had, het tweede over, en wel de geschiedenis van Nero tot Gratianus, die eigenlijk geheel en al uit legenden bestaat, en bepaalde zich terstond tot het volgende tijdvak. Hij besloot het derde gedeelte met Karel den Grooten; het vierde kon hij niet verder voortzetten dan tot op Hendrik V van Duitschland; ouderdom, zwakte of ziekelijkheid hebben hem daarin waarschijnlijk verhinderd. Het eerste gedeelte is in 1283 gedicht, het derde in 1284, het vierde waarschijnlijk tot 1290. Het werk bleef echter niet onvoltooid. Eerst werkte Philip Utenbroeke aen den Dam, d.i. te Damme, het tweede gedeelte bij, waarvan nochtans alleen fragmenten bewaard zijn gebleven; hiertoe behoort waarschijnlijk ook de legende van Barlaam. Later in 1315 zette Heer Lodewijk van Velthem, die eerst in 1304 pastoor te Sichem, in 1313 te Velthem was (twee dorpen in Brabant) het vierde gedeelte voort tot omstreeks 1256, en voegde er nog een vijfde gedeelte aan toe, dat tot 1316 reikt en waardig besloten wordt door de visioenen van Daniels Merlins, van Hildegard en van den abt Joachim. De arbeid van Lodewijk kan zoomin wat zorgvuldigen inhoud als sierlijken vorm aangaat bij de werken van Maerlant vergeleken worden; trouwens bezitten wij ook hier slechts een droog kroniekschrift. Ten bewijze, hoezeer Maerlant nogtans den geest zijner tijdgenooten verstond, strekke, dat hij zijn Spieghel op last van Graaf Floris V van Holland schreef, en zijn Rijmbijbel opdroeg aan den gouverneur van Floris, Heer Niclaes van Kats, toen deze nog op jeugdigen leeftijd was. Maerlant bezat ook vrienden in Utrecht. Hij vertaalde voor broeder Alaerd te Utrecht het leven van den heiligen Frans von Assisi, dat Bonaventura in 1261 had geschreven. Opmerkelijk ten opzichte der middel- | |
[pagina 334]
| |
nederlandsche dialecten is, dat Maerlant zich verontschuldigt, waar hij als Vlaming woorden bezigt, die zijn lezers vreemd waren. Nog nadere betrekking tot Utrecht blijkt uit een anderen bundel gedichten, die door metrischen vorm (13regelige stophen met dubbel, één- en tweelettergrepig rijm: aabaabaabaabb) en door dialogischen vorm uitmunten. Men noemt ze naar den aanvang van het eerste Wapene Martijn.Ga naar voetnoot1) Martijn is namelijk de persoon, die zich met Jacob onderhoudt, ongetwijfeld een bestaande persoonlijkheid, maar wiens naam nog niet is uitgewezen. De twee eerste gedichten uit dezen bundel behooren waarschijnlijk nog in de eerste periode te huis, daar Jacob zich zelf een dienaar der minne noemt, evenals hij zijn Alexander ter éere eener vrouw, Gotile genaamd, gedicht heeft. Het hoofdonderwerp, ten minste van het eerste Wapene Martijn-lied, is ontegenstrijdig de toestand der wereld, de ontaarding van trouw en vrede, de onbillijke heerschzucht van den adel. Daarbij is voor de verhouding tot Duitschland belangrijk de toespeling op den Sachsenspiegel en op de daarin vervatte beschrijving van de lijfeigenschap. Het derde gedicht behandelt geen wereldsche zaken meer, doch bespreekt de drieëenheid, en verklaart ten besluite, dat het vruchteloos en nadeelig is om zich in dat vraagstuk te verdiepen. Hoe veel opgang deze gedichten maakten, blijkt niet alleen daaruit, dat zij in het Latijn door Jan de Bukelare en in 't Fransch vertaald zijn, maar ook door de zucht tot navolging, die zij opwekten. Het eerste gedicht werd met inbegrip van het rijm geparodieerd, en in den zoogenaamden Verkeerden Martijn op ironische wijze de vleierij en het bedrog aanbevolen. Een vierde Wapene Martijn in negentienregelige strophen werd in het jaar 1299 door Hein van AkenGa naar voetnoot2) geschreven. Nog vaker werd de dialoog nagebootst. Niet in dien vorm, maar in de dertienregelige strophe van den Wapene Martijn heeft Maerlant der Kerken Klaghe en Van den Lande van Overzee gedicht, het laatste een oproeping ten kruisvaart na den val van Ackers 1291. Beide gedichten, ofschoon geen vertalingen, herinneren in stijl en stof aan gelijksoortige gedichten van den trouvère Rustebuef. Eindelijk behooren tot 's dichters laatste werken de Disputacie van onser vrouwen ende van den h. Cruce, de Clausulen van der Bible en andere kleinere stukken. Wij missen een legende van S. Clara, waarvan Maerlant in zijn Franciscus gewaagt. Men heeft hem daarentegen ten onrechte voor den schrijver gehouden van Tboec van den houte, van het kruishout, en van de Heimelijcheit der | |
[pagina 335]
| |
Heimelijcheden, een zededicht, dat van den tijd van Aristoteles dagteekent. Na Maerlant vloeide de Vlaamsche dichtader niet meer; maar in Holland en Brabant wekte zijn voorbeeld tal van navolgers. Melis Stoke schreef eenGa naar voetnoot1) rijmkronijk over Holland tot het jaar 1305, volgens bronnen, die in het klooster Egmond voorhanden waren en waaruit Maerlant ook geput heeft. Hij verheft zich zelden boven droge annalistiek; toch is de moord van den populairen Floris V door den adel en de krijg tegen Vlaanderen na den slag van Courtray met levendige kleuren geschilderd. Het boek was eerst voor Floris bestemd, maar werd na diens dood aan zijn opvolger Jan opgedragen. Veel meer bloeide de letterkunde in Brabant. Hier oefende Jan I een machtigen, opwekkenden invloed op zijn landgenooten uit. Hij zelf was - een geïsoleerde verschijning in Nederland - minnezanger. Er bestaan nog acht liederen van hem, schoon dan in half-hoogduitschen vorm, in het Parijsche liederen-handschrift.Ga naar voetnoot2) Jan bleek een even bekwaam veldheer als dichter te zijn. Door de overwinning bij Woeringen 1288 handhaafde hij Limburg tegenover een coalitie van Rhijnlandsche vorsten. Dit roemrijk wapenfeit, dat evenals de sporenslag bij Courtray door den Oostenrijkschen Kronijkschrijver is opgeteekend, werd door een ridder van de Duitsche orde, broeder Jan van Heelu of van Leeuwe, het tegenwoordige Léau in het oosten van Brabant, bezongen: zijn doel was om door het verhaal van de roemrijke wapenfeiten des hertogs, bij diens schoondochter Margaretha van Engeland smaak voor de nederlandsche taal op te wekken. De Grimbergsche oorlog is daarentegen meer in den geest der oude Karelromans; het is het verhaal van den strijd van Arnold van Grimbergen (een stadje ten noorden van Brussel gelegen) tegen de opperleenheerschappij van Godfried met den baard 1140. Wij treffen eindelijk dezelfde historische richting aan bij den waardigsten opvolger van Maerlant, bij Jan Boendale, genaamd de Klerck, geboren te Tervueren omstreeks 1290, gestorven te Antwerpen 1365. Hij was stadsklerk te Antwerpen, en naar de oorkonden melden, waren hem tevens belangrijke diplomatieke betrekkingen opgedragen. Hij schreef Brabantsche Yeesten,Ga naar voetnoot3) het eerste grootste deel tot in het 5de boek vóór het | |
[pagina 336]
| |
jaar 1315, en de drie eerste boeken behelsden een bijna letterlijke copie van den Spiegel historiael; later zette hij zijn werk voort tot 1350, waartoe wellicht ook een beschrijving van den slag bij Crécy behoort. Oorspronkelijk is daarentegen het boek Van den derden Eduwaerde, waarin de Engelsch-fransche veldtocht beschreven wordt van 1338-1340. Maar Jan volgde ook weer de zuiver didaktische richting van Maerlant in twee uitgebreidere werken, de Teesteye en den Lekenspieghel, waaràan men ten onrechte een derde, de in 1345 geschreven Dietsche Doctrinael heeft toegevoegd. De Leekenspiegel is een verzameling van al wat een leek van de kerkelijke geschiedenis en de zedenleer behoort te weten; de inhoud is waardig en met talent geschreven, maar de zedenleer daalt ook tot de behandeling van wereldsche zaken af. Geheel verschillend en veel belangwekkender is het andere gedicht, ten minste als men oordeelt naar datgene, wat er tot heden van gedrukt is.Ga naar voetnoot1) Teesteye is overtuiging, meening, inzicht. Jan verklaart een bepaald voorstander van de democratie te zijn, die destijds vooral in de Vlaamsche steden sterk vertegenwoordigd was. Ofschoon Jan zelf geestelijke is, stelt hij toch het huwelijk ver boven het celibaat, en veroordeelt de heerschzucht der geestelijkheid, zoowel als die van den adel. Deze redeneeringen boeien dubbel door den dialogischen vorm waarin ze zijn geschreven - Jan voert een gesprek met Wouter. Dit alles bewijst, dat de Teestije voor den Leekenspiegel gedicht is, welke laatste Jan tusschen 1315-1325 geschreven heeft. Beide gedichten zijn opgedragen aan Heer Rogier van Liefdale (tusschen Brussel en Leuven); de Leekenspiegel in eenige handschriften ook aan Jan III van Brabant. Is de Karelroman van Ogier, die in sommige geschiedenissen der letterkunde aan Jan toegeschreven wordt, werkelijk van dezen afkomstig, de richting die daarin doorstraalt is voorzeker zeer sterk in tegenspraak met die zijner vorige werken. Jan de Klerck wordt wel ergens in dezen roman genoemd, maar niet als de auteur, slechts als de schrijver van een aangehaalde spreuk.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 337]
| |
De didaktische richting van Maerlant vond behalve in Jan Boendale nog in anderen navolgers, die nochtans minder begaafd waren. Een soortgelijk werk is de Mellibeus, vrij gevolgd naar het Latijnsche werk van Albertanus von Brescia, tusschen 1345 en 1355 geschreven, en aan Hertog Jan III opgedragen.Ga naar voetnoot1) Omstreeks het einde dezer periode dichtte ook Jan de Weert, clerck in surgien te Yperen zijn Nieuwe Doctrinael of Spieghel der Sonden, zoo ook een navolging van de Wapene Martijn, een gesprek tusschen Jan en Rogier in dertienregelige verzen. Wellicht behooren nog andere didaktische werken, onder andere de Dietsche Lucidarius tot dit tijdstip. Het leerdicht door Maerlant ingevoerd verdrong nochtans niet volkomen de overige dichtsoorten. Het gedicht van de Borggravin van Vergi b.v. is een liefdesgeschiedenis geheel in den geest van Gotfried von Strassburg, naar een Fransche bron in 1315 bewerkt. Verder verdient hier vooral de dichter Hein van Aken of van Brussel vermelding. Hij blijkt de schrijver te zijn van het vierde Wapene-Martijn-lied, omdat hij daarin Hugo von Tabarien, die Saladyn in de ridderlijke deugden opleidt, als zijn werk aanhaalt. Voorts vertaalde hij den roman de la Rose als Spieghel der Minne, een werk, dat Jehan de Méung omstreeks het jaar 1300 voltooid had.Ga naar voetnoot2) Kan men deze gedichten nog eenigszins onder de didaktische rangschikken, de roman van de Kinderen van Limborch, die tusschen 1280 tot 1317 geschreven werd, behoort ontegenzeggelijk tot den phantastisch dichterlijken verhaaltrant. Het is een eigenaardig mengelmoes van Fransche, antieke en Duitsche namen en verhalen, dat misschien oorspronkelijk is, ofschoon Hein zich op een Fransch boek beroept. Ook Reinaert, waarop Maerlant een schotschrift schreef, maar dat Jan Boendale als een leerzaam werk aanbeveelt, werd in het midden der veertiende eeuw vervolgd in het tweegevecht tusschen Reinaert en Isegrijn. Het vermelden der donderbussen geeft de tijdsbepaling aan, maar de plaats van het voorval laat zich niet zoo juist bepalen. Ofschoon dit vervolgverhaal ver beneden het vroegere werk van Willem staat, bezit het toch zekere karakteristieke waarde. Verwaarloozing der eigenaardige voorwaarden van | |
[pagina 338]
| |
deze dichtsoort blijkt uit het invlechten van esopische fabels, waarbij de Esopet gebruikt is. De gedichten in den vorm van legenden waren meer in den geest van Maerlant. Er zijn slechts fragmenten bewaard gebleven van een aantal van dergelijke gedichten, waaronder een, dat meer op het leerdicht gelijkt, Van der Biechten, dat aan Martijn von Thorout wordt toegeschreven. De legenden zijn gedeeltelijk in Eename bij Oudenaarden omstreeks 1290 gedicht: desgelijks Maria in Egipten en Zosimus, Eustachius, Agatha, Catharina, Werner en andere. Het Leven der h. Lutgardis van Willem is uit het naburige Afflighem afkomstig.Ga naar voetnoot1) Der Historien bloeme is een verzameling van legenden over apostels, martelaars, geloofshelden en heilige vrouwen. De legende van Theophilus zondigt door smakelooze herhalingen. Gillis de Wevel eindelijk uit Brugge, een jeugdig geestelijke, heeft in het jaar 1366 de legende van S. Amand gedicht. Deze legendenpoëzie werd ook nog in de volgende periode voortgezet, die van 1365-1430 bepaald is. Desgelijks de h. Christina van den Minderbroeder Gheraert, naar het latijn van Thomas Cantipratensis; en verder de geschiedenis van Seghelijn van Jerusalem van Loy Latewaert. De didaktische gedichten bleven evenmin zonder navolgers: daartoe behoort de Naturkunde des Heelals van Gheraert van Sienhout, verscheiden zededichten onder den titel Heimelycheit, kronieken van Brabant en Vlaanderen. Der Minnen Loep van Dirk Potter bekleedt onder deze werken een eerste plaats. De dichter had op last van de Hollandsche graven zelfs Italië doorreisd, en putte behalve uit Ovidius en uit de Fabliauxpoesie, ook uit Bocaccio. Zijn werk behandelt in vier deelen de dwaze en de beredeneerde, de geoorloofde en ongeoorloofde min, en heldert alles door voorbeelden op, waaronder sommige met talent verhaald worden. Dit gedicht is in 1417 vervaardigd; de dichter stierf in 1428. Maar de meest algemeene dichtsoort uit de derde periode was het sprookje, een klein gedicht, deels in verhalenden, deels in redeneerenden trant. En de dichters, die nu optreden behooren tevens tot een anderen stand. Het zijn niet meer de burgers, die, zich eerst met het romantische genre verlustigd hebbende, later geleerde onderwerpen en de moraal behandelden, maar reizende zangers of sprekers, die de hoven rondtrekken om in hun onderhoud te voorzien. Vooral aan het Hollandsche hof worden een aantal dergelijke dichters voor langer of korter tijd toegelaten. Holland stond des- | |
[pagina 339]
| |
tijds onder heerschappij van Beieren, en zoodoende slopen een aantal Hoogduitsche vormen en uitdrukkingen in de taal dezer dichters, evenals in die van Dirk Potter, binnen. Zelfs blijkt uit de lijst der uitgaven van het hof, dat tijdens het bestuur van Hertog Albrecht ook sprekers of redenaars uit Westphalen en Heidelberg optraden. Maar het Hollandsche hof schijnt reeds vroeger dergelijke bezoeken ontvangen te hebben, want Graaf Willem IV († 1345) wordt in een halfhoogduitsch treurlied bezongen.Ga naar voetnoot1) Een tamelijk groot aantal nationale sprekers worden genoemd, onder anderen in 1332 Willem van Delft, 1358 Jan Dille; vooral van Augustijnken van Dordt, die van 1350-70, en meer nog van Willem van Hillegaersberch bij Rotterdam, die van 1383-1408 dichtte, zijn soortgelijke gedichten bewaard gebleven. Het belangrijkste dezer gedichten is wellicht Willem's ‘hoe de eerste partien in Holland quamen;’ dit is van een kabeljauwsch standpunt geschreven. De meeste werken van dit rijmelaarsgenootschap zijn allegorisch. Austijnkens Scheepken verhaalt, hoe een schip Sekerheit met zijn mast Volherden, enz. uit den burg van Vrou Eere afvaart, Bij een andere gelegenheid, in den ‘ses vaerwen’ wordt op de leeftijden gezinspeeld. Dergelijke gedichten waren in de tweede helft der veertiende eeuw ook zeer algemeen in Duitschland, en de Lassbergische liedersaal evenals het handschrift der Hätzlerin vertoonen veel overeenkomst met dat genre. Van de Nederlandsche zoowel als van de Duitsche sprookjes bestaat een rijke verzameling, en daaronder is het Hulthemsche handschrift, thans in Brussel, het voornaamste.Ga naar voetnoot2) Men maakt hier tevens kennis met soortgelijke Brabantsche en Vlaamsche dichters. Jan Cnibbe uit Brussel bezingt in een treurlied Wenzel 1383, den laatsten hertog van Brabant, in 1384 Lodewijc von Male, den laatsten graaf van Vlaanderen. Vlaminger van geboorte is daarentegen Boudewijn van der Lore, die ongeveer terzelfder tijd de Maghet van Gent dichtte, een allegorische beschrijving van den zegevierenden tegenstand, dien de stad Lodewijc van Male geboden had. De overige gedichten van denzelfden schrijver zijn van kluchtig satirieken inhoud, b.v. ‘Achte personen wenschen,’ een parodie op ‘Vier heren wenschen,’ waarin Gontier, Geernot, Rudeger en Hagen optreden. Naast deze sprookjespoëzie ontstaan in deze periode twee andere meer nationale dichtsoorten, die nochtans eerst in een volgend tijdstip den hoogsten bloei bereiken: het volkslied en het tooneeldicht. Van het tweede genre is uit de veertiende eeuw slechts één bundel | |
[pagina 340]
| |
in het Hultheimsche handschrift bewaard gebleven. Het zijn tien stukken, gedeeltelijk ‘abele Spelen,’ n.l. ernstige, romantische dramas, gedeeltelijk ‘Sotternien,’ potsen, naar den trivialen smaak, zooals wij die uit de Nederlandsche genrestukken genoegzaam kennen. Om ons tot de eerste soort te bepalen, beschrijft Lancelot b.v. hoe de held op raad zijner moeder de schoone Sandrijn, maar die van geringe afkomst is, verleidt en daarna smadelijk verstoot, hoe zij op haar zwerftochten later nochtans een edelen man vindt, den berouwvollen Lancelot afwijst, en aan vertwijfeling en een jammerlijk uiteinde ten prooi laat. Uit zekere wenken en aanwijzingen, meer nog dan uit den tamelijk onhandigen dramatischen vorm blijkt, dat deze stukken voor het tooneel bestemd waren, en dus vermoedelijk niet eenig in hun soort zijn. De toehoorders worden in het spel betrokken, en aan het slot van het treurspel vermaand om zich nog niet te verwijderen, daar men nog een klucht zal opvoeren. Het behoeft ternauwernood vermelding, dat de Duitsche vastenavondklucht gelijktijdig met dit dramatische genre is ontstaan. De algeheele volmaking en hoogst vruchtbare behandeling van het Nederlandsche drama behoort trouwens eerst tot de volgende overgangsperiode, die wel is waar eigenlijk niet in den middelnederlandschen tijd tehuis behoort, maar waaruit wij de voornaamste voortbrengselen hier wel mogen aanhalen en van naderbij beschouwen. Het Nederlandsche drama onderging in de XVde en XVIde eeuw een wijziging, die, trots alle innerlijk verschil, uiterlijk wel den toets der vergelijking kan doorstaan met een andere dichtsoort die gelijktijdig in Duitschland bloeide. De Rederijkkamers,Ga naar voetnoot1) die sedert den aanvang der Bourgondische heerschappij officieel georganiseerd waren, vertoonen inderdaad veel overeenkomst met de duitsche minnezangers. Zij vormden gilden zooals deze; ook wedijverden zij onderling met hun dichtstukken; evenals de minnezangers waren zij door bepaalde vaste kunstregelen gebonden, en, daar zij al hun aandacht aan den kunstmatigen vorm hunner gedichten wijdden, waren zij blind voor den ledigen inhoud er van. Maar terwijl de minnezangers het ridderlijke lierdicht beoefenden, vervielen de RederijkersGa naar voetnoot2) in den geest der Fransche mysterien. | |
[pagina 341]
| |
In hun ernstige stukken, Spelen van Sinne, stelden personen uit de Heilige Schrift, uit de martelaarslegenden, of de antieke sage, zekere zedekundige, alledaagsche, bekende waarheden voor. Tevens beoefenden zij een ander genre, het kluchtspel, en behaalden daarbij meer succes; aan de Spelen van Sinne verleenden zij door groote pracht een zekere bekoorlijkheid, waaraan de kunst geen deel had. Terwijl verder de minnezangers wedijverden, waren het hier de eerzame burgers, welke de taal en letterkunde, die men Rhetorica (redekunst) noemde, ter uitspanning beoefenden en die om zeer materieele prijzen wedijverden. De Rederijkers hebben ook behalve het drama nog andere genres beoefend; maar zij zijn daarbij in vormen vervallen, die op slaafsche wijze de Franschen nabootsen in het rondeau of triolet, de ballade enz. De schrijver van hun handboek, Mathijs de Casteleyn, betitelt zich op zeer karakteristieke wijze: hij noemt zich excellent poeet moderne. Maar in de politiek-godsdienstige richting, die de Rederijkers in de XVIde eeuw volgden, vertoonen zij weer overeenkomst met de minnezangers. Zij waren ijverige voorstanders van de Hervorming, en uit hun Spelen van Sinne hebben ook de meer ervaren nieuwere dichters, b.v. Heinrich Niclaes bij hun wijze van bewerking geput. Wij noemen hier alleen het oudste der overgeleverde stukken, de eerste bliscap van Maria,Ga naar voetnoot1) dat in 1444 te Brussel werd opgevoerd, en een overzicht behelst van de geheele Bijbelsche Geschiedenis. Het volkslied uit de XVde en XVIde eeuw wekt veel meer onze belangstelling dan de voren vermelde dichtkunst, die in allegorie en rijmkunsten opgaat. Hier is de betrekking tot Duitschland volkomen hersteld. Het waren twee konincskinderen, of Waer sal ic mi henen keren, ic arm broederkyn, of Ick wil te lande rijden, sprack meester Hildebrant - dit zijn alle welbekende volksliederen. Natuurlijk waren al deze liederen niet tot gemeenschappelijk gebruik geschikt, vooral de politieke zangen bezaten slechts voor enkele streken waarde. Ook in de Nederlanden bestaan reeds vroegtijdig zulke liederen, toen de gedichten der Sprekers eigenlijk reeds verouderd waren. Het lied ‘van den Kerels,’ de volkspartij in Vlaanderen, behoort tot de XIVde eeuw, evenals het lied, dat aan Jan III van Brabant in den mond wordt gelegd: Ic ben die hertoghe van Brabant, bi den ever ben ic genant.Ga naar voetnoot2) Nog talrijker zijn de liederen, die van de XVde en XVIde eeuw dagteekenen; later nauw verwant aan de geestelijke hervormingsliederen. | |
[pagina 342]
| |
Aan de scheppende kracht der XVde en XVIde eeuw paart zich eene hervormende. De oude romans en voormalige dichtstukken, die voortdurend belang inboezemden, werden meestal in proza of ten minste in nieuwere taalvormen omgezet. Het belangrijkste voorbeeld van dergelijke omzettingen is Reinaert van Heinric van Alkmaer, die volgens de voorrede in den Nederd. Reineke bewaard, onderwijzer was van den hertog van Lotharingen. Men was vroeger niet in staat om deze aanteekeningen bij het Nederd. werk te verklaren, totdat men fragmenten ontdekte van een oudnederlandsche uitgave, welke ongetwijfeld de nieuwe bewerking bevatte, die in Reineke vertaald is. Deze nieuwe bewerking was trouwens met het origineel door het proza aan het andere werk ontleend, verdrongen. Desgelijks werden ook Carel ende Elegast, het Rolandslied, Floris, Maerlant's Wapene Martijn en Spieghel historiael, de Slag bij Woeringen, de Kinderen van Limburg, Lanceloot en Sandrijn in meer of min gewijzigde uitgaven gedrukt. Ten bewijze hoeveel belangstelling de oudere Nederlandsche gedichten destijds ook in Duitschland opwekten, mogen de omzettingen strekken van Johann von Soest. Te Unna in Westphalen geboren, werd hij in Vlaanderen in de dichtkunst onderwezen, dichtte liederen en vertaalde in Heidelberg, waar hij sedert 1471 woonde, Ogier, Reinout, Malagijs en de Kinderen van Limburg in een afschuwelijk mengelmoes van Hoogduitsch, Nederduitsch en Nederlandsch. Die nieuwe Nederlandsche uitgaven bewezen en verkondigden ten deele openlijk, dat de taal van den ouden tekst versleten was. Het verschil tusschen het middelnederlandsch en het nnl. is trouwens bijna alleen uit het gebruik der woorden en uit de zinvoeging merkbaar, maar niet, tenminste slechts in geringe mate, uit de klank- en verbuigingsleer. Maar die verouderde beteekenissen hebben zooveel overeenkomst met het mhd., dat men van hier uitgaande en daarna het mnl. raadplegend zeer gebaat is. Het is te wenschen, dat, evenals de Duitschers in het mnl. veel vinden, dat hun kennis van den Germaanschen taalgeest completeert, de Nederlanders evenmin van hunne zijde verzuimen zullen om de analogieën met hun oude taal en letterkunde, die in het mhd. aanwezig zijn, op te sporen. ERNST MARTIN. Heidelberg. |
|