| |
| |
| |
De Nederlandsche Taal in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika.
In een vorig nummer van dit Tijdschrift gaven wij eenige mededeelingen betreffende de Nederlandsche taal, zooals ze door de afstammelingen der oude kolonisten in het Oosten der Vereenigde Staten gesproken werd; nu zullen we zien, dat die der Hollanders in het Westen daarvan grootelijks verschilt.
Ook hier staat weer de geschiedenis daarmede in het nauwste verband.
Omtrent 1845 had eene nieuwe landverhuizing van Nederlanders naar de Vereenigde Staten van Noord-Amerika plaats. Verschillende omstandigheden gaven daartoe aanleiding, waaronder voornamelijk de onderdrukking der godsdienstvrijheid en het gebrek aan genoegzamen arbeid voor den werkenden stand moeten geteld worden.
Dewijl de Oostelijke Staten reeds te dicht bevolkt waren en het voornemen om te koloniseeren daar niet kon bereikt worden, zoo trokken de pioniers, onder hunne verschillende leiders, naar het woeste Westen. Sommigen vestigden zich in den Staat Michigan, aan de Black Lake, in de nabijheid van Lake Michigan, te midden der maagdelijke wouden; terwijl anderen de prairiegronden van Illinois, Wisconsin en Iowa, verkozen en daar hunne tenten opsloegen.
De bezwaren aan eene nederzetting in de woeste natuur, op vele mijlen afstand van eenige bewoonde plaats, verbonden, zijn niet gering, en de moeiten en ontberingen, die er mede gepaard gaan, zijn ongeloofelijk; vandaar het Amerikaansche spreekwoord: ‘Settlings are good, but on the bones of the settlers.’
Ondanks deze bezwaren bereikten de Nederlandsche emigranten hun doel; zij deelden in het genot der meest mogelijke vrijheid, hunne pogingen werden gezegend, zoodat zij later ruim hun brood hadden en, - zij woonden onder hun eigen volk.
Waarschijnlijk is de type van het Nederlandsebe volkskarakter in geene der nederzettingen beter bewaard gebleven, dan in de kolonie van Michigan, in 1846 onder de leiding van Dr. A.C. Van Raalte gesticht; mogelijk wordt zij daarom, door de Nederlanders in het Westen, bij voorkeur met den titel de Kolonie bestempeld. Men vindt daar de bloeiende dorpen: Zeeland, Friesland, Gelderland, Overijsel, Drenthe, Noord-Holland, enz, benevens de stad Holland. De laatste is echter niet meer zoo welvarend, sedert zij door den brand van 1867 bijna geheel werd verwoest.
In de kolonie van Michigan wordt algemeen nog de Nederlandsche taal gesproken, terwijl in de dorpen veelal het dialect der Provinciën,
| |
| |
wier naam zij dragen, den boventoon heeft. Waarschijnlijk zal die taal daar ook het langst bewaard blijven wegens de mindere aanraking met de Amerikanen, en omdat het jeugdige geslacht er eene eer in stelt, de nakomelingen te zijn dier mannen, die, met ontzaggelijke inspanning, de woeste wildernissen in vruchtbare akkers en welige landouwen hebben herschapen. Ook daar treft men nog Nederlandsche lectuur, nieuwere zoowel als oude, vooral van godsdienstigen inhoud, die zelfs ook door de jeugd wordt ter hand genomen, hetgeen in de steden zeer zelden gezien wordt; ook de godsdienstoefeningen hebben er uitsluitend in de Nederlandsche taal plaats. Zeer velen van het oudere geslacht zijn sterk tegen het Engelsch, zoodat zij soms dertig en meer jaren in Amerika hebben verkeerd, zonder dat zij iets van die taal verstaan. Dit alles zal veel kunnen toebrengen om het Nederlandsch, in die plaatsen, nog lang voor uitsterven te bewaren.
En toch is ook daar de verbastering der moedertaal doorgedrongen. Op elke openbare school, dat is zulk eene, die niet uit particuliere of kerkelijke fondsen, maar uit de belasting van de burgers van een zeker district, - daarom Schooldistrict genaamd - onderhouden wordt, moet al het onderwijs in het Engelsch gegeven worden. Het jeugdige geslacht krijgt daardoor de benaming der dingen in het Engelsch en brengt ze mede in de huizen, waar ze worden ingevoerd, het burgerrecht verkrijgen en de Hollandsche woorden verdringen.
Voor den nieuw uit Nederland overkomenden emigrant is daarom de taal, waaraan men den naam van Hollandsch geeft, bijna on verstaanbaar. Reeds verwondert hij zich over het ‘Yes’ en ‘No,’ dat hem gedurig tegenklinkt, en hij denkt dat zijne vrienden, die hem maar korten tijd zijn vooruitgegaan, bewijs willen geven, dat zij ook al wat met het Engelsch bekend zijn. Hij kan zich maar niet verbeelden, wat dat herhaalde ‘well’ toch te beteekenen heeft, dat zij in hun gesprek mengen, of het ‘Hallo!’ dat hem tegenklinkt, zoo vaak hij een nieuwen bekende ontmoet. In hunne woningen komende zullen ze hem mededeelen: dat de ‘wages’ hier veel beter zijn als in de ‘oude country,’ dat zij, schoon er een ‘mortgage’ op staat, toch al reeds een huis en ‘lot’ bezitten, waar zij, omdat het te klein was, een ‘wins’ hebben aangebouwd en een nieuwe ‘fence’ met een ‘gate’ om hebben laten maken; alsmede dat zij voornemens zijn een ‘barn’ te bouwen voor eene koe, en mogelijk, in vervolg van tijd, voor een ‘horse’ en ‘buggy’. De vrouw zal hare vriendin verhalen, dat zij het huis juist ‘gecleand’ heeft en muren en zolders heeft ‘gewhitewashed;’ alleen de ‘kitchen’ is overgebleven en ook de ‘wordshed’ waar zij hare ‘tubs’, ‘pails’ en ‘brooms’ in bewaart; met de ‘spring’ heeft zij haar ‘parlorstove’ ‘upstairs’ gebracht; daar zij nu aan de ‘kitchen-stove’ genoeg
| |
| |
heeft om brood en ‘cake’ in te bakken, en het ‘dinner’ voor haar gezin gereed te maken. Zij zal, ook wanneer zij hare vriendin baar eigengebakken ‘cake’ of ‘Greham-bread’ laat proeven, vragen, ‘of zij het lijkt’ enz. Het laat zich denken, dat zulk eene taal, voor elk, die uit Nederland aankomt, in den beginne onverstaanbaar is, en hij er zijne moedertaal in 't geheel niet in terug kan vinden; trapsgewijze wordt hij er toch aan gewend, spoedig leert hij ze zelf gebruiken, en blijft in de meening verkeeren, dat hij nog goed Nederlandsch spreekt.
Schoon die taalverbastering niet overal even groot is, zoo is toch niet eene Hollandsche nederzetting er vrij van gebleven. In de steden is zij veel grooter dan ten platten lande, dewijl alles daartoe medewerkt, en de bestendige omgang met Amerikanen de moedertaal geheel dreigt te verdringen. Op de zoogenaamde ‘High-Schools,’ waar eene soort van middelbaar onderwijs wordt gegeven, bestaat wel gelegenheid tot het aanleeren der Fransche- en Duitsche, zoowel als der Latijnsche en Grieksche talen, vereenigd met het onderwijs in Wis- en Natuurkundige wetenschappen, maar voor het Nederlandsch bestaat geene gelegenheid. Enkele Amerikanen, die zich de moeite en inspanning getroost hebben om de Nederlandsche taal, in het belang hunner zaken, aan te leeren, en waarvan sommigen haar vrij zuiver spreken, zien zich te leur gesteld, daar zij de verschillende dialecten der plattelandsbewoners van Groningen, Gelderland, Zeeland enz. niet kunnen verstaan, zoodat zij, wanneer zij het Nederlandsch vergelijken met andere talen, die zij ook leerden, en waarvan zij zich tegen Duitschers, Franschen, enz. vrij goed kunnen bedienen, er eene geringe gedachte van krijgen. Ik hoorde voor eenigen tijd een Amerikaansch onderwijzer beweeren, dat binnen vijftig jaren Nederland eene provincie van Duitschland zou zijn, en dat de Nederlandsche taal dan, met uitzondering van de boeren in Zuid Afrika, door geen volk meer gesproken zou worden, weshalve het de moeite niet waard was, zelfs niet voor Hollanders van afkomst, zooveel drukte te maken over eene taal, die nabij de verdwijning was, en waar men toch zoo weinig voordeel mede doen konde. Hoe ongerijmd soortgelijke beweringen ook mogen zijn, zoo worden ze nochtans door sommigen met graagte aangenomen en voortgeplant.
Nog andere redenen zijn er, die aan het verdringen der Nederlandsche taal, in de steden vooral, bevorderlijk zijn.
Verreweg het grootste deel der landverhuizers, die in de laatste jaren hier uit Nederland zijn aangekomen, behoorden tot de minder ontwikkelden. Hunne lichaamskrachten waren het kapitaal, dat zij medebrachten; want van geestesontwikkeling en wetenschap bezaten ze weinig. Daar zij daarenboven geheel onbekend waren met het Engelsch, zoo werden zij, evenals de Iersche landverhuizers,
| |
| |
alleen tot zwaren lichaamsarbeid gebezigd, en dit gaf den Amerikaan geene hooge gedachte van de Hollandsche Natie, wier vertegenwoordigers hij daar meende te aanschouwen. ‘Dutchman,’ vroeger eene eerenaam, werd nu een scheldnaam, waarom de Amerikaan den Nederlander, voor wien bij achting koestert, nimmer met den naam ‘Dutchman,’ maar wel met dien van ‘Hollander’ bestempelt. Gelukkig, dat een groot deel dier emigranten hun gebrek gevoelen; en dewijl al het onderwijs, lager, middelbaar, of hooger kosteloos wordt gegeven, en zij niet in zulke bekrompen omstandigheden verkeeren als hunne broederen in Nederland, zoo trachten zij hunne kinderen eene goede opleiding te geven. Die kinderen beginnen ras in te zien, op welken lagen trap hunne ouders staan, en dit boezemt hun eene geringe gedachte in van het land, van waar zij kwamen. En daar zij ongaarne voor ‘Dutchman’ willen aangezien worden, gebruiken zij zoo weinig mogelijk hunne moedertaal.
Daarenboven komt hun die taal moeilijk en zelfs leelijk voor.
Met het meeste gemak bewegen zij zich in het Engelsch. Niet slechts in de school, maar onder het spelen en in de woningen onder elkander spreken zij altijd Engelsch. De leesstof, die zij uit de ‘Public-Libraries,’ die in bijna alle steden aanwezig zijn, of uit de ‘Sabbat-School Library,’ kosteloos kunnen verkrijgen, is uitsluitend Engelsch. Voor het aanleeren der Nederlandsche taal bestaat doorgaans geene andere gelegenheid, dan het weinige, dat zij met de ouders spreken, of het bekrompen onderwijs, dat menig vader, na afmattenden arbeid, aan den avond van den dag aan zijne kinderen geeft; soms neemt de moeder die harde taak op zich. Met welgevallen zal die vader u dan ook mededeelen ‘dat zijn zoon reeds, met uitzondering van de “harde woorden,” een kapittel in den Bijbel kan lezen,’ - gemeenlijk is dat de hoogste standaard voor het Nederlandsch bij die menschen - terwijl de moeder met blijdschap vertelt, ‘dat hare dochter nu hare hulp niet meer behoeft om de les voor de katechisatie te leeren.’ Dat zijn dan trouwens ook de eenige Hollandsche boeken, waar vele jonge menschen mede bekend zijn; met graagte grijpen zij elk Engelsch boek aan, wat hun onder het oog komt; de Nederlandsche lectuur laten zij onaangeroerd.
Dat de Nederlandsche taal voor jonge menschen moeilijk schijnt te zijn, is natuurlijk, want zij zijn verbazend arm in woorden, daar zij alleen met die woorden bekend worden, die in het huiselijk leven dagelijks voorkomen. En kunnen zij het helpen, dat die taal hun leelijk voorkomt? Kinderen zijn gezellig, hebben behoefte om met elkander te praten. Elk hunner spreekt natuurlijk de taal, die de ouders hun hebben voorgepraat, maar nu zien zij, dat zij met hunne moedertaal niet voortkunnen: de Zeeuw verstaat den Groninger, den
| |
| |
Geldersman of den Fries niet, en omgekeerd, eenparig verklaren ze ‘het is eene leelijke taal’, en zij keeren tot het Engelsch, dat ze allen verstaan en waarin ze zich gemakkelijk kunnen uitdrukken, terug.
Maar doen dan de Nederlanders in Amerika niets om hunne zoo schoone en rijke taal voor hun nageslacht te bewaren, en ze den toegang te geven tot de letterkundige schatten, welke die taal hun aanbiedt?
Helaas! wij moeten bekennen, dat wij in dezen bij onze Duitsche naburen verre achterstaan. Overal waar deze hunnen invloed maar kunnen doen gelden, of eene meerderheid van stemmen kunnen verkrijgen, wenden zij pogingen aan om de Hoogduitsche taal als leervak bij het onderwijs op de publieke scholen in te voeren. Bezitten zij er de macht toe, ze richten dan Duitsche scholen op. Onder elkander, in huis en op de straat, hoort men hen hunne moedertaal spreken. Zij zijn trotsch op hunne taal en op hunne nationaliteit. Die ijver wordt bij de Hollanders niet gevonden. 't Is waar, ook zij hebben in enkele plaatsen eene parochiale of particuliere school opgericht, uitsluitend met het doel om de kinderen Hollandsch te leeren. Daar echter deze school niet voldoende is om de publieke school te vervangen, zoo blijven de kleinen er niet langer dan tot hun zevende of achtste, jaar wanneer het hoog tijd wordt om tot de Engelsche school over te gaan. Soms keeren zij er, tijdens de zomervacantie van drie maanden, waar zij zoo zeer op gevlasd hadden, nog eens terug, om daar, terwijl hunne makkers de zegeningen der vrijheid genieten, in een dikwerf bedompt vertrek, waar de thermometer 90 a 100 graden boven 0 aanwijst, een groot deel van den dag door te brengen. Vader en moeder mogen het gelukkig vinden, dat er zulk eene schuilplaats is, waar zij, voor eenige centen 's weeks, hunne lievelingen veilig kunnen bergen, dewijl zij dan, uit het huis verwijderd, en toch van de straat, ‘waar ze niets dan ondeugd leeren,’ afgehouden worden. De jongens begrijpen het zoo niet; zij gelooven vader, die zegt: ‘dat ze daar moeten gaan om Hollandsch te leeren.’ Dat Hollandsch is nu de hinderpaal, die tusschen hen en de vrijheid staat; was dat er maar niet, dan mocht ook hij loopen en springen en spelen, evenals anderen, en in zijn binnenste ontbrandt een bittere haat tegen eene taal, die hem van genot en vrijheid berooft.
Daarenboven heeft dat onderwijs ook niet de minste aantrekkelijkheid voor de kinderen. Voor de bevoegdheid van den onderwijzer in zulke scholen wordt niet de minste waarborg gevorderd. Zijne wetenschappelijke en paedagogische bekwaamheden staan dikwijls op het laagste peil. De hulpmiddelen zijn uiterst gebrekkig: met een paar spel- en leesboekjes wordt meestentijds de geheele cursus
| |
| |
der Nederlandsche taalkennis doorloopen. De beteekenis van vele woorden blijft voor de leerlingen een diep geheim; zij leeren ze wel uitspreken, maar kunnen ze niet gebruiken. Vandaar, dat zij de Nederlandsche lectuur ter zijde leggen, daar het hun te veel inspanning kost om die te begrijpen.
Onze jonge vrienden hebben eene natuurlijke neiging om vergelijkingen te maken; dat doen ze ook in deze zaak. Zij trekken eene parallel tusschen het prachtige ruime schoolgebouw, met alle zijne gemakken, en dat bekrompen en benauwde schoolvertrek; tusschen die vriendelijke, voorkomende ‘Lady-teacher’, en dien soms ontevreden en brommigen schoolmeester; tusschen die mooie fijn geillustreerde ‘readers’, die hun de keur van Engelsche proza en poëzy aanbieden, op welke fijnheden de ‘teacher’ hen steeds, naar hunne vatbaarheid, opmerkzaam maakt, en die Hollandsche schoolboekjes met blauw papieren omslag, die hun eenige afgetrokken zinnen, of een paar flauwe kinder-verhaaltjes opdisschen. Moet de vergelijking niet ten nadeele van het Nederlandsch uitvallen? We zien dan ook, dat de kinderen zich met blijdschap naar de Engelsche scholen begeven; niet zelden moeten de ouders dwang gebruiken om ze naar de Hollandsche te drijven.
Zoolang dit eerste geslacht leeft, zullen de kleinkinderen nog wat Hollandsch moeten leeren, omdat grootvader en grootmoeder, die geen Engelsch verstaan, anders niet met hen zouden kunnen spreken; tot zoolang zal er in de steden ook nog behoefte blijven bestaan aan prediking in de Nederlandsche taal; met het derde geslacht zal echter die taal als spreektaal daar zijn verdwenen, tenzij eene nieuwe landverhuizing, op groote schaal, die verdwijning nog voor een paar volgende geslachten verschuive.
In de verschillende nederzettingen, waar de Hollanders te zamen wonen en zelden met Amerikanen in aanraking komen, zal ongetwijfeld de Nederlandsche taal nog lang bewaard kunnen blijven, te meer omdat daar, veel meer dan in de steden, in die taal gelezen wordt. Of zij zich hier in het Westen echter zoo lang zal handhaven als in het Oosten plaats had, en of men hier na twee eeuwen nog van onze nakomelingen zal vinden, die, zij het dan ook gebrekkig, zich toch in de Nederlandsche taal zullen kunnen uitdrukken, daar mogen wij wel een groot vraagteeken achter plaatsen.
NICH H. DOSKER.
Grand Rapids Mich.
|
|