Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Over gebruik en wangebruik op het gebied der Nederlandsche taal.Onder bovenstaanden titel heb ik op het XVIde, ten jare 1878 te Kampen gehouden, taal- en letterkundig congres ettelijke gevallen te berde gebragt ten bewijze dat het volkomen waar is, als ik beweer: Juist is alleen 't geen 't algemeen gebruik gebiedt:
't Gebruik alleen beslist en hooger vierschaar is er niet.
't Grootste gedeelte van 't geen ik toen, om de waarheid van bovenstaande stelling te staven, heb voorgedragen, is wel is waar in de Handelingen van dat congres opgenomen, doch eensdeels komen die Handelingen uit den aard der zaak in zeer weinig handen, anderdeels is het er nog zoover af dat allen die 't meest met het gebruik en wangebruik op 't gebied der Nederlandsche en andere talen te doen hebben, van de waarheid in bovengeplaatst distichon vervat, zijn doordrongen, dat ik meen der goede zaak geen ondienst te doen, zoo ik het toen voor een beperkten kring gesprokene, hier en daar wat om- en bijgewerkt, thans in hoofdzaak voor ruimer kring herhaal en vèrvolgens door meerdere voorbeelden de juistheid van het toen beweerde nog meer in 't licht tracht te stellen. Er zijn nog altijd lieden, zelfs zeer veel lieden, die van 't algemeen gebruik niet veel willen weten, die aan 't algemeen gebruik geen of weinig gezag toekennen, maar over juist of onjuist op 't gebied der taal willen beslissen op grond van zekere algemeene beschouwingen en willekeurige, afgetrokken begrippen, die zij gaarne met den ontzagwekkenden naam van logica bestempelen. Deze staan lijnrecht over tegen degenen die met Huygens zeggen: De beste schoolvorm is de daedelijke leer, die beweren dat zoo men ter beslissing over juist en onjuist, van algemeene, afgetrokken stelregels uitgaat, of het bestaande beoordeelt naar 't geen vroeger bestond, dat er dan groot gevaar bestaat dat een niet gering gedeelte van het bestaande taalgebouw in een reddeloozen puinhoop zal verkeeren; die beweren dat men zich telkens bij 't eens gevestigd beschaafd gebruik moet neerleggen; ja, neerleggen, al is dit gebruik ook nog zoo zeer in strijd met de voorschriften der zuivere logica of met vroeger geldig recht en regel. Het blijkt dus maar al te zeer dat er op 't gebied der taalkunde niet minder strijd heerscht dan op dat der staatkunde en zoo vele andere kundes. Ja, strijd is hier schering en inslag. En die strijd is onmisbaar. Want in dit geval is de strijd een noodzakelijk uitvloeisel van den aard der zaak. Die strijd is gevoerd sedert dat de taal bestaat en die zal gevoerd worden, zoo lang de taal zal blijven bestaan. Het is een strijd om het leven. Steeds zijn er | |
[pagina 194]
| |
woorden en vormen die andere naar het leven staan, jongere woorden en jongere vormen die oudere trachten te verdringen. Dat is te zeggen niet de woorden voeren onder elkander strijd, maar de leden der spraakmakende gemeente plegen onbewust bestendig klanken, vormen, woorden en zegswijzen te veranderen en te verwisselen, waardoor er een onopzettelijken strijd wordt geboren tusschen het oude en het nieuwe. Door zucht naar gemak gedreven, door die verleidelijke sirene, de valsche analogie, verlokt, en door een soort van achteloosheid misleid, raakt de spraakmakende gemeente onophoudelijk op den dwaalweg, en voert veranderingen, afkeurenswaardige bederfsels in, van wier aantal men zich niet licht een te groot denkbeeld kan vormen. En dusdanige, uit louter vergissing geboren bederfsels worden niet alleen door den grooten hoop der ongeleerden, maar menigmaal zelfs door de grondigste geleerden, en de kieskeurigste taalkenners aangenomen, ja, deze raken zoodanig in 't kwaad verhard, dat zij zich bestendig, zonder blikken of blozen, zonder de minste wroeging des gewetens, van de snoodste taalbederfsels bedienen, en het zeer kwalijk zouden nemen, indien wij het waagden hun het door hen bedreven kwaad ten kwade te duiden. Ja, het komt zelfs zoover dat ook de allergrondigste geleerden hetgeen oorspronkelijk tegen alle recht en regel indruist, goed, volkomen goed, en het alleen regelmatige en juiste uiterst belagchelijk heeten. Bewijzen ter staving van dit mijn beweren zijn er bij menigte te vinden. Wie onder de allergrondigste en keurigste Zuid- of Noord-Nederlandsche taalkenners voelt de minste knaging in zijn taalkundig geweten, wanneer hij zegt of schrijft: Het geld dat stom is,
Maakt recht wat krom is.
En toch, erger taalkundige ketterij dan in dezen wordt begaan, is er niet wel mogelijk. En toch, wie durft ze veroordeelen? Ja, wie merkt bij den eersten opslag waar het kwaad schuilt? Zoozeer is het verkeerde ons tot een tweede natuur geworden. En toch, is de zonde hier bedreven, even grof, als of men in 't Engelsch zei it money voor the money, in 't Hoogduitsch es Geld in plaats van das Geld, in 't Fransch il argent voor l'argent. De oorsprong van dit euvel, van dit wangebruik, het bezigen van het onzijdig persoonlijk voornaamwoord het in plaats van 't lidwoord dat is vroeger door schrijver dezes in zijne bewerking van Whitney's Taal en Taalstudie I pag. en II pag. 251 etc. omstandig uiteengezet, zoodat hij in dezen met een verwijzing op die plaatsen kan volstaan. Hetgeen met het is gebeurd levert ons een zeer sterk sprekend | |
[pagina 195]
| |
bewijs van de gewigtige rol die door het gebruik op het gebied der taal wordt gespeeld. Het bewijst dat het gebruik bij magte is om hetgeen glad verkeerd is tot het alleen juiste te verheffen. Het kind in plaats van dat kind is alleen juist, omdat 't gebruik 't gebiedt:
't Gebruik alleen beslist, en hooger vierschaar is er niet.
't Gebruik is goed, omdat het nu eenmaal ons gebruik is, en het staat in dezen met 't gevestigd gebruik ongeveer evenzoo geschapen als met de rechtzinnigheid van zekeren Engelschen bisschop, die, door een dame verzocht om haar het onderscheid tusschen rechtzinnigheid en onrechtzinnigheid te willen verklaren, met een zinspeling op de letterlijke beteekenis van 't Grieksche heterodoxia, antwoordde: Orthodoxy is my doxy, heterodoxy is another man's doxy. d.i. rechtzinnigheid is mijn zinnigheid, onrechtzinnigheid is een andersmans zinnigheid. Evenzoo is het als lidwoord thans rechtzinnig, omdat het onze zinnigheid is, dat als lidwoord nu onrechtzinnig, omdat het de zinnigheid is van een geslacht dat reeds voor ettelijke honderd jaren den mond voor goed heeft gesloten. Zooals gezegd is, van zulke rechtzinnige onrechtzinnigheden, van zulke juiste onjuistheden wemelt het op het gebied der taal. Zulke onjuistheden vinden natuurlijk dan het meest gereedelijk ingang, wanneer ze door een persoon van gezag of in een veel gelezen boek onder de menigte worden gebragt. Hoe op dusdanige wijze ochtend en nacht aan hun mannelijk, hoe rave en een stroom andere naamwoorden aan hun vrouwelijk geslacht zijn gekomen, heb ik vroeger elders aangetoond. Een merkwaardig voorbeeld van denzelfden aard levert ons het woord draf in de beteekenis van bolsters, doppen, schillen van uitgeperste vruchten, of het overblijfsel van uitgebrouwen mout, dus droesem, grondsop, bezinksel, spoeling. Raadpleegt men de woordenboeken der Nederlandsche taal, b.v. van Hoogstraten's, voor 't eerst in 1700 en later herhaaldelijk uitgegeven, geslachtslijst der gebruikelijke zelfstandige naamwoorden, of Holtrop's Nederl.- Eng. woordenboek van 1800, of Jan Hendrik van Dale's Nieuw Woordenboek der Nederl. taal van 1872, of de laatste uitgave van Dr. De Vries en Dr. Te Winkel's Woordenlijst, dan vinden we door al die autoriteiten aan dit draf hetzelfde geslacht toegekend als aan dat ander draf van dravenGa naar voetnoot1). Zoeken we ons van de juistheid dezer geslachtsbepaling te vergewissen door te raadplegen van een plaats in een of ander gezaghebbend boek, dan komt iedereen - of eigenlijk niet iedereen, | |
[pagina 196]
| |
maar toch menigeen - oogenblikkelijk de geschiedenis te binnen van den verloren zoon. Slaan we dan op Lukas XV vs. 16 van den Staten bijbel of ‘de gantsche H. Schrifture, nu eerst door last der H.M. Heeren Staten-Generaal van de Vereenigde Nederlanden en volgens 't besluit van de Synode Nationaal gehouden toe Dordrecht in den jaren 1618 en 1619 in onze Nederlandsche taal getrouwelijk overgezet,’ dan vinden we dit: ‘Ende hij begeerde zijnen buik te vullen met den draf dien de zwijnen aten, en niemand gaf ze hem.’ Een aandachtige beschouwing van deze passage is niet zeer geschikt om ons taalkundig gemoed omtrent het geslacht van draf = bolsters, schillen, doppen, droesem, etc. tot rust en kalmte te brengen. Indien we niet verder lezen dan den draf dien de zwijnen aten, dan gaat alles goed; den draf en dien bevestigen het door bovenvenoemde geslachtslijsten opgegeven genus masculinum, maar het niemand gaf ZE hem, brengt ons in de grootste verlegenheid van de wereld; want het door den en dien als mannelijk gekenmerkte draf wordt door ZE tot het vrouwelijk geslacht gebragt. Hoe moeten we het raadsel dat ons hier door de statenoverzetting wordt voorgelegd, oplossen? Waren er toen ter tijde, in de eerste helft der 17de eeuw, wonder-woorden die, evenals het hedendaagsche Fransche gens, van voren bekeken een ander geslacht hadden dan van achteren? Verkeeren den draf, dien en ze ± in 't geval van dat geheimzinnige Fransche les vieilles gens sont soupçonneux, dat ons allen in onze schooldagen of later een kwelling des geestes is geweest? Hoe zijn onze getrouwelijk overzettende vertolkers der H. Schrifture aan deze zoo vreemde tweeslachtigheid gekomen? Bestond er misschien vóór deze geautorizeerde vertaling een andere, waarin zich dergelijke verschijnsels vertoonen. Lang en veel heb ik naar de bron waaruit deze vreemde geslachtsverwarring is voortgevloeid, gezocht; en ook hier werd het spreekwoord die zoekt die vindt' bewaarheid. Het is mij namelijk gebleken dat de bedoelde plaats bijna letterlijk evenzoo voorkomt in den oudsten Keulschen bijbel van Nicolaas de Lyra, in 1480 te Keulen verschenen, alwaar we lezen: ‘Ende he begherde sinen buk to vullen van den drave, dat die swijne ethen, en nymant gaff se em.’ Ik zeg bijna letterlijk, want, zooals ieder reeds zal gemerkt hebben, is in deze Keulsche vertolking de verwarring ten top gestegen. Is 't woord draf in de Nederlandsche overzetting eerst mannelijk en dan vrouwelijk, in de Keulsche van 1480 schijnt het in 't zelfde vers eerst mannelijk, dan onzijdig en eindelijk vrouwelijk, zoodat het ons onwillekeurig herinnert aan de Homerische beschrijving van het door Bellerophon gedoode, vuur en vlam spuwende gedrogt waarvan het Il. VI, vs. 181 heet: πρόσθε λǷων, ὅπιθεν δὲ δράϫων, μέσση δὲ χίμαιρα = van voren een leeuw, van achteren een draak en in 't midden een geit. | |
[pagina 197]
| |
We mogen het, dunkt me, voor zoo goed als zeker houden dat de Nederlandsche vertalers dezen bijbel voor zich hebben gehad, en dat zij de schijnbare verkeerdheid, naar best vermogen, hebben verbeterd. Zij hebben namelijk den drave dat, 't welk hun ongerijmd en barbaarsch scheen, veranderd in den draf dien, en daardoor den grondslag gelegd voor de verdonkering van 't eigenlijk geslacht van draf. Uit den drave besloten zij, Nederlanders, verleid door uitdrukkingen als den grave naast graaf, een weinig onbedachtzaam, dat draf mannelijk moest zijn. Onbedachtzaam; want van den drave kan, blijkens van den bloede, evengoed datief onzijdig als datief mannelijk zijn, en 't volgende dat wees op het onzijdig geslacht. Zoo wij met een nog wat ouder Nederlandsche bijbelvertaling, waarin geslachtsverwarring en vormverloop minder heerschten, te rade gingen, dan zouden we hoogst waarschijnlijk licht krijgen in de duisternis. 't Geluk wil dat we in dezen werkelijk een ouder vertolking kunnen raadplegen, een werk getiteld: ‘boek gemaect Ter Goude in Hollant int tiaer 1477,’ dus 3 jaar ouder dan de oudste Keulsche van 1480. Dit boek bevat, zooals het heet, ‘alle die ewangeliën van den geheelen iaer.’ Dit van den geheelen jaer is ons zeer welkom, omdat het ons een datief enkelvoud onzijdig uit dien tijd levert, die volkomen gelijk staat met den datief van den draf der Staten-vertaling. Raadplegen we nu Lukas XV vs. 16 in deze Tergousche overzetting, dan wordt de stikdonkere nacht op eens in een allerheldersten dag verkeerd; immers vinden we daar: ‘Ende begheerde sinen buuc te vollen mitten drave dat die varken aten, ende nyemant en gaft hem.’ Hier is alles in de volmaakste orde: mitten drave, dat en gaft, zijn allen van één geslacht, en dat is ontegenzeggelijk het onzijdige. Wij kunnen ter bevestiging van dit geslacht nog wel andere vertalingen raadplegen, waarin ook draf voorkomt, b.v. de IJslandsche en de Zweedsche, doch de vertaling is in beide meestal zoo ingericht dat het geslacht van draf er niet uit blijkt. In 't Oud-Noordsch is draf echter onzijdig.Ga naar voetnoot1) In ettelijke andere oude Nederduitsche vertalingen bezigt men andere woorden vooral SeieGa naar voetnoot2) of Hilsen; de Angelsaksische en Engelsche zeggen coddes of husks. Doch in de Midden- en Zuidduitsche overzettingen | |
[pagina 198]
| |
komt een woord voor waaruit het onzijdig geslacht weer duidelijk blijkt. Dit is Treber, een meervoud, dat door zijn meervoudsvorm op er zijn onzijdig geslacht zonneklaar maakt. Gelijk Gräber het meervoud is van Grab, zoo is Treber of, meer volgens den oorsprong gespeld, Träber het meervoud van Trab, dat de Hoogduitsche vorm is van 't Nedl. draf.Ga naar voetnoot1) Dat Treber een meervoud is, blijkt onder anderen ontegenzeggelijk uit de vertaling in den tongval van Ansbach, waarin we lezen: ‘Eend er begehrt sein Bauch z'füllen mit Tröbern, die die Säu fressen; und Nehmer gab's'n.’ Evenzoo in 't dialect om Fulda: ‘mit Trebern;’ Kassel: ‘mit Träweren;’ Nederduitsch Paderborn: ‘Drawen de de Suen atten, un Neimes chaff se em.’ Zeer sterk komt het onzijdig geslacht uit in 't Nieuwe Testament dat in 1570 bij Tavernier Tantwerpen is uitgekomen. Daarin regeert van geenszins den datief, maar, heel nieuwerwets, den accusief, zoodat de plaats luidt: ‘Ende hij begeerde sijnen buyk te vullen van dat draf dat de varkens aten, ende niemant en gaeft hem.’ Evenzoo ongeveer staat het in ‘De gansche Heylighe Schrift verduydschet, tot Delft 1579;’ alleen staat daar niet van dat, ‘maar van den draf dat de swijnen aten; ende niemandt en gaft hem.’ Hier is den draf klaarblijkelijk een datief gelijk boven den geheelen ïaer, niet ïaerve, en gelijk in dezelfde uitgave van 1579, met eenen overdadighen leven. Elders wordt in deze uitgave de datief-e ook wel behouden, b.v. vs. 19: in dien lande, en vs. 25: den hueyse genaeckte. In ‘Het nieuwe Testament, door Regnier Rooleeuw t' Amsterdam, 1694,’ staat in plaats van draf zeer goed ‘de bolsters die de zwijnen aten en niemand gaf ze hem.’ Dit ze is hier als accusatief meervoud op bolsters slaande, volkomen in den haak, en 't is hoogst waarschijnlijk dat de Keulsche vertaling van 1480 het raadselachtige, ‘en nijmant gaff se em,’ uit een vroegere waarin niet 't enkelvoud draf, maar, zooals in de Paderbornsche, het meervoud draven of een ander meervoud als Treber stond, onbedachtzaam heeft overgenomen. Na al het hier boven bijgebragte zal, hoop ik, iedereen wel overtuigd zijn, dat draf alleen bij ongeluk aan zijn mannelijk geslacht is gekomen. Wat moeten we nu doen? Van stonden af weer draf met het onzijdige geslacht gebruiken? Of is het algemeen gebruik door het zoo dikwijls gehoorde ‘den draf dien de zwijnen aten’ zoodanig gevestigd, dat het met draf evenzoo staat geschapen als met nacht en ochtend? Ik geloof wel, dat we het door de voornaamste geslachtslijsten als mannelijk opgegeven en door de bevolking reeds meer dan 250 jaar, ten gevolge van het Nieuw-Testamentische den draf dien, voor mannelijk gehouden draf, nu ook wel mannelijk | |
[pagina 199]
| |
moeten laten blijven. We kunnen zeggen dat het gebruik het nu eenmaal zoo wil, en Juist is alleen 't geen algemeen gebruik gebiedt;
t' Gebruik alleen beslist, en hooger vierschaar is er niet.
Voordat ik van dit onderwerp afstap, moet ik er even de aandacht op vestigen dat de geslachtstoets ons door Van Hoogstraten aan de hand gedaan, zooals uit het boven aangevoerde den geheelen jaer etc. blijkt, bij geschriften van zekeren ouderdom niet onfeilbaar is. Evenmin toch als men uit van den draf der Delftsche uitgave van 1579 tot het mannelijk geslacht van dit woord kan besluiten, evenmin wordt door de bij Van Hoogstraten aangevoerde voorbeelden: ‘Elk wallegt van dien draf’ (uit Vondel) en ‘met aerdschen draf’ (uit Jer. de Decker) het mannelijk geslacht gestaafd. Nog wil ik opmerken dat het in Hoog-, Midden-, en Nederduitsche bijbelvertalingen onder zoovele verschillende gedaanten voorkomende meervoud Treber een zeer gewoon verschijnsel is bij woorden van dezelfde beteekenis. Reeds de Grieksche grondtext heeft hier een meervoud, namelijk: ϰαἱ ἐπεθύμει γεμίσαι τὴν ϰοιλαν αὐτοῦ ἀπὀ τῶν ϰερατίων ὧν ἤσθιον οί χοῖροι = en begeerde te vullen den buik van hem (= zijnen buik) van de hoorntjes (= draf) die aten de zwijnen. 't Engelsch gebruikt voor droesem, heffe, moer de meerv. lees, dregs, setlings. Ook 't Lat. faex wordt veel, b.v. door Horatius, in 't meerv. gebezigd. Dat Grieksche ϰερατἱον ontsluijert ons het geheim van het Johannesbrood dat in ettelijke Duitsche overzettingen voorkomt: ϰερατἱον (keration), het deminutief van ϰέρας (keras = hoorn), is bij Dioscorides en Galenus, de naam van het hoornvormig gebogen Johannesbrood. 't Is nu ook duidelijk waarom Ulfila ϰερατίων door haurn'ê (letterlijk = van de horens) vertaalt. Letten we op den datief drave, op het Nederl. drabbe en op 't Ags. woord voor droesem etc., namelijk drabbe, dan zien we met één dat drabbig eigenlijk morsig, troebel is. Bedenken we dat troebel ook op een ontroerden toestand des gemoeds wordt overgebragt, dan kan het ons niet verwonderen zoo draf of een verwant van draf, drave, ook bij ons zoodanige overdragtelijke beteekenis heeft aangenomen. Dat dit werkelijk het geval is, zal ons hoogstwaarschijnlijk voorkomen, als we ons herinneren dat een menigte Nederl. oe- klanken uit een a zijn geboren, b.v. woest naast Eng. waste, zwoerd - naast zwaard (dikke huid van 't spek), woerd naast waard (mannetjes eend), voer - vaar, groeve - graf, grave; en zoo ook droef, droeve - draf, drave. Is dit juist, dan is de oorspronkelijke beteekenis van droef dezelfde als die van 't Fransche troublé, Lat. turbulatus. Troubler is namelijk in 't Oud-Fransch tourbler, d.i. Lat, turbulare, een frequentatief van 't Lat. | |
[pagina 200]
| |
turbare, dat roeren, troebel maken, ontroeren en verwarren beteekent. 't Oud Saksisch van den Hêliand heeft een part. praet. gidrôbhid (= gedroefd) in een zin van turbatus = troublé. vers 295. Het Ags. adj. gedrôf (= gedroef) is = troebel, drabbig; Ags. drêfe (= droef) troebel, 't w.w. drêfan (droeven) is turbare, roeren, troebel maken, ontroeren, bedroeven, Hd. trüben. Draf, drabbe, droef, droevig, trübe behooren dan tot een overschoven wortel trap, die roeren, draaijen beteekent, en over is in 't Grieksch e-trap-on (ik draaide) trep-ein (draaijen), en in den Sanskritischen wortel trap die met de overdragtelijke beteekenis van étre troublé d.i. verlegen zijn, in gebruik is gebleven, maar zeker ook oorspronkelijk draaijen beteekende. Heen en weer draaijen, staan te draaijen, is, zooals wel bekend is, het uitwendig teeken van verlegenheid. Hierbij behoort ook het Lat. trep-idus, eigenlijk roerig, onrustig heen en weer loopend, angstig, gejaagd. Is deze afleiding juist, dan kan Weigand in zijn Deutsches Wörterbuch (Gieszen 1878) onder trübe de woorden: ‘Die Wurzel von trübe ist dunkel’ bij een volgende uitgave weglaten. Bedenken we dat het Fransche s'altérer (verlegen worden), letterlijk beteekent zich veranderen, anders worden en dat 't Grieksch trepein en entrepein ook keerenGa naar voetnoot1) = veranderen beduidt, dan kan 't Gri. en-trep-ein tina (zich voor iemand schamen) ook oorspronkelijk beteekend hebben verlegen voor iemand staan te draaijen. Ook bij ons zegt iemand, die ontroert ‘ik word er geheelendal anders van.’ Van een lijk zegt men ook per euphemismum dat het reeds verandert, om niet te zeggen dat het reeds bederft. Evenzoo is 't Fransch s'altérer - bederven, tot bederf overgaan. Wel bekend is 't ook dat 't Fransch tourner en 't Engelsch to turn niet alleen draaijen, maar, vooral van wijn en melk gezegd, ook veranderen, bederven, zuur of, zooals men hier te lande ook wel hoort, draaisch worden beteekenen.
Kampen, 18 Maart, 1880. J. BECKERING VINCKERS. |
|