| |
| |
| |
Navorschingen.
De opmerking wordt vaak gedaan, dat de wijze van vragen naar iemands welstand, gewoonlijk den aard van het geheele volk kenmerkt. In de 1e aflev. van den Navorscher (1880) geeft de heer Leendertz daarover een stukje ten beste; hij betoogt daarin, dat de Nederlander met zijn ‘hoe vaart gij?’ geen metaphora bezigt, aan eene schuit of een schip ontleend. Varen beteekent in het algemeen ‘gaan.’ Voere beteekende in de middeleeuwen ‘gedrag, handelwijze.’ Hoe vaart gij is dus niets anders dan ‘hoe gedraagt gij u.’ Maar wij noemen dikwijls de oorzaak, waar wij het gevolg bedoelen: het is eene metonymia, die in alle boeken over rhetorica vermeld wordt. Zoo vragen wij ook, als wij zeggen ‘hoe vaart gij?’ niet zoo zeer naar de wijze, waarop de aangesprokene handelt, maar naar den toestand, waarin hij zich ten gevolge van zijn handelen bevindt. Hoe vaart gij komt vrijwel overeen met het Fransche comment vous portez vous en met het Latijnsche quid agis.
Tot dusverre het betoog van den heer L., waarop wij niets hebben af te dingen. Werkelijk komen die vragen naar iemands welstand bij zeer vele volken geheel overeen. Behalve op het genoemde quid agis? wijzen wij nog op het Grieksche ti poieis? (wat doet gij, hoe bevindt gij u?), op het Duitsche wie befinden Sie sich?, op het Deensche hvorledes befinder De dem? en op het Zweedsche hur stor det till of hur mår hernn, enz.
Dat varen in sommige gewesten van ons land nog rijden beteekent is bekend. ‘Vindt ge dat geen prettig gevaar?’ vroeg men mij eens in den Achterhoek van Gelderland. En inderdaad, met dat gevaar voer ik aangenaam naar de plaats mijner bestemming.
De verklaring der uitdrukking den reuzel scheuren wordt in dezelfde aflev. terecht vergeleken met de spreekwijzen ‘uit zijn vel springen, van nijd bersten, zich kapot lachen,’ en andere dergelijke. Zijn reuzel scheuren beteekent thans gewoonlijk ‘hevig lachen’; doch vroeger diende de uitdrukking doorgaans om ‘hevige droefheid of fellen toorn’ te kennen te geven.
Het oude woordje verhalmert in de rechtsformule: ‘wij hebben op dat land verhalmert en vertegen met hand, halm en mond’ is vervolgens aan de beurt. Tot verklaring wordt gewezen op het oude gebruik, dat de verkooper, bij het sluiten van een koopcontract, een halm wegwierp of overreikte, en de kooper dien opnam. Verhalmeren is dan natuurlijk eene afleiding van dit halm.
't Is merkwaardig hoevele woorden en spreekwijzen onzer taal slechts te verklaren zijn door de oude manier van leven. Opmerkelijk is o.a. ons woordje heeten, ‘bevelen’ en heeten, ‘een naam
| |
| |
geven of voeren’, dat ongetwijfeld hetzelfde woord is als het Latijnsche caedere, insnijden. Als wij slechts aan het oude kerfhout denken, wordt ons dit duidelijk. Men deed insnijdingen in zoo'n hout om te bevelen, te onthouden, een contract te sluiten, enz.
Een ander oud woordje is minder gemakkelijk. De heer Anspach vraagt op pag. 135, naar de beteekenis van dijsvrij in de formule: ‘dijsvrij, tijnsvrij en erfpachtsvrij.’ De Termini juristarum (Latijnschduitsche hexameters, behandeld in het ‘Zeitschrift für Deutsche Philologie XI, 3), hebben meestal gedingt en zins (pactus et census) naast elkander: ‘est pactus gedinge census zins.’ In een andere vonden wij: et pactus sit pacht, census tijns (= cijns). Pactus beteekent dus geding of ding en pacht. Ergo: ding = pacht. Wij aarzelen dan ook niet dijsvrij te verklaren door dingsvrij, d.i. ‘pachtvrij.’ Als wij in aanmerking nemen, dat in Saks. dialecten de i vóór ng, nd gerekt werd en dat g zoowel als n licht met eene volgende s assimileerde (vgl. misschien, uit een oorspr. magschien en het oude deizen, peizen voor deinzen, peinzen), ligt die verandering voor de hand. Ook bij tijns vindt men vaak de n weggelaten en tijs of cijs geschreven.
In de 3e aflevering staat een belangrijk stukje over ‘Brijnzout, Bremzout,’ ingezonden door den heer de J (ager). Dit artikel is overgenomen uit de N. Rott. Courant van 23 Febr. 1877 en is van de hand van wijlen dr. De Jager. De strekking ervan is, aan te toonen, dat brijn (volgens anderen brein) en brem eigenlijk hetzelfde beteekenen. ‘Het Engelsche brine luidt op IJsland brim en in Schotland brime. Voor onze uitdrukking zoo zout als brijn zeggen de Schotten as saut's brime, dat letterlijk hetzelfde is. Niets is natuurlijker, dan dat wij van de Friezen of andere naburen in de volkstaal den vorm brem overnamen, en daarnaast dien van brein of brijn bezigden.’ Dat brijn of brein bij Kil. pekel beteekent, hebben we in de vorige Navorschingen reeds gezegd.
Wat is bij de pinken zijn? Beteekent pinken hier ‘visschersbooten,’ en is derhalve de spreekwijze aan de visscherij ontleend? Of is hij is bij de pinken een variant van ‘hij is bij de hand?’ Beide verklaringen worden in den Navorscher vermeld. De laatste komt mij onwaarschijnlijk toe. Als men bij de hand zijn niet begrijpt, is bij de pinken nog veel onduidelijker. En waarom dan ook niet bij de pink, evenals men zegt bij de hand?
De heer L. wijst er terloops nog op, dat stoof in de beteekenis ‘verwarmd lokaal’ nog voorkomt in meestoof, d.i. het lokaal, waarin de meekrap gedroogd wordt.
Er is in den Navorscher eene kwestie of de straatjongens te Dokkum Latijn spreken of niet. Sommige, van de brutaalste soort, nemen de vrijheid, wanneer de sterren aan den hemel komen, den zwakkeren hunner makkers de stuiters of knikkers te ontstelen,
| |
| |
onder het geroep ‘hoere, hoere!’ De een ziet hierin het Latijnsche hora! ‘'t is tijd,’ nl. om met knikkeren op te houden; de ander meent, dat de begeerige handen slechts uitgestrekt worden naar de roestkleurige, bruinachtige stuiters, die den naam van ‘hoerebakkert’ dragen. Hoerebakkert zou dan ‘een bastaard- of onechte stuiter’ beteekenen. In dien strijd wenschen we ons niet te mengen; slechts ééne opmerking houde men ons ten goede. Eene onzer maanden, December namelijk, heette vroeger hoeremaand, waarschijnlijk om het slijk en de modder, die in die maand zoo rijkelijk ons deel zijn. Hor toch was slijk modder, vuil. Zou dit hoere ook niet in hoerebakkert kunnen schuilen?
Ook over de afkomst van het woord Vlissingen willen we niets in het midden brengen. Liever komen we er bij eene volgende gelegenheid op terug.
Tot dusverre voeren we vrij wel met den Navorscher in hetzelfde schuitje. We hadden slechts aan te halen en te resumeeren. Nu wij echter overgaan tot het morphologisch en syntactisch gedeelte, moeten we meening tegenover meening stellen.
Met opzet maakte ik in de Navorschingen (N. en Z. III, 2) geene melding van de uitdrukking desnoods, die reeds in den Nav. (1879, pag. 212) behandeld werd. Ik meende, dat dr. Van Helten in N. en Z. II, pag. 171, reeds de ware verklaring had gegeven, en dat eene nadere bespreking derhalve overbodig was. De Navorscher denkt er evenwel anders over. ‘Dr. Van Helten,’ luidt het (afl. 3 van 1880), ‘blijft in des noods een absoluten genitivus zien.’ En ten overvloede wordt hierbij gevoegd: ‘Ik geloof, dat zijne bewering voldoende weerlegd wordt door het in den Navorscher t.a. pl. gezegde.’
Wij zullen zien, wat er van die ‘voldoende wederlegging’ is.
‘Des noods,’ lees ik op blz. 212 (jaargang 1879), ‘deelt ook in het lot van die bijwoorden, die uit andere naamvallen ontstaan, toch eene s achter zich hebben.’ Welk bewijs wordt hiervoor gegeven? Volstrekt geen. Van weerlegging is dus geene sprake.
De vraag is dus: komt aan de uitdrukking de s werkelijk van oudsher toe? Het antwoord moet bevestigend luiden. Vanwaar anders het verschijnsel, dat nood, vroeger vrouwelijk (getuige de uitdrukking ternauwernood), thans mannelijk is? Oorspronkelijk hadden ook enkele vrouwelijke woorden eene s in den genitivus (overblijfselen daarvan zijn nog: moeders schoot en dgl.). Bij enkele woorden bleef die s, nadat deze letter als buigingsuitgang reeds verdwenen was. Het Angelsaksisch had bijv. naédes, ofschoon in die taal de gen. enk. van het vrouw. geslacht in den regel niet meer op s uitging. Het Middelhoogduitsch had
| |
| |
nôtes, dat insgelijks een overblijfsel was van de oorspronkelijke verbuiging. Het Engelsch heeft nog needs als bijwoord. Dat die vormen op s zich handhaafden strekt tot bewijs voor het adverbiale gebruik van den genitivus, iets dat trouwens veelvuldig plaats greep. Zoo bleef ook de vorm nahtis, nachts bestaan, ofschoon nacht vr. was. Ook hier was de oorspronkelijke genitiefvorm als bijwoord gebruikt. Het standhouden der letter s had invloed op het geslacht dier woorden; men maakte er, met het lidwoord, des nachts en desnoods van en begon toen beide woorden als mannelijk te beschouwen.
Ziedaar het bewijs, dat de schrijfwijze desnoods niet alleen door het gebruik gewettigd is, maar zelfs door de geschiedenis van het woord nood geëischt wordt.
Een ander punt waarin we met den Nav. verschillen betreft de oneigenlijke samenstellingen. We zouden kunnen volstaan met naar N. en Z. en naar Van Helten's kleine spraakkunst te verwijzen; maar meenen beter te doen, den Navorscher op den voet te volgen. ‘Hetzij men hoog achten als één, hetzij men het als twee woorden beschouwt, de beteekenis blijft hetzelfde,’ heet het op pag. 626 (jaarg. 1879). Dit is onjuist. Hoogachten heeft den zin van ‘eerbiedigen’ en is eene oneigenlijke samenstelling, die dus steeds aaneengeschreven moet worden, zoo vaak hoog vooraan staat: hooggeacht, hoogachtend, dat ik hem hoogacht, enz. Hoog achten is evenmin als laag achten een samengesteld werkw. Beide zijn niets anders dan het werkw. achten met eene bepaling, die den graad van dit achten uitdrukt. In dit geval heeft hoog achten dus niet meer den zin van ‘eerbiedigen,’ en laat het tevens den comparatief hooger achten en den superlatief het hoogst achten toe. Het gebruik eischt echter in plaats van hoog achten ‘zeer achten’, of iets dergelijks. Zegt men bijv. ‘dien man zal ik steeds hoogachten,’ dan bedoelt men ‘ik zal dien man steeds eerbiedigen’ (zonder op den graad dier achting te letten). Zegt men daarentegen: ‘dien man zal ik zeer of buitengewoon achten,’ dan let men wel degelijk op den graad van de achting, die men hem zal toedragen. Laag achten is nimmer een samengesteld werkwoord, omdat het woord laag steeds eene aanduiding is van den graad der eerbiediging. Dit schijnt de beantwoorder der vraag begrepen te hebben; hij gaat ten minste laag geacht, dat door den vrager op
ééne leest geschoeid wordt met hooggeacht, stilzwijgend voorbij. Minachten wordt terecht als eene eigenlijke samenstelling beschouwd, daar min hier eene beteekenis heeft gekregen, die het op zich zelf staande niet heeft.
Ditzelfde geldt ook voor het onmiddellijk daarop volgende gade slaan, dat, vreemd genoeg, van elkaar wordt geschreven, terwijl terstond daarop waarnemen in één woord wordt uitgedrukt. Schrijft
| |
| |
men gade slaan, dan ook waar nemen. Beide zijn oneigenlijk samengestelde werkw.
Dat gade en waar geene alleenstaande substantieven zijn, wordt ons duidelijk, als wij beproeven er eene bepaling voor te plaatsen, geen gade slaan of geen waar nemen. Men ziet terstond de onmogelijkheid daarvan in. Met acht slaan is het een ander geval. Acht is werkelijk een alleenstaand substantief; geen acht ergens op slaan is eene goede, gewettigde uitdrukking.
Het bevreemdt mij, dat de steller van het antwoord in den Navorscher, die overigens eene goede verklaring van het woord gaf (gade = ‘zorg’), en het dus begreep, aan de schrijfwijze gade slaan, in twee woorden, de voorkeur gaf.
De Navorscher schijnt zich, wat het wezen der Nederlandsche taal betreft, op een geïsoleerd standpunt te plaatsen, dat verre verwijderd is van dat der nieuwere spraakkunsten.
Dit bleek mij o.a. ook nog uit het antwoord op de vraag of wijlen niet ontstaan zou zijn uit het tegenwoordig deelwoord van 't werkw. wijlen, toeven? Terecht wordt in dit antwoord wijlen verklaard als een dativus pluralis van het substantief wijle; eene verklaring, die trouwens in iedere goede spraakkunst te lezen staat. Maar wat niet in die goede spraakkunsten staat is de schrijfwijze ten mijnent enz.
Wij kunnen hieromtrent volstaan met te verwijzen naar N. en Z.I. Navolgingen van die onnederlandsche schrijfwijzen zijn o.a. ten mijnen huize, ter zijner tijd, enz. Onze voorouders schreven echter wel degelijk: ‘te miere materien, tonsen beelde, tonsen gelike, te sinen tempel, tallen tiden, ja zelfs tonrechte,’ welk laatste woord, hoe eenvoudig en juist ook (vgl. terecht), verdrongen is door het pedante ten onrechte.
Monsters noemt de heer Leendertz de woorden tijdens, krachtens, luidens, en dgg. Met uw verlof, geachte heer L., ik zie dat monsterachtige in die woorden niet in. ‘De s is hier onmogelijk, een dativus pluralis neemt de s van den gen. niet meer aan.’ Voorzeker, maar die s van den genitief is nu eenmaal geworden tot eene letter, die dient om bijwoorden te vormen, en daarom ‘bijwoordelijke s’ genoemd. En als men nu die datieven niet begreep, was het dan zoo te verwonderen, dat men die letter daarachter plaatste om aan het woord het uiterlijk van een bijwoord te geven. Volgens uwen maatstaf zouden ook nevens, wegens, jegens, namens, trouwens, enz. alle als monsters te verwerpen zijn. Ik vind daarentegen tijdens eene schoone afwisseling voor ten tijde van, namens voor uit den naam van, krachtens voor door de kracht van. Veeleer zou ik geneigd zijn woorden als tweewielde, driekleurde, driehoekte, die de Nav. ons op pag. 133 in den maag wil duwen als echte Hollandsche kost, met dat minvleiend epitheton te bestempelen;
| |
| |
maar daardoor is de zaak niet uitgemaakt. Eene verwijzing naar de spraakkunsten van prof. Brill, van prof. Cosijn en van dr. Van Helten, omtrent de achtervoegsels te en de kan m.i. hier volstaan. Een enkel woord slechts over vierkant en driekant, die als het bolwerk der redeneering beschouwd worden. Vierkant uit vierkantig ontstaan is tot een adjectief geworden; vierhoekig niet. Dit komt daardoor, dat vierkant het volkswoord is en vierkant de technische uitdrukking. Daarenboven heeft vierkant zelden de eigenlijke beteekenis; maar het wordt meestal gebruikt voor ‘niet rond,’ zonder dat er kanten te bespeuren zijn. Een billardspeler bijv. noemt een bal, die maar even van den ronden vorm afwijkt ‘víerkant of vierkánt, terwijl hem noch het begrip vier, noch het begrip kant voor den geest zweeft. Opmerkelijk is ook de accentverspringing. Het volk zegt víerkant; maar eene vierkánte tafel.
Over den uitgang ernij vonden wij (Afl. I) niets nieuws. Alleen wenschen wij te doen opmerken, dat golternie wel eene verbastering zal zijn uit gloutonnerie, en dan is de uitgang ernie zeer verklaarbaar. Gloutonnerie, goltenrie, golternie.
|
|