| |
| |
| |
Iets over Uitspraak, Woordschikking en Vervoeging.
Over het algemeen heeft het Zaansch iets rekkerigs, zangerigs, vooral op het einde der zinnen.
Aa klinkt in sommige woorden ee: daar, deer; waar, weer; aal, eel; raap, reep; schaap, scheep; kaas, kees, enz. In Oostzaan hoort men de aa als in Gelderland: de Zaan, de Zoan.
Oo en ee worden in veel woorden zeer hoog uitgesproken; groot en breed zweven naar grout en breid; een klinkt ien, been, bien, enz.
IJ en ei klinken ai.
Ui wordt ook tamelijk afwijkend van de gewone uitspraak gehoord: huis klinkt bijna hois.
De l, voorafgegaan van een klinker, wordt op eene eigenaardige wijze uitgesproken: school klinkt ongeveer als skoo-el, poel als poe-el, vel als vè-el. Sch, aan het begin van een woord klinkt sk: school, skool.
Je na een scherpen medeklinker ie: stukje, stukkie; lapje, lappie.
Bij ge van het verleden deelwoord wordt de g weggelaten; in plaats van gedaan, edaan (edeen); in plaats van gegeten, e-eten, zelfs eten.
Van en aan het einde der woorden wordt de n nooit uitgesproken; spreken klinkt als spreke, lessen als lesse, enz.
T wordt voor s niet gehoord: plaas voor plaats, plasen voor plaatsen.
Verwisseling der zoogenaamde verwantschapte medeklinkers is tamelijk algemeen.
In plaats van zulk hoort men steeds zoo. Zulk een groote jongen wordt: zoo een groote jongen.
Met de werkwoorden van wijze handelt men als in het Duitsch. In plaats van: ik heb een jas laten maken, zegt men: maken laten.
Ik lijk wel koud = ik begin koud te worden.
Kijk dat kind een mooi hoedje ophet!
Dat ik er kwam, was hij weg = toen, enz.
Ind. pres. en imp. van eenige werkwoorden:
Hebben. Ik hew, had, je hewwe, hadde, i het, had, me hewwe, hadde, jullie hewwe, hadde, ze hewwe, hadde, enz. |
Zullen. Ik zel, zou, je zelle, zouwe, i zel, zou, me zelle, zouwe, enz. |
| |
| |
Zijn. Ik ben, was, je benne, wazze, i is, was, me benne, wazze, enz. |
Worden. Ik wor, wier, je worre, wiere, i wort, wier, me worre, wiere, enz. |
Moeten. Ik mot, most, je motte, most, i mot, most, me motte, moste, enz. |
Gaan Ik gaan, gong, je gane, gong, i gaat, gong, me gane, gonge, enz. |
Slaan. Ik slaan, sloeg, je slane', sloege', i sleet, sloeg, me slane, sloege, enz. |
Doen. Ik doen, deen, je doene, dene, i doet, deen, me doene, dene, enz. |
Komen. Ik kom, kwam, je komme, kwamme, i komt, kwam, me komme, kwamme, enz. |
Durven. Ik durf, dorst, je durve, dorste, i durft, dorst, me durve, dorste, enz. |
Erven. Ik erf, orf, je erve, orve, i erft, orf, me erve, orve, enz. |
Merken. Ik merk, mork, je merke, morke, i merkt, mork, me merke, morke, enz. |
| |
A.
Aalbessen. In plaats van - hoort men albessen. |
Aanpunten, (anpunten). Aansteken van een sigaar. |
Aantij (antij). t Is een heele antij = er is aan het werk, dat men beginnen wil, veel moeite en omslag verbonden. |
Aar, ander, aars, anders. De een met den aar. Zij houdt het met een aar. Dat is wat aars. Aarehalf. |
Aardebelen, in plaats van aardbeien. |
Aat voor Aagtje, Aagje. |
Af en door (of en deur). Af en toe. |
Af (of) pollen. Op eene vriendelijke wijze iemand er toe brengen, dat hij iets afstaat, wat hij gaarne behield. Hij heeft hem al zijne knikkers ofgepold. |
Af (of) stoven. Warmte afgeven. |
Alan (al-aan, klemtoon op al). Gedurig, bij herhaling. Hij komt alan hier. Hij doet mij alan kwaad. |
Aleensche (spr. uit: alleensche). Gelijke. Deze jongens hebben - petten. |
Allijk, allijkes (klemtoon op lijk). Ook. Hoe heet hij -? |
Ankleeuw, ankleeuwen. Enkel, enkels. |
Aref. Anderhalf. Zie: Aar. |
Armejanen. Klachten. |
Atlast. Wat had hij een - op zijn lijf! = Wat maakte hij zich (wellicht noodeloos) bezorgd! |
| |
| |
| |
B.
Baggetjes. Ringetjcs in de ooren. Zie: van Dale. |
Baljaren. Schreeuwen, tieren. |
Bang. Bang van iemand zijn = bang voor iemand zijn. |
Bannen. Uitvaren, vloeken. |
Barrel. Ploert. |
Bardvol (hard en bardvol). Overvol, stampvol. |
Bartels. Varkensborstels. |
Be(d)svak. Bedstede. |
Beenen (spr. uit: bienen). In de plaats van voeten. Hij heeft mij op de - getrapt. |
Beeren. Schreeuwen, hard roepen. |
Beet. Eindelijk zal de kabel - loopen = eindelijk zal de bom barsten. |
Bedoven. Middenin. Hij viel er - in. Zie: van Dale. |
Bekliemd of bekliend. Ineengekrompen. Wat is die groente, dat vleesch -. |
Beloopen. In-, achterhalen, bereiken; bijv. hij kon de school niet op tijd beloopen. Zie: van Dale. |
Belij bij iets hebben = last van iets hebben; bijv. - bij de koorts hebben. |
Beppie. Persoontje. Da's een raar -. |
Beschikken. Het in orde brengen van de fijne wasch. |
Beschikster. Iemand die van het beschikken der wasch haar beroep maakt. |
Bestunniken, ook bestuntelen. Beredderen, bedisselen, gereed maken. |
Beuker. Stevige, pootige jongen. |
Beukje (spr. uit: beukie), ijzeren kookpot. |
Beurzen. 's Avonds aan de deur een buurpraatje houden. |
Bezeeuwen. Flauw vallen. |
Bijster, arm. Rijk of bijster = rijk of arm. |
Bitje, bit = beetje. Het scheelt me een -. |
Blester, blaas. Wat heeft hij blesters = blazen, opzwellingen onder de oogen. |
Blik (zoo blijd als) = zeer blijde. |
Blik. Er is - in de kaart, zegt men, wanneer een of meer kaarten onder het schudden omgekeerd raken. |
Blik. Hij is toe - an, of op. Fig. uitdrukking, aan den pelmolen ontleend, beteekenende: hij kan zich niet meer vrij bewegen. Wanneer namelijk de ruimte tusschen de maalsteenen en het blik van de kuip, waarin die steenen zijn besloten, zoodanig met zaad gevuld is, dat de molen blijft staan, zegt men: hij is toe blik an. |
Blikken, bliksemen. Het blikt, het weerlicht. |
| |
| |
Blauwen, met de handen (om ze te verwarmen) tegen de schouders slaan. |
Blauwtje, kleine zoetekoek. |
Blodder, blut, ontbloot. Hij is blodder = platzak. |
Boefje, flanellen onderlijfje. |
Boelgaaf, geschenk in huisraad aan jonggehuwden. |
Boei. Hij heeft een kop als een -, hij heeft een gloeiend, opgezet aangezicht. |
Boer, algemeene naam voor rondventer: groenteboer, turfboer, mattenboer, pottenboer. |
Boerenhosklos, minachtende benaming voor boerenwagen. |
Bollebuisjes, poffertjes, of zooals men ook wel hoort: boffertjes. |
Bonken, groote roggedeegspepernoten. |
Bonkels, kleine klierachtige gezwellen. |
Bontje (bonnetje), kastje aan den wand. |
Boodje, boodschap, berichtje. |
Boonen, knobbels bij winterhanden. |
Bor. De - hebben. Door te veel, vooral vette spijzen te eten, zich onpasselijk gevoelen. |
Bors, klein goed van het geslacht. |
Bossen, soort van knikkerspel. |
Bot (o als in op), dicht, vlak; - bij huis. Ik ben er niet om verlegen, maar - an toe = ik kan er niet buiten. |
Bot (als in top), touw, waaraan de vlieger wordt opgelaten. Toch zegt men: bot geven, en vieren laten. |
Botten, op de streep gooien. |
Bout (Hij heeft de), hij is dronken. |
Bozzelen, met de bloote voeten door het water plassen. |
Braam, de kant, die bij het slijpen van een mes, schaats, enz. op een groven steen, is blijven staan. Zie: van Dale. |
Brandenekel, brandnetel. |
Breedeel, gewestelijke uitspraak van braad-aal = aal om te bakken. |
Breekmeel. Zie peper en breekmeel. |
Bremmen, schrapend keelgeluid geven. |
Britje, vuur van licht hout. |
Broei. In den - zitten, elders: in den brand zitten. |
Broodje, als in andere gewesten, maar ook snee brood. 't Woord boterham hoort men hier zelden; twee sneden op elkander heeten ‘dubbeld stuk.’ |
Brookhamer, houten hamer aan langen stok, om 't ijs te breken. |
Brooksel, lange gleuf in 't ijs gebroken. |
Buurten, buurpraatje houden. |
| |
D.
Daag, gedaag. Dag, goedendag bij het afscheid. |
| |
| |
Daagleer. Smalle strook leder, waarmee bij 't spelen centen naar een zeker doel vooruitgeslagen worden. |
Daaiig, dijig, (deiig?). Ongaar, van brood. |
Daak. Korst op het hoofd, elder: erf. Zie: kaander. |
Dem. Schor, heesch. |
Deurhaalderskom. Doorhaalkom. |
Diggels. Scherven. Zie: van Dale. |
Dijer. 't Zal een heele - wezen: 't zal een gelukje zijn, als 't goed afloopt. |
Dikje (spr. uit: dikkie). Soort van meelpap. Karnemelksche -. |
Dikkertje. Zoetekoek. |
Dod-ei. Vuil ei. Zie: van Dale. De kinderen zingen:
Ik heb van den nacht gewaakt,
Drie paar schoenen heb ik gemaakt,
Van het tripje op het trapje,
Daar leg ik mijn zijden lapje
|
Dofje (doffie). Roeibankje. Middeldoffie, achterdoffie. Deensch: Toft. Zie: van Dale. |
Doei. Honger. Wat heb ik een -! Zie: schroei -. |
Dol (o als in tol). IJzeren pen in een roeischuit waarom de riem draait Zie: van Dale. |
Dominee. Juffertje (insect). |
Dompen. Voorover duiken van een wagen, een schuit, enz. |
Doop. Saus, jus. |
Draad. Daar is - aan = dat gaat met kracht. |
Dranzen, drenzen. Aanhoudend pruilen en schreien van kinderen. Zie: van Dale. |
Driel. Driftig, heftig. |
Droksteven. Een druk, levendig persoon. |
Druistig. Druk, woelig. |
Drul. Zijne oogen staan -, waterig, suf, vooral van verkoudheid, of verkouwenis, zooals men hier zegt. |
Dutreis. Vergeefsche tocht. |
| |
E.
Eenzaamheidje. Klein bordspel, dat door één persoon gespeeld wordt. |
Efter (op 'n). Op een anderen keer. |
Enkeld. Mager, schraal. Een - man; hij is zoo -. |
Eppertje. Nufje. |
| |
| |
Et voor Gerritje. |
Ezel is hier onzijdig. |
| |
F.
Fantel. Bouffante. Zie ook: sabel. |
Fijntje. Rondedans. Een - dansen. |
Fikje. Brandje. |
Fleers. Klap om de ooren. Zie: van Dale. |
Flipje. Langwerpig broodje. |
Fnisteren. Fluisteren. |
Friesche klompen. Friesche schaatsen. |
Frikkedil. Nuchterkalfsgehak. |
Futje. Kleine geldsom. Iets voor een - koopen. |
Futter. Pannekoek in olie gebakken. |
| |
G.
Gaai. Aan de -, op den loop, aan den haal. |
Gaal. Daar is iets op -, daar broeit iets, daar zal iets gebeuren. Er is wind op -. |
Gabbert. Guit. |
Gabben. Handig wegkapen. |
Galaatje. Klein broodje. |
Galjaardje. Pretje, vooral wanneer er bij gedanst wordt. |
Gammel. Oud. Noordsch. |
Garen. Collecteeren in de kerk. |
Garen. Smullen, flink eten. In zijn goedgaring (garen) zijn. |
Gatenbak, ook gatenpatiel (plateel). Vergiettest. |
Gauw. Niet - zijn = niet lustig zijn. |
Gebbetje. Pretje, grapje. |
Geeuwsch. Tanig, geel. |
Geldjesdag. Dag, waarop men zijn loon, tractement ontvangt. Zie: van Dale. |
Geng. Dikwijls. |
Gevel. Houten versiersel op den top van den voorgevel. De eigenlijke gevel heet voorschot |
Gijpen. Vlagen. Hij is bij - mild. Zie: van Dale. |
Gisterig. Het is om je - te maken = op te winden. |
Glooi. Wat zitten de menschen te -, te kijk. |
Glop. Onbebouwde plek in eene rij huizen. |
Glunder. Netjes, helder. Het ziet er overal even - uit. |
Glurf. Gleuf. |
Gnap. Knap. |
Gnokken, afgnoppen. Afbedelen. (o als in op). |
| |
| |
Goed. Niet - zijn = ziek zijn. |
Goesje. Inleg bij 't knikkerspel. |
Goor. Wordt gezegd van spijzen, die in begin van bederf verkeeren, bijv.: goore melk. |
Graaf. Spade. |
Grant. Fijnste soort van zemelen. |
Groene pret, groot genoegen. Zie ook: kante pret. |
Groetje en groesje. Morsige vrouw. |
Grom. Ingewanden van visch. Zie: van Dale. |
Groot. Ik houd - van hem = ik houd veel van hem. |
Grootvaderzegger. Kleinzoon. |
Grootvaderzegster. Kleindochter. |
Gruizig = hongerig. Wordt gezegd van iemand, die alles naar binnen slaat. |
Grutter, alias voddenraper. Iemand, die in slooten en achter de huizen naar oudijzer en dergelijke zoekt. |
Guiten. Gieren van den wind. |
| |
H.
Haaklijf. Soort van keurslijf met haken. Zie: onderzieltje, ook: rompje. |
Haasten. Oprispen. Het haast me in de keel. |
Haddekes. Hij is van haddekes (hadde ik)s volk, zegt men van menschen, die altijd wat anders willen, die altijd spreken van hadde ik dit, of hadde ik dat, enz. |
Halmoerschouw. Schouw, die gehouden wordt om te zien, of de moer behoorlijk uit de slooten verwijderd is; waarschijnlijk dus: haalmoerschouw. |
Halfet. Melk, die, na een half etmaal gestaan te hebben, is afgeroomd. |
Halft. In plaats van de helft, zegt men de - |
Hamerslag. Schaapswolkjes. |
Haring. Zijn - brandt er niet = het bevalt er hem niet. |
Harmen. Dommekracht. |
Hebbel en drebbel. In haast. Op een - en -. |
Heerenhuis. Gemeentehuis of vergaderplaats van dijk- en polderbesturen. |
Heeten. Bij het knikkeren of andere spelen de rangorde bepalen, door te zien, wie zijn knikkers het dichtst bij een doel werpt. |
Hei (te) of te fij. Het is met hem altijd - dat is: hij vervalt altijd in uitersten. Zie: van Dale. |
Hekken. Hij laat geen wind door de - waaien. Geen koeltje laten verloren gaan; overdrachtelijk: met alles zijn voordeel doen. |
| |
| |
Heilig. Vrijaf. Ik heb vandaag -. |
Hellingbaas. Scheepstimmermansbaas. |
Help. Eene -, vrouw, die op bepaalde dagen 't grove huiswerk komt verrichten: elders schoonmaakster. |
Hem. In plaats van zijn boek hoort men hem boek. |
Hengel. Hengsel. Men hoort dus niet hengselstoof, maar hengelstoof. |
Hennebij. Nabij. |
Hessig (hitsig, hetsig?). Wellustig. |
Hetzelfd, in plaats van hetzelfde. |
Heugel. Platte ijzeren reep met gaten, waarin een haak, om daaraan een pot te hangen. |
Hippeldeklink. Een klein kind, dat pas begint te loopen. |
Hippen. Huppelen, dansen. Men heeft hipzaal voor danszaal of danshuis. Zie: van Dale. |
Hittertje. Scheurtje. Ik heb een - in mijn jas. |
Hoeksteentje, ook schoorsteenbordje. Bovenvlak van een aan weerszijden van den schoorsteenmantel uitgebouwd gedeelte van den muur. |
Hoesten. Ik zou je wat -: ik geef er den brui van. Zie: van Dale. |
Holleblok, ook hiet. Klomp. Zie: van Dale. |
Holletje of bolletje. Spel, waarbij men raadt, of de opgegooide pet met den hollen of bollen kant neerkomt; dus hetzelfde als kruis of munt raden. |
Hop of drop. Alles of niets. |
Hot. Geschift (van melk). |
Houwer. Vischkaar. Zie: van Dale. |
Hufter. Stakker. |
Hufterig. Huiverig. |
Hul. Linnen vrouwen -, kap, kinderkapje. Zie: van Dale. |
Hutten. Holsblokken, klompen. Zie: holleblok. |
| |
I.
Iefje en Aafje. Daar is van -: van alles. |
Iemes dagen. Eenige dagen geleden. |
Ieperig. Hypochonder. |
Ier. Het vocht, dat uit den stalgreppel wegloopt: koepis. |
Iet. Voor Grietje. |
Inkend. (eenkend), eenkennig. |
Inliggen (diep). Ernstig ziek zijn. |
Inwerdan, inwaardan. Naar binnen, binnenwaarts. |
| |
J.
Jaar. Melkboezem van eene koe. Het woord komt onder anderen
|
| |
| |
voor in het raadseltje: hoeveel uren (uiers) zijn er aan een jaar? |
Jan. Anijs. In den uitroep van de koek-, melk-, en sterkedrankverkoopers op het ijs: |
‘Leg ereis an, leg ereis an,
Heete melk en kouwe jan.’
Jat, voor Jannetje. |
Je, verkleiningsuitgang, wordt dikwijls zeer eigenaardig gebruikt. Men zendt iemand een boodje voor: een boodschap.
Men wacht een tijdje voor: eenigen tijd.
Der is er eentje om mijnheer te spreken, zegt de meid, al is die ‘eentje’ een kerel als een boom.
Men vraagt iemand op een pijpje en drinkt een fleschje. |
Jeukbonkels. Jeukbulten. |
Juks (jok). Uit - knikkeren = om niets. |
| |
K.
Kaander. Kletskop. Zie: daak. |
Kaantje. Buitenkansje. |
Kalkedotter. Pas uitgebroed vogeltje, |
Kamer. Catechisatie. |
Kangkoek. Kantkoek. |
Kanjer. Moeilijke, hachelijke zaak. |
Kant. Knap, flink. Een - meid. |
Kantepret. Zie: groene pret. |
Kappetoris. Omslag van een boek, vooral van een schrijfboek. |
Karsteng. Kastanje. |
Kassekien. Lang jak. Zie: van Dale. |
Kastelorum. Kastelein. |
Kat. Halsbontje, poesje. |
Katjemaai. Standje, opschudding. |
Kattebak. Zitplaats achter aan het rijtuig. |
Keeuwen. Sterven. Hij leit te -. |
Keilen. Met een plat steentje over het water gooien; ook: kiezelekas of kriegeldekraggel doen. Zie: van Dale. |
Ket. Pret. Ket hebben; paardje -; een ketje doen. |
Ket. Wateremmer. |
Ketelaar. Hij is -: hij is bankroet. |
Ketteren. Pret maken. |
Kettig. Pleizierig. |
Keveltjes, elders kibbeltjes, de kraakboog van kleine kinderen, wanneer die gezwollen is, vóór het tanden krijgen. Zie: van Dale. |
Kevie. Rommel, ordeloos huishouden. |
| |
| |
Kieft. Kievit. |
Kielen. Hard loopen. |
Kien. Buitenkansje. Da's een goede kien = dat is naar mijn zin. |
Kiep. Uitventster van St. Nik. goed. |
Kietelen. Zie: Keilen. |
Kietelsteentje. Kiezelsteentje, plat steentje. |
Kikkeren. Ik zal hem -, ik zal hem wel krijgen. |
Kikkertje. Bijzonder soort van wervel. |
Kilemorten. Vermoorden. |
Kinken. Met de vuist slaan. Zie: van Dale. |
Kipje. Een bosje brandhout, dat op de houtzaagmolens aan arme menschen gegeven wordt. Iemand, die aan de molens kipjes ophaalt, heet strander. Bij de pelmolens spreekt men van strandersgort voor de geringste gort, die men aan arme menschen weggeeft. |
Kirrie, karrie. Bijna, op 't punt. 't Is - an. |
Klaarster. Schoonmaakster. |
Klaartijd. Schoonmaaktijd. |
Klaren. Schoonmaken. |
Kleidikker. Soort van zoetekoek. |
Kleintje. Roggebrood van 1½ Kilogram. |
Klieterig. Tets, van gebak, brood. |
Klink. De deur staat op de -. Oudtijds bediende men zich aan de Zaan bij een huwelijksaanzoek van zoogenaamde hijlikmakers. Eindigden hunne pogingen bij het meisje ten gunste van den vrijer, dan vond deze den eerstvolgenden Zondag de deur op een kier, op de klink. Later werd deze uitdrukking overdrachtelijk gebezigd van eene zaak of onderneming, die zonder veel moeite gelukte. |
Klip. Het holle gedeelte onder aan de flesch. |
Klippig. Klippige beschuit is die, welke hard, maar niet broos is. |
Klis. Te borg. Op de - koopen. |
Klit. Een snee roggebrood. |
Klossenbak. Bedstede. |
Kloster. Sneeuwklomp onder de schoenen of holsblokken. |
Knar. Gierigaard. |
Knarpen. Afknabbelen. Wat zit die hond aan dat been te -. |
Kneeker. Iemand, die bij geleden verlies er over blijft zeuren. |
Kneert. Zeurkous. |
Kneerten. Zeuren. |
Knoeien. Knijpen, stompen, stooten, vooral in het geniep. Die groote jongen knoeit altijd zijne jongere broertjes en zusjes. |
Knot. Grapje, grappig verzinsel, ui. |
Knuit. Zeer kleine muggen. |
| |
| |
K(a)nunnik. Het boven uitstekende gedeelte van een taatstol. |
Knus, knusjes. Knuttig. Zie: van Dale. |
Koksiaan. Goede eter. |
Koksiaan. Cochin - China-kip. |
Kolders. Soort van kleine, harde, slechte vijgen. |
Kombaal. Goudsche pijp met grooten kop. |
Kopje (koppie) doen. Koffie drinken tusschen het ontbijt en het middagmaal, alsmede tusschen de thee en het avondeten. Koffievisite in de bruidsdagen heet bruidskoppie. |
Korrie. Een zeer lage rolwagen, bij jongensspel in gebruik, vooral op Luilak. |
Korteling. Grove soort van zemelen. |
Kouwe-bakker. Broodslijter. |
Kraamkoppie. Kraambezoek van buren. |
Krab. Slot aan een kerkboek. |
Kraggen. Gescheurd, gekramd aardewerk. |
Kriegeldekraggel. Zie: Keilen. |
Kriemen. Kermen. |
Kringen. Dringen. |
Krok. Fijne afval van het hooi, waarin het zaad voorkomt. |
Krokus. Dronken. |
Kruidvet. Gekruide reuzel. |
Kuinder. Overgebleven weefsel van uitgebraden vet, elders: kanen. |
Kuil. Gemetselde bak onder de haardplaat, waarin de asch valt. |
Kusten. Naar de fabriek brengen wat de werklieden gesponnen of geweven hebben. Uitsluitend te Krommenie in gebruik. |
Kwaadschiks (spr. uit: kwaskiks), ondeugend. Een kwaskikke jongen. |
Kwakkelwinter. Winter, waarin vorst en dooi herhaaldelijk afwisselen. Zie: van Dale. |
Kwalmen. Walmen. De lamp -. Zie: van Dale. |
Kwatten. Spuwen. Men zegt overdrachtelijk: iemand op zijn vestje -, wanneer men hem beschaamd maakt of krenkt. |
| |
L.
Laan. Bedrijfskapitaal. |
Laan. Een - leggen = het op een accoordje gooien. |
Land over zand gaan. Wanneer er ijs in de slooten ligt, recht door loopen, nu over land, dan over ijs. |
Laning. Onderlagen in de bedstede. |
Lawaaisaus. Water- en meelsaus met mosterd. Zie: lollemansdoop. |
Leebrekerswerk. Halsbrekend werk. |
Leep. Slim. Niet in de ongunstige beteekenis. |
Leg. De - hebben: het bed moeten houden. |
| |
| |
Lei. Is onzijdig. |
Lenigan. Langzaam aan. |
Lekker, is hier alles, wat men elders smakelijk, prettig, aangenaam noemt. ‘Lekker, hè!’ zegt de eene scholier tot den ander, als de meester onverwachts vacantie geeft. - Ik heb zelfs de ijzers onder nieuwe schaatsen lekker hooren noemen. |
Lepeltje. Kiem van het eschzaad. |
Lepeltjesboom. Esch. |
Lerp. Tong. |
Lesje. Kliekje. |
Leut. Koffie. Een kopje -. |
Leut hebben. Pleizier hebben. |
Lichtenschap. Verlichting, in: dit drankje heeft mij - gegeven. |
Lidderen. Trillen, beven. |
Lijnhout. Liniaal. |
Loert. Leverworst. |
Lokje, (saus)lokje. Klein aarden bakje, waarin ieder aanzittende saus of jus krijgt. Ook het bakje in den hoofdschotel, waarin ieder doopt. Zie: van Dale. |
Lollemansdoop. Zie: lawaaisaus. |
Loof. Moede. Zie: van Dale. |
Loofheid. Vermoeidheid, wat gewoonlijk heet: vermoeienis. |
Loos. Voor de - malen, wanneer de molen ronddraait, zonder werk te verrichten. |
Louw. Luw. |
Luchthuis. Tuinkamer, koepel, in den regel aan het water. |
Luitenant. Wordt uitgesproken als luitenant. |
| |
M.
Maand. Om de - loopen zegt men van armen, vooral weduwen, die alle maanden bij liefdadigen eene gift halen. |
Maandlooper, of - loopster. Zie boven. |
Mak. Machteld. |
Mal. Iemand - te noemen wordt meestentijds als eene beleediging opgenomen. |
Mandje zetten. Elders: klomp zetten, met St. Nikolaas. |
Mannen. Meester worden. Ik kan hem niet -, ik kan hem alleen niet aan. |
Marken. Het is zoo gezien, of men in de - naar haring schoot. Het watertje de Marken of Merker, een deel van het Zwed, nabij Wormerveer en Jisp, had zoet water, waarin de haring niet leven kon. Wilde men de onmogelijkheid van eene zaak uitdrukken, dan zei men: het is, enz. |
| |
| |
Marketenter. Iemand, die met een kraampje op het ijs staat. |
Mattekees. Veldflesch. Zie: van Dale. |
Meestersknecht, in plaats van meesterknecht. |
Meet. De plaats van waar men begint te spelen; elders: honk. |
Mengketel. Groote vastgemetselde ketel, waarin water gekookt wordt. |
Meukel. Schalks. Zij kijkt zoo -. |
Middeldoffie. Zie: dofje. |
Mieriken. Met inpanning zien. |
Mieter. (Heere-). Bastaardvloek. |
Miezerig. Benepen, stuursch. |
Mijter. Iemand, die altijd stuursch ziet. |
Mijterig (adj.) Zie boven. |
Mik. Roggebrood, ook snee roggebrood. Zie: van Dale. |
Misse (adj.) 't Is een - boel: een verkeerde boel, zaak. |
Moddeklad. Vuilik. |
Modden. Morsen. |
Moddig. Onzindelijk, vuil, smerig. |
Molentje. Vruchtje van een eschdoorn. |
Mor. Kracht, pit, merg. Er zit niet veel - in hem. |
Munsje. Waarde van ¼ cent. |
Musk. Musch. |
Muskies. Muschjes. |
| |
N.
Naar. Hongerig. Ik ben naar in mijn lijf = ik heb honger. |
Naach, genaach. Nacht, goeden nacht bij het afscheid. |
Nachtig. Slaperig. |
Narren. Dwingerig schreien van kinderen. |
Narrig (adj.) Zie boven; ook van Dale. |
Nartel. In de - zitten = in angst zijn. |
Ne. Als overgangslettergreep dikwijls weggelaten: mantje voor mannetje, zontje voor zonnetje, pankoek, of liever pangkoek, voor pannekoek. |
Nee. Neeltje. |
Neergaan. Naar bed gaan. Zie ook: vlak. |
Neerwerdan. Naar beneden, in de laagte. |
Nette. Kerkzakje. |
Nieuw. (spr. uit: nuw.) Het oud in het nieuw zitten. Zie: oud. |
Nijten. Stooten. Die bok -. |
Nochter. Nuchter in de gewone beteekenis, maar ook in die van flauw, kinderachtig. Wat een nochtere jongen! |
Nog. In plaats van ook. Weet je nog, hoe laat het is? |
Nok. Hik. Den - hebben, den hik hebben. Zie: van Dale. |
| |
| |
Noksie. Hij is om de -, hij is dood. |
Noozen. Spijten. Het - me, het gaat mij aan het hart. |
Nooselijk. 't Is -, zeer jammer en spijtig. Zie boven. |
Noppen. Vangen, winnen. In de uitdrukking: hij kan ze noppen. |
| |
O.
Oliepul, alias oliebeul. Olieslager. |
Omzeggen. Aanzeggen, bekend maken. Zie: van Dale. |
Onderband. Ik kan er maar geen - van krijgen: ik zie er geen licht in, de zaak is mij te donker. Zie: van Dale. |
Onderzieltje. Zie: haaklijf en rompje. |
Onk. Oneven. |
Onthikt. Van blijdschap in de war, overstelpt van vreugde. |
Onzoet. Onaangenaam, ruw. Het is - weder. Zie: van Dale. |
Oomzegger. Neef. (neveu). Zie: Peetzegger. |
Oomzegster. Nicht. (nièce). Zie: Peetzegster. |
Oonen. Lammeren werpen. Zie: van Dale. |
Oonschaap. Dragend schaap. |
Ootje. Grootmoeder, in 't algemeen: oude vrouw. |
Ootje. Kringetje. In een - tollen of knikkeren. |
Op. Hij heeft veel - zijn vader, in plaats van: hij heeft veel van zijn vader. |
Op en ('n) efter. Voortaan. |
Opgedaard. (spr. uit: opedaard). De koorts is - beteekent: aan het afnemen. |
Ooperdan. Opwaarts. |
Oprijzen. Wordt in den regel gehoord voor opstaan. Hij rijst van zijn stoel op. |
Oproden. Opruimen, ook verwijderen. Een rommel -. Wil je wel eens gauw oproden? |
Ors. Goed, flink, best. Da's ors. Ors, hé? |
Ot, ook schot. Doel van het schieten bij het knikkerspel. Zoo spreken de kinderen van een mooi otje. |
Oud. Het oud in het nieuw zitten = van het oud in het nieuw zitten. Zie: nieuw. |
Ousje, (auctie?). Op een - koopen = voor oud koopen. |
Overhard. Overluid, in tegenoverstelling van overzacht, in stilte. |
Overspruitelijk. Besmettelijk. |
Overzacht. Zie: overhard. |
Ovverdan gaan. Opstappen. |
| |
P.
Panen. Snel, hard loopen. Zie: kielen. |
Panen. Het dorp op en neer gaan. |
| |
| |
Pan(g)koek. Pannekoek. |
Pan(g)koekspan. Koekepan. |
Pannebruiloft. Kliekjesdag. |
Pannevleesch. Spijs, bestaande uit meel en water. Zie: troet. |
Peetzegger. Neef (neveu). |
Peetzegster. Nicht (nièce). |
Peeuwen. Zeuren, schreeuwen. |
Peeuwen. De - zijn bij hem dood: hij wordt suf van slaap. |
Peeuwerig. Wat is dat voor een - kindje! = wat ziet het er naar uit! |
Peper- en breekmeel. Fijne boekweitdoppen en meel als kippevoeder. |
Pet. (put). Pompbuis. |
Pieren. Foppen. Zie: van Dale. |
Piesje. Brokje, stukje. |
Pieuwig. Aardig, klein. |
Pijpenroder, - kloker. Pijpuithaler. |
Pittig. Aardig, met het denkbeeld van klein: Een - kind. |
Petmolen. Zie: staartmolen. |
Plasje (krenten-). Klein, rond krentenbroodje. |
Plat. Groote schuit met platten bodem en vlak van achteren. |
Plooier. Schuier. |
Pluren. Gluren. |
Plurreken. Afschrijven van een ander. |
Pluspot. Pot, waarin deeg beslagen wordt. |
Plussel. Beslag. |
Plussen. Deeg beslaan. |
Pluut. Pleizier. Ik heb - gehad. |
Poerlekazie. Verval, buitenkansje. |
Poepekool. Boerekool. |
Poepetoer, ook moffetoer. Een moeilijk werk. Da's een heele -. |
Pokus. Een tabakskomfoortje, of zooals men hier zegt: opstekerskomfoor. |
Polen. Hij is van -, wil zeggen: hij is bij de hand, men kan hem niet vatten. |
Poot. Rechthoekig omgebogen uiteinde van het oorijzer. |
Prakken. Fijn maken van het eten. Jongen, je mag niet -. |
Priegelen. Kinderspel, waarbij men een aan beide einden gepunt houtje met een stok slaat. |
Prikken. In de belasting aanslaan. Hij is voor zooveel geprikt. |
Prook. Rechthoekig omgebogen haakje, om iets aan op te hangen. |
Prol beschutten. Ik heb mijn doel bereikt, mijn zin gekregen. |
Prut. Bezinksel. Wat een - is er in dien inktkoker! Zie: van Dale. |
Pruthuis. Oliedikkokerij. |
| |
| |
Prutmolen, waar uit het bezinksel in de oliemolens nog olie geperst wordt. |
Pul. Jonge eend. |
Purreken, poereken. Plukken, woolen. In de kachel, in den neus - |
Puur. Heel wat. Hij is - in zijn schik. |
| |
R.
Raap. Op zijn - zijn = in zijn schik zijn. |
Raggebel. Slijm. |
Raggen. Lui hangen of leunen, vooral met den rug tegen den stoel. |
Rap. Kleine spaanders. |
Renneken. Hard loopen met een slee. |
Repje. Zie: pannevleesch en troet. |
Rijp. Rups. Zie: van Dale. |
Rinkels. Blikjes met gaatjes, waarmee de kinderen spelen. Zie: van Dale. |
Roeien (popjes). Uit - gaan, zegt men van een verloskundige, die voor zijn (haar) beroep uitgaat. De jonggeborenen komen hier uit het rietland evenals te Amsterdam uit de Volewijk en te Utrecht uit den Munnikeboom. |
Roggeteunis. Roggebrood. |
Rollebol. Hout met kleine openingen, in den vorm van poortjes, bij het knikkeren in gebruik. |
Rompje. Zie: haaklijf. |
Rondje. Een gezelschap, dat geregeld rondgaat, elders: kransje. Familie rondje, schaakrondje, enz. |
Roof. Streng. Een - sajet, wol, enz. |
Rooi. Om die -: ongeveer zooveel. |
Rooien. Gelijken. |
Rookte. Op een - komen: 's avonds bij iemand eene pijp rooken. |
| |
S.
Sabel, bouffante. Zie ook: fantel. |
Saffie. Karnemelk met meel dun gekookt. |
Schabbeljoentje (scabloon?). Patroon. |
Schar. Schaarde in messen. Zie: van Dale op scharen. |
Scharmaaien. Zwaaien met de armen of met een of ander voorwerp, dat men in de hand houdt. |
Schaverottig. Slordig, haveloos. |
Schelden krijgen. Knorren krijgen. |
Schietertje. Flanellen hemdje. |
Schietschuit. Een lange -: een lange man. |
| |
| |
Schodderen. Al schuddend loopen. |
Schoppel. Schommel. |
Schortel. Boezelaar. |
Schot zetten. Snel vooruitschieten, op schaatsen bijv. |
Schots. Ruw, plomp, onvriendelijk. Zie: van Dale. |
Schout-bij-nacht. Vroedvrouw. Zie: van Dale. |
Skriebel (sch), klein, mager, schraal. Wat een - van een kind. |
Schrijver. Klerk. |
Schrik. Sprong. Wat heeft de barometer van nacht een - gedaan. Zie van Dale. |
Schroei. Honger. Ik heb zoo'n -. |
Schrook. Mager, uitgedroogd persoon, |
Schrooken. Opdrogen tot korst. |
Schrookerig (adj.). Wat ziet die jongen er - uit. |
Sip. Bedeesd. Zij kijkt zoo -. |
Sjouwer. Turf -, nooit drager. Zoo ook zaad -, nooit koorndrager. |
Skit. Kool van lange turf, die spoedig tot asch vergaat. Zie: van Dale. |
Skun. Armoedig. Wat is hij - in de kleèren. |
Slaai of slij, slei (slegel?). Groote houten hamer. Zie: van Dale op Slegge. |
Slaapbaas. Kostbaas, hospes. Zie: van Dale. |
Slapers. Personen, die bij iemand in den kost zijn. Zij houdt -. Zie: van Dale. |
Slaapvrouw. Hospita. |
Slebberen. Naar zich toe halen. Bij het spel: hij slebbert ze maar, hij wint voortdurend. |
Sleezen. Met de slee rijden. |
Sleesie. Kleine slee. |
Slemmen. Klemmen, bijv. van deuren of ramen. |
Slibberonsje. Buitenkansje. |
Slik. Modder, maar ook aarde: nieuw slik in den tuin brengen. |
Slikken. Likken, aflikken, snoepen. |
Slinger-om-de-trap. Zie: Pannevleesch. |
Slofkoker. Sloddervos. |
Slons. Lantarentje met een stok er aan, vroeger gebezigd, om de straatlantarens aan te steken. |
Sloof. Idem. |
Sluuf of sluw. Armelijk. Ze is zoo -. Die japon staat zoo - (hangt zoo slap neer). |
Smakken. Heimelijk neerzetten van St. Nikolaasgeschenken; komt onder anderen voor in het rijmpje:
Donderdag is Sinterklaas vergeten.
|
| |
| |
Smid. Smederij. |
Smul. De staande plaat onder den schoorsteen, waartegen men nog in enkele deftige huisgezinnen het hek ziet staan met het turfvuur. |
Smulger. Schoorsteenrand, mantel. |
Snaaien. Snoepen. |
Snaar. Schoonzuster. Zie: van Dale. |
Snakker. Frisch en smakelijk, rinsch. |
Snauwen. Sneeuwen. |
Snarrel. (aan de). Hij is van nacht aan de - (aan de zwier) geweest. |
Snarren of snorren. Afstelen, wegkapen. |
Snobbelt. Het - me = het begroot me. |
Snor. Vrouwenmuts met breede, naar buiten omgebogen strook. |
Sokken. Hij zet de - er in = hij maakt beenen. Zie: Kanten. |
Solferstekje. Zwavelstokje. |
Sop. Broodsoep. |
Spatrecht. Lijnrecht. |
Spekvaar. Naam van het insect, dat elders spekdief heet. |
Spikkel. Ergens - ophebben = iets met innig genoegen zien. |
Spintje. Kleine staartmolen, als windwijzer op schuren van molens geplaatst. |
Spullebreker, in plaats van brekespel, wat men hier nooit hoort. |
Staal. Steel. Pijpe -, bezem -. |
Staartmolen. Watermolen, die door een vleugelstaart op den wind wordt gehouden, dienende om lage, omkaaide stukken land droog te houden. Zie: petmolen. |
Stalramig. Waggelend, zwak, door onpasselijkheid. |
Star. Het voor zijn - hebben = zeer verkouden zijn. Zie: van Dale op ster. |
Steken. Afzetten bij het schaatsenrijden: hij steekt af, hij maakt een goeden steek. |
Stelling. Nooit hoort men hier stellage. |
Stiek, betrekking, als knecht. Die jongen heeft een voordeelig stiekkie. |
Stiemen. Stank geven ten gevolge van onvolkomen verbranding. Wat stiemt die kool, die stoof! |
Stijg. Zweertje op de oogleden. |
Stijveren. Stollen van vet. |
Stip staan. Wordt gezegd van een ronddraaiend voorwerp, een tol bijv. die zich zoo snel op dezelfde plaats beweegt, dat men het ronddraaien bijna niet ziet. |
Stoffer wordt bezem genoemd. |
Stort. Stootkant van een vrouwenrok. |
Strander. Zie: kipje. |
Strooien. Verliezen. Ik heb mijn boek gestrooid. |
Strooken. Aan paren wandelen. |
| |
| |
Struinen. Wegnemen van kleinigheden. |
Stug. Lusteloos, niet prettig. Ik voel me zoo -. |
Stuitje. Einde van een brood. |
Stukken, dubbelde stukken. Plompe, groote boterhammen. Verder: stukkenbordje, - zak. |
Stuntelig. Gebrekkig. |
Stutelebollen. Over het hoofd buitelen. |
Suikerding. Een stuk sinterklaasgoed. |
Sullen. Glijden. |
| |
T.
Taai, taai-taai, taai-ding. Sinterklaasgoed van roggemeel en stroop in den vorm van het gewone sinterklaasgoed, maar van minder allooi. Zie: van Dale. |
Taaien. Suikerballetjes. |
Takkiedeman. Krijgertje-spel. |
Teek (schapen) schapenluis. Teek alleen hoort men niet. Zie van Dale. |
Te. Men zegt hier nooit: hij gaat naar bed, hij valt in het water, maar altijd: te bed, te water. |
Te bed. Daar zal je ook niet van - gaan = daar zal je ook geen zij bij spinnen. |
Tiet, ook tat. Morsige vrouw. |
Tieterig, tatterig (adj). |
Tyntje. Vaatje, potje; bijv. boter -. Zie van Dale onder tijne. |
Tis (t). In de -, in de war, van garen, touw, enz. |
Tis (t) kam. Gewone wijde haarkam. |
Tjat. Lustig. |
Tjuinderen. Joelen, woelen. |
Tjuinderig (adj.). |
Toe Te, tegen. Hij zit toe de tafel; hij viel toe de deur an; hij keek toe het raam uit. |
Toet. Varken. |
Toet. Mond, bek. Vijgetoet, elders: rozijnenbaard. |
Toevallen. Meevallen. Dat zou je -. |
Tok. Ik heb -, beet, bij het visschen. |
Tokje of tukje. Dutje. Zie: v. Dale. |
Tolletje. Grap, snakerij. |
Tolteren. Draaien, waggelen. |
Tolterig (adj.) |
Ton. Kinderstoel. |
Top. Hij heeft te veel in - gemalen. Door het zeil te hoog in top te halen, loopt bij sterken wind de molen gevaar; de overdrachtelijke beteekenis is dus: hij heeft op te hooger voet geleefd. |
| |
| |
Triem. Stoelsport. |
Troet. Zie: pannevleesch. |
Turfpomp. Turfbak met een koker. |
Tult. Bij de -, in groote menigte. Er zijn hier muggen bij de -. |
Tuik. Hij is er - op = hij neemt het heel nauw daarmee. Dat meisje is tuik (netjes) op heur haar. |
Tuut. Slemp. |
| |
U.
Uis. Ons. Hij is bij - eweest. |
Uitdouwing. Drukte, beweging in woorden en gebaren. |
Uitgeester. Een leege flesch. Zie: van Dale. |
Uitje. Wanneer men op visite, uit rijden gaat, een uitstapje doet, heeft men een -. |
Uitroozen. Uitslapen. |
Uitsmeren. Iets rekken, uitstellen, vertragen. |
Upper. Een klein kind. |
Utremifasol (utresol). Hij is uit zijn -, geheel uit zijn gewone doen. |
Utterdop, ook urkedop en uttertje. Een klein kind. |
Uut. Guurtje. |
| |
V.
Vang. De molen loopt door den -. De vang dient om den molen te doen stilstaan; loopt dus de molen door den vang, dan staat het ergste te vreezen. Overdrachtelijk van een man, wiens hoofd op hol, van eene zaak, die in de war is. |
Vangen. Geld -, nooit: ontvangen. |
Varkensmist. Mist in November. |
Varkensstilte. De stille dagen in het begin van November. |
Veegtenbalie. Een driedekker van een wijf. |
Vergloeid. Basterdvloek. |
Verhïppen. Elders: ophoepelen. |
Verkoopen. Versnoepen. Hij heeft al zijne centen verkocht (versnoept). |
Verleg. Een goed -, een goed voorwendsel. |
Verkouwenis. Verkoudheid. |
Vermaner. De voorganger bij de Doopsgezinden, tegenwoordig: predikant. Zie: van Dale. |
Vermaning. Kerk der Doopsgezinden. |
Vermooken. Vergaan, verteren door stil liggen van hout, maar nog meer van linnen. |
Verneemstok. Met den - uitgaan: ergens poolshoogte van nemen. |
| |
| |
Verniggelen. Bedriegen, foppen. |
Vernipt. Vinnig, van koude. |
Verschieten. Verschrikken. Ik verschoot er van. Zie: van Dale. |
Vierde commies. Fidei-commis. |
Vlag. Zacht. Het weer is - geworden. |
Vlak gaan. Naar bed gaan. Zie: neergaan. |
Vleeschketel. Vleesch op de ketel: vleesch met gort, peren, boonen, erwten door elkaar gekookt, alles in zakken. |
Vleek. Hand. |
Vlet. Open schuit. Zie: van Dale. |
Vlet. Aan de - zijn, op den tril zijn. Uitsluitend te Krommenie. |
Vletten. Vrachtgoederen vervoeren op ijssleden. |
Vlook. Ondiep. |
Voeten. Zie: beenen. |
Volk. Familie. Hij is nog van me -. |
Volk hebben. Bezoek hebben. Zie: van Dale. |
Vrak (wrak). Ziekelijk, sukkelend, zwak. Ook van zaken, bijv: vrakke kaas is die, waaraan eenig gebrek is. Vrakkies koopen = - kaas koopen. Zie: van Dale. |
Vredig. Aangenaam, rustig, gezellig. Zie: van Dale. |
Vrekker. Wekker van een klok. |
Vuister. Hooge steenen haard in oliemolens, die dient om het gekneusde zaad te verwarmen, vóór het onder de hei komt. Zie: van Dale. |
| |
W.
Waai. Wat men elders uitspreekt: wei = hui. Zie: van Dale. |
Waan. Naar, onaangenaam; bijv. - weer. |
Waars (uit een) vechten. In ernst. |
Wacht. Vrouwen bovenrok van wol, kalmink of damast. |
Walstoep. Stoep aan het water, waar het goed gespoeld wordt, enz. |
Wanten. Hij wist van -, d.i. hij wist te maken, dat hij weg kwam. Zie: sokken. |
Wapeling. Zeepsop. |
Wapperen. Op den stoel heen en weer schuiven en draaien. |
Waren. In plaats van bewaren, in de waarschuwing: waar je! |
Warrig. Kwastig, kwasterig van hout. |
Warsig. Morsig, walgelijk, vuil, onzindelijk. |
Wasskip. Te - gaan, uit loogeeren gaan. |
Weeg. Houten wand. Wanneer de planken gedeeltelijk over elkander liggen en op elkaar vastgespijkerd zijn, spreekt men van getrapte weeg. Zie: van Dale. |
Weegjes. Onder - doen = stil uit de school blijven. |
Weegluis, ook weegje. Wandluis. |
| |
| |
Weerschoens (weergaasch?). Ze kan - mooi zingen. |
Weet. Aan de - komen = te weten komen. |
Wenigt (weerlich?). Heere -; basterdvloek, uitroep van verbazing. |
Wetig. Hij is er - van = hij weet er van. |
Winterlaag maken. Balken op stapel zetten, te land of te water, voor wintergebruik bij dicht water. Vroeger zei men ook van kinderen, die in den winter van school bleven: zij houden winterlaag. |
Wittelen. Wisselt af met witten. |
Woozen. Hoozen. |
Woosschepper. Hoosvat. |
| |
Z.
Zak. Iemand den - geven = iemand zijn afscheid geven. Hij heeft den zak met de banden er bij = hij heeft eene blauwe scheen geloopen. Oudtijds bracht men iemand, wien dit overkwam, een zak met banden t'huis. Zie: van Dale. |
Zangerig. Licht aangebrand van 't eten, als blijkt uit de regels:
|
Zaterdag. Breede schop, vooral gebruikt tot het wegruimen van sneeuw. |
Zelleweg, zelfweg. Zelfkant. |
Zeningen. Zenuwen. Zij had het op haar -. |
Zen. Zeis. |
Zenk. Zwaai. |
Zeunie. Varkenstrog. |
Zester. IJzeren oliemaat van ¼ HL. |
Zoeken. In den zin van oprapen. Zoek het lei eens op, dat daar leit. |
Zoor. Ruw, oneffen. Eene ongewreven, niet gladde tafel is -. Zie: van Dale. |
Zwaaien. Er hebben klappen gezwaaid = er zijn klappen gevallen. |
Zwaarmoedig leeren = met moeite leeren. |
Zwelgen. Slikken, doorslikken. Zie: van Dale. |
Zwikken. Kussen in: zwikken over en weer, aan alle kanten, of rechts en links. |
Zuchtlepel. Zaadschop. |
Zaandam.
C. EIJKMAN.
|
-
voetnoot1)
- Het zal mij, en zeker ook de Redactie, aangenaam zijn, indien deze lijst aanvulling en verbetering erlangt.
C.E.
|