Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 201]
| |
Vragen beantwoord.Vr. 1. Vanwaar ge in trapsgewijze, droppelsgewijze, enz.? A. Ge dient in vele gevallen tot versterking van het begrip van het grondwoord. Wat thans gemoed heet, luidde vroeger moed. Men zegt getal naast tal (tal van zaken), getij naast tij, getrouw naast trouw, enz. Zoo bestond vroeger naast wijs (= manier) het substantief gewijs, met dezelfde beteekenis. Trapsgewijze is derhalve ‘op de manier eener trap,’ droppelsgewijze ‘op de wijze van droppels.’ Vr. 2. Kan men spreken van eene fijngeschoeide hand? A. Geschoeid zegt men alleen van de voeten: ‘voorzien van een schoe’, den ouden vorm voor schoen. Fijngeschoeide hand zou daarom beteekenen: ‘een van fijne schoenen, fijn schoeisel voorziene hand. Daarom spreke men liever van een “fijngehandschoende hand”. Vr. 3. Is gaslichten goed? A. Zoowel als men nachtlichten, dwaallichten hoort bezigen, kan men spreken van gaslichten, doch in den zin van gasvlammen, gaspitten. Ook het woord licht zelf komt vaak voor als soortnaam: “zijn de lichten al aangestoken?” (D. i. de lampen). Vr. 4. Is dogares het vrouwelijk van doge? A. Dogaresse is een in die beteek. in het Fransch bestaand woord, dat door sommige schrijvers in onze taal is overgenomen. Vr. 5. Verklaring der afleiding en beteekenis van inmiddels, ondertusschen, intusschen, onderwijl, middelerwijl, evenwel, toch. A. Inmiddels beteekent “in het midden van, in den tijd, die midden tusschen twee handelingen ligt.” Middel was vroeger hetzelfde als ons midden; dit blijkt uit een groot aantal samenstellingen (middelpunt, enz.), alsmede uit het zelfstandig naamwoord middel middellijf, thorax, borst.’ Ondertusschen is ‘onder, gedurende den tusschentijd.’ Het bestaat uit twee leden van gel. beteek. uit onder = ‘tusschen’ (niet te verwarren met onder = ‘beneden’) en tusschen. Intusschen ‘in den tusschentijd.’ Twisk, dat de oude vorm was, komt van twee en twisken of tusschen is dan een dativus plur. Onderwijl ‘onder, tusschen den tijd.’ Wijl, wijle is ‘tijd,’ Goth. veila, Hd. Weile. Middelerwijl ‘te midden van den tijd.’. | |
[pagina 202]
| |
Evenwel ‘gelijkwel, d.i. in ieder geval, in weerwil der genoemde omstandigheid, wèl. Toch is ontstaan uit te doch. Dit laatste was vroeger insgelijks een bijwoord, maar komt thans slechts als voegwoord voor. Het staat in verband met het aanwijzend voornaamwoord die; het Got had thauh uit tha + uh. Evenals daar ‘op die plaats,’ dan ‘op dien tijd’ beteekent, heeft toch (doch) den zin van ‘in die omstandigheid. Voor het gebruik dier woorden geeft iedere goede spraakkunst voldoende inlichting. Vr. 6. Wat is het verschil tusschen: reuk, geur, lucht, stank? A. Reuk is in het algemeen ‘het vermogen om te ruiken;’ geur wordt in goeden, stank in slechten zin gebruikt, terwijl lucht in het midden laat of de reukzenuwen aangenaam of onaangenaam worden geprikkeld. Deze onderscheiding neemt echter niet weg, dat men in de spreektaal daarvan herhaaldelijk afwijkt. Reuk wordt bijv. vaak in den zin van geur gebezigd en als verkleinwoord in dien van stank (er is een reukje aan). Stank zelf wordt door beschaafden zelden gebruikt; zij bezigen daarvoor liever lucht (meestal met bijvoeging van een adjectief). Onbeschaafden bezigen zelfs stank soms in een goeden zin, en wel insgelijk met een bijvoegelijk naamwoord (bijv. een lekkere stank). Ook geur wordt soms in slechten zin gebruikt, doch in dit geval steeds vergezeld van het bijv. nw. onaangenaam. Lucht wordt ook in goeden zin gebezigd met het adjectief lekker of heerlijk. De afleiding dezer woorden doet niets ter zake. Stank, oorspronkelijk ‘prikkeling (der neuszenuwen)’ had vroeger eene goede en eene slechte beteekenis; doch de eerste was het meest in zwang. Thans is het juist omgekeerd. Geur, uit göri, komt van gesan (jas, jarum, joren) ‘uitzetten, opzwellen.’ Reuk staat in verband met rook (Ags. rêc ‘walm’). Lucht is hetzelfde woord als lucht ‘aether.’ Een beschaafd schrijver zal intusschen wèl doen met op de onderscheiding te letten. Vr. 7. Men vraagt de afleiding van verbruid. A. Bruiden beteekende ‘plagen, kwellen, slaan, smijten.’ Het substantief brui was hetzelfde als bras ‘alles onder elkander, boel.’ Wij hebben daarvan nog verscheidene uitdrukkingen over: ik heb er den brui van, d.i. ik heb mijne portie beet, ik ben er reeds genoeg door gekweld; al de brui, d.i. het heele boeltje; wat bruit het mij, d.i. wat kwelt, wat deert het mij. In verband met dit bruiden beteekent verbruid dus ‘gekweld, in verwarring, conster- | |
[pagina 203]
| |
natus.’ De zaak is verbruid, d.i. de zaak is in de war; ik heb het verbruid, d.i. ik heb het in de war laten loopen, en andere dergelijke uitdrukkingen meer. Later kreeg het woord in den mond des volks de beteekenis van eene verwensching: Wel verbruid! d.i. Wel donders! In de 17e eeuw was, naast verbruid, het woord verbrancst, verbranselt zeer in zwang, ook in de beteekenis eener verwensching. In Coster's Teeuwis de boer vindt men zelfs verbrand. Teeuwis noemt zijne vrouw verbrant leelijk, waarvoor wij het platte ‘vervloekt leelijk,’ of het minder platte ‘gloeiend leelijk’ zouden gebruiken. Wellicht moet dit verbrancst in verband worden gebracht met het straks genoemde bras. Misschien heeft men ook te denken aan een stopwoord, zooals wij er in onze taal zooveel hebben, en moet men het afleiden van het ww. branden. Is dit zoo, dan kan men even zoo goed verbruid samenhangen met verbroeit, verbroyt, dat eveneens de beteekenis had van verbranden. Hoe het zij, het oorspronkelijke werkwoord is broeden, Ohd. bruoten, pruotan, Nederd. broien ‘verwarmen,’ waaruit al de hierboven genoemde beteekenissen geleidelijk voortvloeiden, (zie hierover V. Helten, Proeven van Woordverkl.) Vr. 8. Waarom heet het wijfje van aap meerkat? A. Het wijfje van aap heet apin. Eene meerkat is eene bijzondere soort van aap. Zie Van Dale in voce. Vr. 9. Is het goed gezegd: men trekt zich in eene verschansing terug? A. Zich terugtrekken heeft de beteekenis ‘zich onttrekken;’ daar dit hier niet bedoeld wordt moet men schrijven: ‘men trekt in eene verschansing terug.’ Voorttrekken, uittrekken, enz. worden alle zonder zich gebruikt. Vr. 10. Gij noch ik zal, zult, zullen het doen: Hoe moet het zijn? A. Gij noch ik zal of zullen het doen. De subjecten zijn hier tegenover elkander gesteld; het praedicaatswerkwoord richt zich derhalve naar het naastbijzijnde onderwerp. Beter is het echter den zin aldus om te keeren: Noch ik zal het doen, noch gij (zie Van Helten, Kleine Spraakkunst II). Vr. 11. Hoe moet het zijn: Van weerzijde of van weerszijden? A. Weder heeft in deze uitdrukking de beteekenis van ‘welke van beide,’ Lat uter. In het Latijn is de vertaling ab utra que parte, d.i. ‘van welke zijde ook.’ Van regeerde vroeger den 3en naamval; zijde was een vrouwelijk substantief met de zwakke verbuiging en moest derhalve in | |
[pagina 204]
| |
den datief eene n krijgen (vergelijk bezijden = bij zijde). Van weerszijden is dus de goede schrijfwijze. Dat weder bovengenoemde beteekenis had blijkt uit de vroegere zegswijze: Weder hebdy liever ‘wat van beide verkiest gij?’ Het Hd. heeft het woord nog in dien zin en het Eng. heeft whether. Vr. 12. Ik wil iemand zeggen, dat hij iets niet doen moet. Hoe moet ik nu tot hem zeggen: Gij moet u wachten het te doen of niet te doen; A. In zich wachten ligt reeds een verbod opgesloten, m.a.w.: zich wachten beteekent reeds, dat de volgende handeling niet moet geschieden. Het tegenwoordig spraakgebruik wil, dat in dit geval de ontkenning niet herhaald worde. Men schrijve dus: Gij moet u wachten het te doen. Oppassen en waarschuwen sluiten geen verbod in zich. Oppassen, vroeger passen op iets, beteekent ‘ergens op letten, ergens acht op slaan.’ Waarschuwen is ‘herinneren, te binnen brengen’ (oorspr. zorg toonen.) Men schrijve dus; Gij moet oppassen het niet te doen en ik waarschuw u het niet te doen, als men ten minste een verbod op het oog heeft. Ik schreef met opzet: Het tegenwoordig spraakgebruik; want eene versterkte ontkenning strookte vroeger volkomen met onze taal. ‘Niemand niet? Geluk er mee!’ zegt de afslager bij openbare verkoopingen. ‘Ik heb er nergens geen gezien, ik heb er nooit niets van gehoord’ zijn uitdrukkingen, die nog dagelijks gebezigd worden. En niet alleen het volk, de on-ontwikkelden, neen ook beschaafden, geleerden, letterkundigen maken zich herhaaldelijk aan die zoogenaamde fout schuldig en bewijzen daardoor, dat wij geen recht hebben die uitdrukkingen te veroordeelen. Heeft het gebruik, hebben de goede schrijvers te dezen opzichte beslist, welnu, dat men hen volge; maar niets wettigt onze minachting, ja soms zelfs verachting, waarmede wij die onnoozele(?) volkstaal beschouwen. Om een ander voorbeeld te noemen: Het volk zegt ditte voor dit, en zonder het te weten plant het een goed woord over: het oude ditzi. Een voorbeeld van dubbele ontkenning halen wij ten slotte aan uit de 2e partie van den Spieghel Hist. III4, 22: ‘Dat noyt niemen en pijnde (arbeidde, studeerde) mere.’
Vr. 13. Op welken grond schrijft men stelen (subst.) met ééne e? | |
[pagina 205]
| |
A. Stilus was het Latijnsche woord. Vr. 14. Men schrijft plant- en plantenkunde; ook dier- en dierenkunde? A. Ofschoon de analogie dierenkunde eischt (vgl. zedenkunde, zedenleer, sterrenkunde, volkenkunde, warenkennis), heeft de nieuwe spelling het woord dierkunde behouden. Men schreef vroeger zedekunde, sterrekunde. De redactie van het woordenboek meende in deze woorden het beginsel te moeten toepassen: ‘dat die samenstellingen, eigenlijke zoowel als koppelingen, wier eerste lid noodwendig als de aanduiding eener veelheid moet opgevat worden, in twijfelachtige gevallen den meervoudsvorm vereischen, dat wil zeggen, achter de toonlooze e eene n als teeken van het meervoud moeten hebben.’ Zij paste dien regel ook toe op de jongere woorden: plantenkunde, volkenkunde, warenkennis en dergelijke. Dierkunde, boekvertrek, weeshuis, diergaarde, woorden waarin de verandering te krachtig in de uitspraak zou ingrijpen liet zij onveranderd. Dit neemt echter niet weg, dat mij bij eene strenge toepassing van den genoemden regel dierenkunde (vgl. dierentemmer) en dierengaarde zou moeten schrijven, gelijk ook inderdaad van Dale in zijn woordenboek dierenkennis heeft opgenomen. Plantenkunde is daarom geheel af te keuren.Ga naar voetnoot1) In de spelling van dergelijke samenstellingen heerscht tot nog toe veel verwarring. Het is dus noodig regels te geven, die door iedereen begrepen worden en de taalkundige moet, om duidelijk te zijn, vaak zijn toevlucht nemen. Tot algemeenheden, die, op de schaal der wetenschap gewogen, te licht worden bevonden. Die regels, ofschoon gemaakt met verkrachting der oudere vormen en dus willekeurig, bestaan; in ‘de Grondbeginselen der Nederlandsche Spelling’ zijn zij uiteengezet. Wil men dus éénheid, men beginne met zich daarbij aan te sluiten. Men schrijve dus: ‘plantenkunde en dierkunde.’ Vr. 15. Men vraagt de afleiding van leus. A. leus komt van lozen, dat op zijne beurt weer een afleiding is van los. Het grondw. is de wortel lus, Got. liusan (ons liezen in verliezen.) De eu is umlaut der o (lösi.) Naast leus eig. ‘hetgeen vrijmaakt’ (want lozen is ‘vrij doen worden, | |
[pagina 206]
| |
vrij maken’) stond vroeger lose, losenwoort, bij Kil. = wachtwoord (symbolum militare). Wij hebben in dien zin nog losgeld, de Duitschers lösegeld, lösemittel. Vr. 16. Is er verschil tusschen balling en banneling? A. Het verschil bestaat alleen in den vorm. Balling is door gelijkmaking van letters uit banling ontstaan, dat de gesyncopeerde vorm van banneling is. Het grondwoord bandva beteekent teeken; balling is dus eig. ‘een geteekende.’ Men vindt hier eene overgang in beteekenis als bij het middelned. keitijf ‘ongelukkig,’ oorspr. ‘gevangene,’ Lat. captivus, Fr. chétif; bij ellendig, eig. ‘anderlandig;’ en vele andere woorden. Vr. 17. Verklaring van de uitdrukking: Gods ter wereld. A. Gods wereld behoort tot de gelijkvormige uitdrukkingen: Vaders kind, moeders schoot, enz. Voor dit Gods wereld plaatste men te der (3e n.v.) = ter, d.i. ‘op de.’ Ter Gods wereld beteekent derhalve ‘op de Gods wereld, op de wereld van God.’ Hier heeft intusschen eene zeer vreemde omzetting van woorden plaats gehad, waarschijnlijk naar analogie van niets ter wereld, niets ter zake, en dergelijke meer. Vr. 18. Ik heb het met hem te doen. Hoe wordt dit het verdedigd? Uit zegswijzen als hoe gaat het? hij maakt het goed en derg. blijkt, dat men het meermalen bezigt om op iets te wijzen, dat aan den hoorder voldoende bekend is. Zoo ook in de genoemde uitdrukking, waar het blijkbaar wijst op ‘dat wat ik doe.’ Vr. 19. Verklaring der samenstellingen: bijaldien, mitsdien. A. Dien is de 3e naamval van dat (aanw. voornw.); al is acc. van het zelfst. naamw. al (= alles) en bij is een voorzetsel, dat den derden naamval regeerde. Bijaldien beteekent dus ‘bij dit al,’ d.i. niettegenstaande, en komt overeen met het oude dore al dat (hier is dat voegw. en de datief dien wordt gemist.) Men had vroeger echter ook tallen dien dat, waar allen insgelijks datief is van al. Deze vorm was dus regelmatiger dan ons bij al dien, dat eig. bij allen dien dat zou moeten luiden. Wat de tegenwoordige beteekenis betreft, verwijzen wij naar de spraakkunst. Mits (eig. mids) is verwant met een adjectief mid (= midden, medius.) Als voorzetsel beteekende het ‘door middel van, met, door.’ Ook hier is dien 3e naamval. Mitsdien is dus letterlijk ‘doór middel van dat, door dat,’ Naast mitsdien bestond (en bestaat nog) mits dat, met de beteekenis ‘dewijl, omdat’ (thans ‘onder voorwaarde | |
[pagina 207]
| |
dat.’) Men neme wederom in aanmerking, dat dien dat. is van het vnw. dat, en dat (in mitsdat) een voegwoord. Vr. 20. Verklaring der samenstelling van lieftalligheid. A. Het oude liefgetal, in verband staande met talen, spreken, beteekende dus oorspr.: ‘met vleiende, aangename woorden sprekende,’ en komt geheel overeen met liefkoozend. Talen en koozen toch beteekenen beide ‘spreken.’ Evenals liefkoozend de oude opvatting tot die van ‘zich lief voordoende’ uitbreidde, zoo ook liefgetal, dat ook liefgetael luidde (z. Kil.) en door ge van een subst. taal gevormd was, evenals gerust, (wel gemoed, van rust. In een oud stuk komt ook voor: ‘een taelman (advokaat) moet zijn liefgetal,’ d.i. hij moet zich door zijn taal (spreken) aangenaam maken. Hiernaast kende de oudere taal nu ook een lieftalig, afgeleid met ig van taal, evenals rustig, moedig van rust, moed. En toen men nu later bij de wijziging van het begrip des woords de verwantschap met talen, spreken, uit het oog verloor, bracht de volksymologie het adject. in verband met tal, aantal, en verklaarde het zich als ‘tal van liefelijkheden hebbende’. Vr. 21. Verklaring der samenstelling: Overbodig. A. Bodig is eene afleiding van bieden ‘doen weten, bevelen’ ons gebieden. Overbodig is derhalve ‘meer dan geboden is.’ Vr. 22. Kan kennis voor bekende niet mannelijk gebezigd worden? A. Natuurlijk. Kennis heeft in dit geval niets met zijnen oorspronkelijken vorm te maken. Het woord moet dan den regel volgen: alle namen van mannelijke personen, enz. zijn mannelijk. Vr. 23. Men hoort onontwikkelde menschen zeggen: da's wel is, da's niet is; wat is het cursieve woord? A. Deze uitdrukkingen, beter te schrijven dat's welles, nietes vertoonen een rest van het vnw. des, dat als partitieve genit. bij niet, iet gevoegd werd. Dat's niets = ‘dat is niet + des’, ons tegenwoordige niets (als negatief bijw. gebezigd). Naar analogie van dit nietes vormde men het tegenovergestelde welles. |
|