Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 208]
| |
Over Letterkundige Gezelschappen van studeerende Onderwijzers.Er is reeds dikwijls op gewezen, dat de studie der Nederlandsche letterkunde bij onze lagere onderwijzers zelden tot haar recht komt. Zij is er een ware Asschepoester. De besten zijn in 't bezit van Hofdijk of Jonckbloet en hebben Busken Huet's bekende critische werken gedeeltelijk gelezen. Anderen laten het bij 't bestudeeren, zoo goed als 't gaan kan, van ‘Lucifer’ of ‘Palamedes’, - gewoonlijk slechts met toelichting en aanteekeningen van één kommentator, en zoo goed als zonder geschiedkundige voorlichting omtrent het voorwerp hunner studie. Maar er zijn ook velen, wien deze weg te ‘omslachtig’ is. Een samenloop van omsvandigheden heeft bewerkt, dat zij tot kort voor 't hoofdonderwijzers-examen hunne studie in 't honderd lieten loopen, en dit is een nieuwe omstandigheid, die hen dringt een ‘beknopt overzicht’ ter hand te nemen en er zich te hooi en te gras iets uit eigen te maken. Dezulken hebben dan voor de geschiedenis der letterkunde behoefte aan een heel dun boekje, waarin de ontwikkelingsgang van zes of zeven eeuwen binnen 't bestek van een tachtigtal bladzijden is samengeperst en dat dus weinig anders bevat dan de namen van schrijvers en dichters en die van hunne kunstgewrochten. Of zoo'n boekje dan van buiten geleerd wordt, zooals kwaadwilligen uitstrooien, zou ik niet graag willen beweeren. Ik gis, dat men er in haast ‘punten’ uit trekt, of op een andere wijze er mede omfutselt. Veel meer kan men er dan ook al niet mee beginnen. - Dat zulke studie dor en onvruchtbaar is, kan niemand bevreemden, maar wel mag het verwondering baren, dat velen haar voor ernstigen arbeid aanzien en er de onwaarde niet van beseffen. Tegenover hen, die uit onkunde, of om te voldoen aan de vermeende eischen der examens, van de studie der letteren zulk een wangedrocht maken, staan anderen, die ‘uit beginsel’, zooals men in onze dagen dikwijls zegt, tegen die studie zijn. Zij beweren ‘dat de uitsluitende beoefening der letterkunde een volk van ijdele praters vormt.’ Voor zoover het zwaartepunt van deze stelling in 't woord, ‘uitsluitend’ ligt, hebben zij misschien gelijk; doch dan kan men - gelijk dezer dagen de even wetenschappelijke als doortastende Fransche afgevaardigde Paul Bert, in een toespraak bij de prijsuitdeeling in 't Lyceum Fontanus deed - er op antwoorden met den weerslag: ‘Laten wij toezien, dat een uitsluitend natuur- en wiskundige opleiding ons niet een volk van meesterknechts verschaffe.’ Zeker! Er zijn onnoemelijk veel dingen, wier uitsluitend gebruik steeds slechte vruchten dragen zal en er | |
[pagina 209]
| |
zouden weinig onderwijsvakken overblijven, wanneer vooraf het bewijs moest geleverd worden, dat de beoefening van ieder op zichzelf, met uitsluiting van alle andere, noodig of voldoende was.Ga naar voetnoot1) In het dagelijksch leven zal men zulke stellingen dan ook niet bezigen om 't een of ander onvoorwaardelijk af te keuren. Wie gelooft, dat het ‘uitsluitend’ gebruik van brood niet goed is, zal daarom nog niet ‘in beginsel’ tegen het gebruik zijn of zijne meening als een voldoenden grond beschouwen, om er de voedende waarde van te miskennen. Wat nu in den dagelijkschen omgang voor een dwaasheid zou doorgaan, kan, waar 't wetenschappelijke studie geldt, geen diepe wijsheid zijn. 't Is niet gemakkelijk te bepalen, welke vakken van kennis en wetenschap de meeste waarde hebben voor het onderwijs. De strijd, die hierover met afwisselende hevigheid gevoerd wordt, kan nog lang voortduren; vooral indien partijen voortgaan de eischen der praktijk tegenover die der wetenschap en der paedagogie te plaatsen. Dan wordt het vraagstuk uiterst moeielijk en dingen landbouwkunde, warenkennis, staathuishoudkunde, gymnastiek en gezondheidsleer, met aardrijkskunde en geschiedenis om den voorrang. Doch bij lager onderwijs kwamen tot heden de eischen der praktijk slechts in de tweede plaats in aanmerking en vorderde men van een leervak vooral, dat het geschikt was om dienstbaar gemaakt te worden aan het hoofddoel der opvoeding: opleiding van den mensch tot een zelfstandig denkend en handelend wezen. Vandaar dan ook dat men de opvoedende kracht van eenig vak tot maatstaf nam, bij de oordeeling van zijne meerdere of mindere geschiktheid om onder de vakken van het lager onderwijs te worden opgenomen. Naar dezen maatstaf gerekend, kan de Letterkunde zegevierend den toets doorstaan! Eene wetenschap, die al het schoon omvat, dat door de uitnemendsten van ons geslacht, met en door de taal, 't orgaan van ons denken, is gewrocht, die als 't ware het levend schouwspel der Volksopvoeding is, kan niet anders dan in hooge mate opvoedend werken op den enkelen mensch. Kennis, oordeel, smaak, gevoel en verbeelding worden door hare beoefening in hooge mate gevoed, ontwikkeld en geleid. Dit enkel te herinneren moge hier voldoende zijn; het in bijzonderheden aan te toonen zou aan dit opstel een te groote uitbreiding geven en mag te eerder nagelaten worden, omdat het niet moeielijk valt haar invloed in de verschillende richtingen na te gaan en te bepalen. Zal de studie der letterkunde echter een gunstigen invloed uitoefenen, dan hangt er veel af van de methode, volgens welke men daarbij te werk gaat. Wie zich al te angstvallig vastklemt aan de | |
[pagina 210]
| |
eischen der examens, zal van die studie noch genot noch voordeel trekken, tenzij die examens te eeniger tijd eene gewenschte hervorming ondergaan. Het verwerken van een handboek, hoe degelijk ook, mist die aantrekkelijkheid en die levendigheid, welke de eigenschap van alle studie behoort te zijn. Zoo'n handboek is en blijft - een handboek. 't Is een boom met al zijn takken, maar zonder bladeren. 't Is het samenstel van de stampers en meeldraden eener bloem. O, ik weet wel, in bloemkroon noch kelk schuilt de levende kiem... maar de lieve Natuur schiep nooit een bloem zonder dat. Of wilt gij die andere vergelijking van den boom? Welnu, ontneem den boom zijn bladeren, en ge hebt tevens de kans op verdere houtvorming afgesneden. Dit laatste beeld komt ons hier nog het best te stade. Wie zich in zijn studie bij eenig handboekje beperkt - en dit doen de meesten - kan zich geen eigen denkbeelden vormen. Hij is gedwongen zich te bepalen bij 't opnemen der gedachten van anderen en heeft geen besef van 't genot, dat er ligt in het scheppen van nieuwe kombinaties, in 't verzamelen, toetsen en rangschikken van nieuwe feiten. Bij den zoodanige kan dan ook van een zelfstandig oordeel geen sprake zijn. Hij is als de leerling-botanist, die voor zijn studie genoegen moet nemen met een tamelijk volledig herbarium, doch die niet in de gelegenheid is, ook maar een enkel levend bloemje te ontleden en het zijn botanische plaats aan te wijzen. Veel minder nog is het hem vergund, zelf het veld te doorkruisen en telkens nieuwe échantillons te verzamelen en aan de verkregene toe te voegen; een aardige en nuttige arbeid, - waarbij men nog ten overvloede het voorrecht heeft nu en dan verrast te worden door een schilderachtig landschap of een vergezicht. Voor schilderachtigheid is echter in herbariums - en handboeken - geen plaats. Telkens hoort men beweeren, dat dit of dat studievak zoo dor, zoo vervelend is. Was Nieuwland dichter en wiskundige te gelijk, anderen meenen aan hun voorgewende dichterlijkheid verplicht te zijn de exakte wetenschappen te minachten. Zoo zijn er ook, die voor letterkunde den neus optrekken ‘omdat dit zoo'n droog vak is, en zooveel inspanning van 't geheugen vordert.’ De eene klacht is de andere waard. Uitingen van deze soort getuigen dan ook nooit tegen de aangevallen wetenschap, maar alleen tegen den studeertrant en de bekwaamheid van hem of haar, die zoo klaagt. Men kan, mijns inziens, de waarde van een goed handboek, als eerste en voornaamste hulpmiddel bij de studie niet licht te hoog stellen; doch het handboek is niet voldoende. Naast en in verband met het handboek is het wenschelijk, gebruik te maken van welgekozen studien over bepaalde onderdeelen. Hiertoe kunnen dienen de uitgaven van klassieke werken met of zonder ophelderin- | |
[pagina 211]
| |
gen en aanteekeningen, letterkundige beoordeelingen, schetsen en dergelijke. Wie een weinig op de hoogte is van wat er ten onzent gedurende de laatste jaren op dit gebied in 't licht verscheen, heeft overvloedige keus. Als handboek bij de beoefening der Nederlandsche Letterkunde beveel ik ten zeerste aan, het werk van Hofdijk en daarna dat van Dr. Jonckbloet.Ga naar voetnoot1) Dit laatste is wel zeer uitgebreid; doch dit brengt het voordeel mee, dat men er een breeden en stevigen grondslag in vindt voor de verdere beoefening. Dit vergemakkelijkt de studie in hooge mate. Verder wijs ik hier op De Geyter's ‘Reinaert de Vos, in Nieuw Nederlandsch’; Matthes, ‘De Vier Heemskinderen’; Nikolaas Beets' ‘Verpoozingen’; De ‘Nederlandsche Klassieken’ van Verwijs; de nieuwe, door Dr. Van Vloten bezorgde uitgaaf van Vondel, de acht deeltjes ‘Litterarische Fantasiën’ van Busken Huet, en vooral Potgieter's ‘Studien en Schetsen.’ Al deze werken kan men niet bestudeeren; maar ze in verband met de studie van het handboek te lezen, is zonder twijfel aan te bevelen. Dit geeft meer voordeel voor de vorming van den stijl en den smaak, dan de bloote lezing van een stapel romans. Toch moeten de werken van nieuwere schrijvers en dichters niet vergeten worden, al kan men er, uit den aard der zaak, geen eigenlijke studie van maken.Ga naar voetnoot2) Van meer belang echter is nog de voorlichting der geschiedenis | |
[pagina 212]
| |
bij de behandeling van dicht- of prozawerken. De geschiedenis van de wording en ontwikkeling van een volk staat met zijne letterkunde in zulk een nauw verband, dat de studie der eene zonder die der andere niet kan bestaan. Dit is een reden te meer tot aanbeveling van de letterkunde aan onderwijzers. Zal hun historiekennis op een degelijken grondslag rusten, zal zij vruchten dragen voor het onderwijs, dan kunnen zij de letterkunde niet ontberen, terwijl haar grondige beoefening die studie in verrassende mate veraangenamen en vergemakkelijken zal. Het lezen van geschiedkundige romans is voor iemand, die zeer veel tijd heeft, niet volstrekt af te keuren, ofschoon het in vele gevallen een gevaarlijk middel is, dat al uw kennis onzeker en twijfelachtig maakt. De studie van de uitstekendste voortbrengselen der letterkunde voert meer rechtstreeks tot het doel, dewijl ieder kunstwerk een feit is, en tevens oorzaak en gevolg van een ontelbaar aantal andere feiten. Resultante van den maatschappelijken en staatkundigen toestand waaronder het ontstond, draagt het in vorm en inhoud gewoonlijk den stempel van zijn tijd. Vandaar dat de letterkunde in staat is onwaardeerbare diensten te bewijzen aan de geschiedenis, die op hare beurt hare hulp verleent bij de beoordeeling van wat ons in dicht en proza werd overgeleverd. Waar deze tweelingzusters gescheiden worden, lijden ze allebei scha. Dit laatste heeft plaats, wanneer men bij de behandeling van eenig dichtwerk alleen let op de daarin gebruikte woorden en op het verband der zinnen. Een der grootste voordeelen van letterkundige studie is voorzeker, dat zij onzen woordenschat verrijkt, ons begrip van de beteekenis en 't gebruik, van den omvang en den inhoud der woorden, bij voortduring opheldert en scherper bepaalt. Telkens krijgen wij door haar nieuwe inzichten in den bouw en den rijkdom onzer schoone taal, waardoor zij een gunstigen invloed moet uitoefenen op onzen stijl. Doch bij de woord- en zinvorming te blijven staan, zou zijn Rome bezoeken zonder den Paus te zien. Wat belet ons één stap verder te gaan, en het voorwerp onzer studie ook te beschouwen uit een oogpunt van Kunst en Schoonheidsleer? Ik herinner mij, hoe ik voor eenige jaren genoodzaakt was een cursus bij te wonen, waar Vondels ‘Palamedes’ tot een voorwerp van taal- en letterkundige behandeling strekte. De onderwijzer meende het goed, maar hij stelde de taalkundige vormen en de afleiding der woorden zoozeer op den voorgrond, dat zijne leerlingen niets van het stuk begrepen, omdat zij reeds van den beginne af de klus kwijt raakten. Toch werden de lessen telkens voortgezet tot steeds aangroeiende verveling der leerlingen; eene verveling, die met de verontwaardiging des onderwijzers gelijken tred hield. Later heb ik mij dikwijls afgevraagd, waarom die onderwijzer de | |
[pagina 213]
| |
taalles niet vastknoopte aan dicht- of prozawerken van minder langen adem? De lezing van Vondels treurspel had dan aanleiding kunnen geven tot opmerkingen van gansch anderen aard. Zooals't nu ging, werd alle aandacht besteed aan de steenen, waaruit het gebouw was opgetrokken; het gebouw zelf verloren wij geheel uit het oog. Niemand wane, dat ik etymologie en woordverklaring laag stel of overbodig acht, ik zou alleen wenschen, dat de studie zich daarbij niet uitsluitend bepaalde. Wil men boomen leeren kennen en onderscheiden, goed! Maar schenk toch eenige opmerkzaamheid aan dat park, dat vergezicht, die waterpartij, dien nieuwen aanleg! Kunt gij tonen onderscheiden, benoemen, voortbrengen? Ik juich dit toe. Maar gij staat hooger in ontwikkeling, als gij in die tonen het lied verstaat, begrijpt, gevoelt! Om den ‘Palamedes’ te verstaan is 't niet genoeg de woorden te bestudeeren, die de dichter voor zijn werk noodig had, al zij het, dat woordverklaring bij de behandeling er van te pas kan komen. Om hierin evenwel niet mis te tasten, zal 't evenzeer noodig zijn, met den inhoud, althans eenigermate, bekend te wezen, en hier kom ik terug op hetgeen zooeven gezegd is, over 't verband tusschen letterkunde en geschiedenis. Bij de behandeling van den ‘Palamedes’ kan men de voorlichting der laatste niet ontberen. Om den dichter in zijn hooge vlucht te kunnen volgen, moet gij evenals hij zelf, van lager standpunt uitgaan: dat wil in dit geval zeggen: gij behoort een goed inzicht te hebben in de twisten, die de Republiek tijdens het bestand schokten en in de verhouding, die daaruit tusschen Maurits en Oldenbarneveldt ontstond. Dit leert u den achtergrond kennen van het schouwspel, 't welk de dichter voor uw oogen ontrollen wil. Daarom gevoelt gij dan ook behoefte aan eenige kennis van Vondels denkwijze omtrent de vraagstukken van zijn tijd. Dit wat den inhoud van het treurspel betreft. De vorm eischt weer ophelderingen van anderen aard, waarbij gij terecht komt bij Petrarca en de inneming van Konstantinopel door de Turken. Om het verband tusschen 't eene en 't andere te begrijpen en om tevens iets te weten van den invloed, dien de vernieuwde beoefening der oude klassieken op Vondel's richting en ontwikkeling uitoefende, moet men met de geschiedenis te rade gaan Hare voorlichting is hier onontbeerlijk; zonder haar zijn zoowel de vorm als de inhoud van het te behandelen treurspel onverstaanbaar, met en door haar wordt die behandeling een onuitputtelijke bron van genot. Zóo opgevat, zal men bij deze studie meer dan eens op moeielijkheden stuiten; doch tevens vervalt dan de bewering, dat zij slechts ijdele praters vormen zou. De Letterkunde is een wetenschap en | |
[pagina 214]
| |
voor hare beoefening past een wetenschappelijke methode. Schermen met groote woorden komt op letterkundig gebied evenmin te pas als op elk ander wetenschappelijk gebied. Dat zij, vooral bij jongeren, geestdrift voor 't schoone, 't verhevene, 't goddelijke zal opwekken, is een van hare grootste voordeelen; doch die geestdrift, wèl geleid, zal zich nooit uiten in valsch-gemoedelijke of valsch-verhevene uitboezemingen en zinledige redeneering. Hieraan maken dan ook zij zich het meest schuldig, die de Letterkunde niet beoefend hebben. Wetenschap en praatjes of zinledige redeneeringen staan lijnrecht tegenover elkander; waar we de laatsten hooren bezigen, kunnen we besluiten, dat het aan de eerste ontbreekt.
Het oordeel over de thans bestaande letterkundige gezelschappen, waaronder de rederijkkamers wel de talrijkste zijn, kan zeer verschillen. Niemand zal echter ontkennen, dat een groot aantal dezer gezelschappen voor de studie geen de minste waarde hebben en dus aan onderwijzers niet zijn aantebevelen. Men zou, bij voorbeeld, verkeerd doen de hedendaagsche rederijkkamers, wat hunne belangrijkheid betreft, te verwarren met de Oude Amsterdamsche kamer ‘In Liefde bloeiende’, die zich verdienstelijk maakte door de uitgave van een spraakkunst en door haar strijd tegen taalverbastering. De nieuwere rederijkers hebben de taalstudie aan kant gezet en er de oefening in ‘uiterlijke welsprekendheid’, zonder eenigen wetenschappelijken grondslag, voor in de plaats gesteld. Door het opvoeren van niet altijd gelukkig gekozen tooneelstukken staan zij in verband met het algemeene volksleven; doch het verkeer met de wetenschap is zoo goed als afgebroken. Vandaar dat zij voor de studie der onderwijzers eer nadeelig dan bevorderlijk zijn. De tijd er aan besteed, moet er van worden afgetrokken en men overdrijft niet, wanneer men dien tijd dan tweemaal in rekening brengt, daar zij ook den zin voor studie bederven. De beoefening der wetenschap namelijk is onvereenigbaar met rumoer en luidruchtigheid. Wie veel vergaderingen bijwoont en deel neemt in de bereddering, die aan een voorstelling verbonden is, verliest den zin voor ernstigen, ingespannen verstandsarbeid. Licht, gedruisch, gewoel, gebabbel en muziek, - om nu niet uit te weiden over opwinding door verhittende dranken - doen hunne nawerking lang gevoelen. Het is zeker onnoodig hierbij in bijzonderheden te treden; wie de bedoelde verslappende nawerking niet bij ondervinding kent, is allicht in de gelegenheid, de gevolgen er van bij bij anderen waartenemen. Doch al ware dit alles niet zoo, dan nog is de rederijkkamer niet de plaats, waar men hulp kan vinden voor de studie. In dilettantisme en betweterij vond de wetenschap nooit eenigen steun. | |
[pagina 215]
| |
Het zijn juist de rederijkers en huns gelijken, die de letterkunde in minachting zouden brengen. Zonder wetenschappelijk ontwikkeld te zijn, bewegen zij zich op letterkundig gebied en aan hunne oppervlakkigheid en schijngeleerdheid is 't misschien te wijten, dat wij de bewering hoorden, als zou de letterkunde een volk van ‘ijdele praters’ vormen. Bij die aantijging behoeven wij thans niet meer stil te staan. Hoe letterkundige gezelschappen voor studeerende onderwijzers dan moeten worden ingericht? Om mijne meening hierover te zeggen, heb ik eenige vrijmoedigheid noodig. Ieder heeft over onderwerpen van dezen aard zoo zijn eigen denkbeelden, waarbij tal van vooroordeelen hun rol spelen; b.v. vermeende ‘zwakheid van geheugen’ e.d. Tegen zulke dingen te strijden, of liever er mee te concurreeren is een ondankbaar werk. Voor 't geen hier volgt roep ik dus de meest mogelijke welwillendheid in. Drie beginselen wensch ik hierbij voorop te stellen. 1. De letterkunde van een volk moet steeds beschouwd worden in verband met zijn geschiedenis en met de taal. 2. Aan goede handboeken en aan afzonderlijke studiën over bepaalde tijdvakken en schrijvers mag het niet ontbreken. 3. Al wat naar schijngeleerdheid, pronkzucht en knutselarij zweemt, worde zorgvuldig vermeden. In deze laatste stelling zijn de hoofdgebreken opgenoemd, die men als een gevolg van halve studie en autodidaktisme bij velen kan opmerken. Bij het alleen studeeren mist men de gelegenheid zijn inzichten telkens te toetsen aan die van anderen; het minste misverstand werpt een valsch licht op alles, wat er mee in verband staat. Men stelt zich dikwijls tevreden met eene oppervlakkige beschouwing, en wordt niet door weerspraak en gedachtenwisseling tot doordenken gedwongen. Dit kan zeer nadeelige gevolgen na zich sleepen. Wien 't aan grondige kennis ontbreekt, voelt zich genoopt zijn toevlucht te nemen tot holle klanken, om althans voor leeken zijne onkunde te verbergen. Deskundigen doorzien dien toeleg en laten zich niet zoo licht onsmakelijke veldvruchten, hier en daar opgeraapt, voor saprijk ooft in de hand stoppen, al bedroeft het hun dan ook - bij voorbeeld bij 't afnemen van examens, - dat sommigen daar pogingen toe aanwenden. Bij het maken van opstellen of voordrachten vermijde men zooveel mogelijk een hoogdravenden of bloemrijken stijl; het doel moet zijn: heldere, juiste denkbeelden, grondige kennis te verkrijgen, en hiertoe is niets geschikter dan de eenvoudige, wetenschappelijke voorstelling der zaken. Aan grondige kennis ontbreekt het nog al te veel. Wij bezitten goede werken over de Nederlandsche taal en letteren; evenals goede tijdschriften, die der studie telkens nieuw voedsel verschaffen, nieuwe inzichten meedeelen en opwek- | |
[pagina 216]
| |
ken tot vernieuwd onderzoek. Dit laatste voordeel mag men niet geringschatten. Wie niet inslapen wil, moet blijven werken; wie niet dieper doordringt, drijft naar de oppervlakte. Stilstand is onmogelijk. Hoe hier een begin mee te maken? Na het aangevoerde kan mijn antwoord niet twijfelachtig zijn. Alle begin is moeielijk, maar men zou m.i. wel doen, van meet af, aan te vangen met de studie van een goed handboek, dat er een breeden en stevigen grondslag aan gaf. Dat van Dr. Jonckbloet is wel het meest geschikte; Hofdijk kan ook goede diensten bewijzen. Daar lagere onderwijzers geen hoofdzaak kunnen maken van 't Middelnederlandsch, zou men de eerste letterkundige tijdvakken, die der Germaansche poezie, de Karel- en de Arthurromans, Maerlant's didactische school, de geestelijke poezie, de sproken en boerden, en het tijdperk der Rederijkers vluchtig kunnen beschouwen, in verband met de maatschappelijke toestanden in de Middeleeuwen. Vluchtig? Ja, doch zoo, dat men een duidelijk denkbeeld krijge van ieder dezer tijdperken en van de maatschappelijke en intellektueele toestanden, waaruit zij ontstonden. 't Spreekt vanzelf, dat de studie van de eerste tijdvakken der vaderlandsche geschiedenis hierbij onmisbaar is. Zij moet gelijktijdig met de geschiedenis der letteren goed bestudeerd worden. Men trachte bijv. eerst een duidelijk denkbeeld te verkrijgen van de opkomst van den burgerstand, voordat Maerlant en zijn school behandeld worden.Ga naar voetnoot1). De slotsommen van dit onderzoek in korte aanteekeningen te boek stellen, acht ik eene oefening in beknoptheid en nauwkeurigheid van uitdrukking, die niet overbodig is. Zij worde ook toegepast op wat er volgt. Genaderd tot de groote dichters der zeventiende eeuw, neemt de studie voor onderwijzers ten zeerste in belangrijkheid toe. De voornaamste schrijvers en hun werken geven nu aanleiding, zoowel tot taalkundige, als tot aesthetische en letterkundige beschouwingen, welke laatste, gelijk nog onlangs werd opgemerkt,Ga naar voetnoot2) al te zeer naar den achtergrond geschoven, zoo niet verwaarloosd worden. Daarom raadplege men bij het bestudeeren van eenig dichtwerk, zoo 't immer mogelijk is, een bevoegd kunstrechter, die de schoonheden en gebreken van den vorm in 't licht heeft gesteld. De werken van Huet en Dr. Jan Ten Brink leveren hiertoe overvloedige stof. Men ga tevens voort hen te bestudeeren in verband met hun tijd, dat wil zeggen: met het oog op den staatkundigen en maatschappelijken toestand, waaronder zij leefden en werkten. Telkens behandele men daartoe eerst een tijdvak uit een staatkundig | |
[pagina 217]
| |
en maatschappelijk oogpunt - bijv. aan de hand van de Geschiedenis van het Vaderland van Dr. Wijnne - en daarna hetzelfde tijdvak uit de geschiedenis der letteren. De taalkundige behandeling van kleinere stukken, liefst met behulp van verschillende kommentaren - om niet in den blinde rond te tasten - kon, bij gezamenlijke studie van eenige personen, in iedere bijeenkomst worden voortgezet. Wie dit opstel tot hiertoe gevolgd heeft, zal zich wel nagenoeg kunnen voorstellen, hoe ik zulke bijeenkomsten zou wenschen ingericht te zien. Een letterkundige of historische beschouwing, 't zij als vrucht van eigen studie en onderzoek, 't zij dat men daarvoor het werk van een bevoegd schrijver neme, wordt het eerst behandeld, mits altijd in verband met hetgeen men reeds naar aanleiding van het handboek bestudeerd heeft. Niemand bespreke dus Poot of Bilderdijk, als men nog slechts tot Hooft of Marnix is. Dan juist zou de studie weer een oppervlakkigheid verkrijgen, die vóór alles moet worden geschuwd. Laat, ook bij intellectueelen arbeid, naar het bijbelwoord, alle dingen eerlijk en met orde geschieden. Het overig deel der bijeenkomst worde besteed aan woordverklaring, afleiding, en stijloefeningen aan de hand van vertrouwbare gidsen, en in 't algemeen aan de taalkundige behandeling van hiertoe gekozen, der beschouwing waardige stukken. Iedere bijeenkomst zou dus gewijd moeten zijn aan de volgende werkzaamheden: 1e Bespreking van een dichter, een dichtwerk of van een tijdvak naar de orde van het handboek; in te leiden door een der leden. Hierbij behoort men niet altijd strikt op letterkundig gebied te blijven; staatkundige en maatschappelijke geschiedenis van ons land moet evenzeer bestudeerd worden, omdat zij dikwijls, vooral in de Middeleeuwen, de grondslag der letterkundige geschiedenis is. Het bestudeeren van de 17e eeuw moet aan de studie van Vondel's werken voorafgaan; de studie der 18e eeuw moet plaats hebben voor men Poot, Van Effen en de Van Harens ter hand neemt. De slotsom van het ingesteld onderzoek en van de daarop gevolgde bespreking wordt zooveel mogelijk in den vorm van een kort dictée samengevat en door allen opgeteekend. 2e Mededeelingen, die betrekking hebben op het reeds behandeld gedeelte van de geschiedenis der Nederlandsche letteren. Opmerkingen, naar aanleiding van eigen studie of van tijdschriftartikels enz. 3e Voordracht voor de vuist over een bij 't begin der vergadering opgegeven onderwerp. 4e Voordracht van een dicht- of prozastuk van minsten 20 regels uit het hoofd. Kritiek daarover. 5e Taalkundige beschouwing van een vooraf opgegeven stuk in dicht of ondicht van hoogstens 20 regels; of: omschrijving van | |
[pagina 218]
| |
den inhoud van een opgegeven en bestudeerd dicht- of prozastuk. 6e. Taalkundige opmerkingen op het gebied van woordvorming, synoniemen, woordverklaring en moeielijkheden in de spraakkunst en bij de zinsontleding. Dit heeft plaats, zoowel naar aanleiding van gedane vragen als van het zooeven behandelde. Men make hierbij gebruik van de werken van Beckering Vinckers, Van Helten, Terwy, de Groot, Stellwagen, en van taalkundige tijdschriften. 7. Inlevering van vragen ter beantwoording en regeling van de werkzaamheden voor de volgende bijeenkomst. Het spreekt van zelf, dat het taalkundig gedeelte der werkzaamheden, genoemd onder 5, 6 en 7, om de andere keer wel kon voorafgaan. De onder 3 en 4 genoemde werkzaamheden vereischen nadere toelichting. Ik ben geen voorstander van improvisaties in den eigenlijken zin van het woord. ‘Als 't hart tot spreken dringt’ dan moet men niet verlegen staan, maar bij improvisaties over opgegeven onderwerpen komt de aandrang gewoonlijk niet uit het hart. Toch is het voor den onderwijzer van belang - en 't wordt ook van hem geëischt - dat hij zich mondeling goed kunne uitdrukken. Hiertoe is oefening noodig en wel doelmatige oefening. Men make het spreken niet onmogelijk - zooals ik het op rederijkkamers dikwijls heb bijgewoond, - door het opgeven van niet te bespreken onderwerpen. In gezelschappen van studeerende onderwijzers moeten die onderwerpen met zorg gekozen worden; men dient er vooraf zeker van te zijn, dat de spreker er iets van zeggen kan; 't zij dat het onderwerp genomen is uit den kring der algemeene kennis, die men bij elk ontwikkeld mensch veronderstellen mag, 't zij dat het betrekking heeft op 't geen in vorige bijeenkomsten behandeld is. Zoodra men improvisaties opgeeft over abstrakte, geleerde of nietsbeduidende dingen, loopt de geheele zaak gevaar in duigen te vallen of te ontaarden in kleingeestige plagerij. En hier is het toch niet om te doen. Het voordragen van een dicht- of prozastukje uit het hoofd beschouw ik als een der beste hulpmiddelen tot vorming van den stijl. Wie zich gewent de schoonste gedeelten uit onze beste schrijvers in 't geheugen te prenten, verzamelt langzamerhand een aantal voorbeelden, die hem bij de taalstudie, als ook bij 't schrijven en spreken onwaardeerbare diensten zullen bewijzen.Ga naar voetnoot1) Met het hier ontwikkeld program voor oogen, kan 't niet missen of de studie der Nederlandsche taal en letterkunde zal winnen zoowel aan degelijkheid als aan aantrekkelijkheid. Ieder, die aan de bijeenkomst deel neemt, zal trachten zich zoo goed mogelijk op de | |
[pagina 219]
| |
hoogte te stellen van het te behandelen onderwerp; hij - om een wel platte, maar toch gangbare uitdrukking te bezigen - snort alles op, wat hij er in zijn eigen of in openbare boekerijen van vinden kan. In stee van ‘extracten uit extracten’ te maken uit beknopte handleidingen, tracht hij inzicht in tijden en toestanden te verkrijgen en maakt hij zich als 't ware tot medeburger en medewerker van den schrijver, wiens werk men behandelt. Waar het oordeel over een schrijver in hoofdzaken verschilt, wordt het ‘hoor en wederhoor’ op vrijgevige wijze toegepast; d.w.z. men raadplege dan verschillende bevoegde kunstrechters. Zóó vormt hij zich een grondig zelfstandig oordeel, en blijft bewaard voor oppervlakkigheid en napraterij. De geschiedenis van ons Vaderland wordt zoo voor hem een bezield schouwspel, een schouwspel waarvan elk afzonderlijk tooneel regelmatig uit het voorgaande zich ontwikkelt, en dat in de geschiedenis der letteren van 't begin tot het eind weerkaatst wordt. Wat hij zich op deze wijze eigen maakt vervliegt niet spoedig en de klacht over ‘zwakheid van geheugen’ zal dan wel verwezen worden naar de ‘geschiedenis der menschelijke dwalingen’ van den ouden heer Caxton, welk werk nog altoos niet in 't licht verschenen is. Het eigen oordeel, dat men zich op de aangeduide wijze vormt met de bewijsgronden, waar op het steunt, in korte punten of dictaten samen te vatten, heb ik boven reeds aanbevolen als een doelmatige en aangename stijloefening.Ga naar voetnoot1) Voorloopig eindig ik hiermede. Mocht er later aanleiding bestaan om op het hier besproken onderwerp terug te komen, dan twijfel ik niet, of de geachte redaktie van dit tijdschrift zal mij hiertoe wel in de gelegenheid willen stellen.
Ferwerd, Dee. '79. P. WESTRA. |
|