Banier en Blasoen?
1. Banier, van het Gotische bandva ‘teeken’, heeft den Franschen uitgang ier te danken aan den oudfr. vorm banière. De Franschen hadden op hunne beurt dit woord aan het Germaansch ontleed. De beteekenis was ‘veldteeken, signum militare (lett. krijgstèeken)’. Wij gebruiken daarvoor thans het woord ‘vaandel’.
‘Met blinckenden banieren, met ontwonden banieren, het dakeren (d.i. wapperen) der banieren’, en dgg. lezen we herhaaldelijk in oude kronieken, waar van veldslagen sprake is.
Blazoen, insgelijks uit het Fr. ontleend blijkens den uitgang, en waarschijnlijk in verband met blazen, Lat. flare, dat overdrachtelijk ‘smelten, gieten, uit metaal bearbeiden’ beteekende, was het symbool of onderscheidingsteeken van het schild, of ook wel het schild zelf, dat met wapens en symbolen bemaald was. Oorspronkelijk gebezigd van de schilden der ridders, werd het later overgebracht op die der ‘kamers van retorica’. Iedere kamer had haar naam, haar blazoen en haar devies. Het blazoen, ook tanneel (d.i. tooneel) en kamermerck, geheeten, was een ruitvormig schild, waarop eene symbolische voorstelling geschilderd was, omgeven door het devies (de kenspreuk), den naam der kamer, enz. Zoo had b.v. eene kamer van Hasselt een wapenschild, dat met roode rozen bemaald was, en waarop de kenspreuk prijkte: ‘Hitte verkoelt’.
De bekende Amsterdamsche kamer ‘de Eglentier’ had tot blazoen: Kristus, uitgestrekt op een egelantier, die in den vorm van een kruis was gegroeid, omgeven van de woorden ‘als een boom aan de waterbeken zo zijn ook de vromen geleken’.