Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Boekaankondigingen.Het Vervloekte Huis, door G.J. van der Hoeve, Arnhem, J. Minkman, 1879.Simon Gorter over Lidewijde sprekende, geeft een lijst van de personen uit dat boek, die walging wekken, en wie het boek gelezen had, moest dezen criticus toestemmen. De stijl, daarover waren alle lezers het eens, was uitmuntend. Floris van Westervoort poogde in zijn ‘Dientje’ én door den stijl én door de karakters der personen walging te wekken en hij slaagde er in. Van der Hoeve's Roman ‘Het Vervloekte Huis’ boeit noch door zijn stijl, noch door de karakters. Zoo vaak een gevoel van afkeer opkomt bij den lezer, begrijpt hij, dat het voorwerp, waarvan hij zich afwendt, eigenlijk zooveel moeite niet waard is. Behalve dat het boek zou moeten heeten ‘Juffrouw Schuddebos’ of ‘Jan Hard’, die bij beurten de hoofdrol spelen, blijft nog de keus over van een paar andere titels. Doch den schrijver bij zijn woord, i.c. den titel, houdende, en het gedane beschouwende als niet ongedaan te maken, vragen wij: wat beoogde hij met het schrijven van dit boek? Een kroeg, waar socialistische praatjes worden afgestoken, en die op bladz. 197 wordt aangewezen als ‘het vervloekte huis’ is de spil, - neen! de zon waarom al die gebeurtenissen afloopen. Dáár zit de knoop dan ook en dat de ontwarring nog al tot genoegen van eenige partijen afloopt is de schrale lof, die den schrijver niet mag betwist worden. Maar wat is het eigenlijk voor een boek? In 't kort een bestrijding van het drankgebruik door vele werklieden en de daaruit voortvloeiende neiging om aan socialisterij ‘te doen’. Dat doel wordt op bladz. 269 vlgg, door den schrijver bij monde van een der personen uiteengezet. En anders niet? ‘Te veel om op te noemen’ moest het antwoord heeten. Ziehier de dramatis personae. Juffrouw Schuddebos, eerder huisvrouw van zekeren Willem Malders, die al spoedig na het huwelijk, met een actrice en eenig geld van zijn vrouw, op den loop ging. Over deze lage handelwijze ontsticht, trekt zich juffrouw Schuddebos uit het stadsleven terug en gaat op een dorp wonen, waar zij sterk aan grillen en philanthrophie ‘lijdt’. Gezegde Willem Malders, aanvankelijk een stil jongman, doch die uitstekend acteert en daardoor Klaraas (Juffr. Schuddebos) hand verwerft, welke onderscheiding - zij had al heel wat korfjes uitgedeeld - hij zich waardig toont op de reeds aangegevene wijze. Jan Hard, van beroep aanvankelijk oppassend timmermansknecht, gehuwd met zekere Jans, later aspirant-socialist en sociaal apostel, tot welke waardigheden hij het bracht door het smaak krijgen in cognac, cognac-grog en andere geestrijke dranken. Tot deze wetenschap was hij vooral gekomen door toedoen van zekeren Heer Willem Robin, een slechtere editie van Van der Hoogen (den lezers van de Camera wel bekend). De laatste, van beroep makelaar, is evenals Jan Hard, aan Juffrouw Schuddebos verwant, en op een goeden dag met dezen tot erfgenaam benoemd. Van dezen dag dateert Robin's besluit, Jan Hard ten onder te brengen, opdat zij hem, (Robin) bij de erfenis niet in den weg sta. Medeplichtige van meneer Robin is Gerrit de Dekker, een onbeduidende slechtaard, eens door Robin op heeterdaad betrapt terwijl hij zich schuldig maakte aan diefstal. Hoe dat eigenlijk toeging schijnt overigens den schrijver zelf een geheim te zijn. Tweede medeplichtige van Robin is een | |
[pagina 185]
| |
soort van gelukzoeker, wiens sprekende gelijkenis met Willem Malders, Juffrouw Schuddebos een paar malen duchtig in de war brengt, juist als ze bezig is daden van menschlievendheid te bedrijven. Deze gelukzoeker, die op het einde van het boek naar Duitschland vertrekt, nadat hij Robin heeft ontmaskerd, progageert voor socialisme, algemeen stemrecht en bijbehoorende maatschappelijke arcana. Als getrouwe helpster van Juffrouw Schuddebos mag Maria niet vergeten worden, een soort van vrouwelijke factotum, is ze bij afwisseling dienstmeid, boezemvriendin en zaakgelastigde van haar Juffrouw. Naast Marie moet Herman Krijger, gezegd ‘de Platvoet’ genoemd worden, vooral om het merkwaardige, dat een verblijf van een paar weken, onder andere uiterlijke hoedanigheden zijn bloedelooze lippen ‘iets van het kersroode’ doet ‘hebben, dat den maagden terecht als een sieraad wordt toegekend’. Eindelijk, de ephemerisch verschijnende oom van Juffrouw Schuddebos en de typograaf Ruiters, die Jan Hard van zijn socialistisch dwaalpad terugbrengt. Het is moeilijk ernstig te blijven zonder verdrietig te worden bij dit boek. Te meer nog, omdat de Schr. blijkbaar ernstig heeft willen zijn. Dat is echter ook alles. Niet genoeg stilist om althans door boeienden schrijftrant de lezers in te nemen, niet overmoedig genoeg om zóó kras in zijn uitdrukkingen te zijn, als de schrijver van ‘Dientje’, is het of bij verscheidene bladzijden hem de gedachte voortdreef: ‘in Gods naam, 'k zal er maar wat van maken’, is het elders weer of hij, buiten het doel van zijn werk om, een poging heeft gewaagd, de spreek- en de boekentaal te verzoenen. Er wordt gescholden, straattaal uitgeslagen en dan weêr, zooals men dat noemt, met stadhuiswoorden geschermd op eene wijze, die duidelijk doet zien, dat voor de afbeelding van de waarheid alleen een zwakke fantazie in dienst werd genomen. Voor de Roman-Bibliotheek waarvan dit boek het 3e deel is, is het nog minder dan geen aanwinst. Moge het spoedig vergeten zijn. | |
Hoyer. Volledige Handleiding tot het vervaardigen van opstellen. 1e serie 2e stukje (vervolg der beoordeeling van bl. 127)Het meest prijzenswaardige zijn de vragen, waarvan de antwoorden een opstel moeten vormen; dit is de meest geschikte wijze om opstellen te leeren maken. Hoogst geschikt had hierop kunnen volgen eene reeks oefeningen om eenvoudige gedichten in proza over te brengen, door middel van vragen. De hiergestelde vragen herinneren zeer sterk Duitsche voorbeelden. De uitbreiding van zinnen en de behandeling van den samengestelden zin moeten als zeer goed geslaagd beschouwd worden. Beantwoording van vragen als: ‘Waarom is de oppervlakte van vloeistoffen altijd effen?’ en ‘Waarom verwijdert zich de dampkring niet van de aarde?’ zijn o.a. voor de taalles eer schadelijk dan voordeelig. Heeft de leerling er een antwoord op, dan zal hij dat waarschijnlijk niet kunnen geven in een goedgevormden volzin, omdat dergelijke vragen zich niet goed laten beantwoorden, dan in vrij samengestelde zinnen en deze leveren te veel moeielijkheden op, dan dat 't aantal verbeteringen niet te talrijk zou zijn om onthouden te worden. Heeft de leerling er geen antwoord voor, dan zou men genoodzaakt zijn de taalles te laten rusten en natuurkunde, aard- | |
[pagina 186]
| |
rijkskunde en derg. te gaan behandelen en dat nog wel om tamelijk breedvoerig zeer moeielijke zaken te bespreken. Nog veel minder gaat het aan, vragen te laten beantwoorden als: ‘Wat is een tafel? Wat is een stoel? Wat is een vork?’ Een juiste beantwoording dezer vragen is onmogelijk. 't Gaat nog eenigzins aan te beantwoorden: ‘Wat is een schrijftafel? Wat is een keukenstoel? Wat is een hooivork?’ Het moeten echter definitiën en geen omschrijvingen zijn of ze zullen door hun afdwalingen zeer verderfelijk voor geregeld denken en spreken worden en van alle zaken zijn juist die het moeielijkst te definieeren, die onder verschillenden vorm denzelfden naam dragen. De aanwijzing voor het natuurlijk navertellen van vroeger gelezen verhalen is zeer goed, daarvoor behoefde echter geen boek aangewezen te worden. Elk leesboek kan dienen. Het minst geslaagd zijn de brieven. Geen jongen zal zóo over duiven schrijven als Frans op bl. 30; welke jongen zegt van zijn duiven: ‘ook hebben zij geen liggenden, maar een opgericht staanden staart.’ Welke kwast schrijft als gemelde Frans: ‘gij zult wel zoo goed zijn mij te melden (!!) hoe dikwerf (!!!!) ik het hok moet schoonmaken.’ Er zit iets van een koopman in hem, dat hij vraagt ‘of de mest ook waarde heeft’ - maar zulke brieven schrijft een jongen nooit. Die ‘opgericht staande staart’ past bij eene anecdote uit 't leven van een beroemd man. Prof. H. komt een dorpsherberg binnen en zegt: ‘Geef me eens een bittertje!’ Onmiddelijk na hem komt een ‘halfgeleerde met een kalen rok’ en zegt: ‘Geef mij ook eenen zoodanigen’ - ‘Dat 's een schoolmeester!’ zou prof. H. gezegd hebben. ('t Was lang voor 1857). - Frederik op bl. 31 heeft zich ook iets te laten melden hij zal met den bokkewagen gaan rijden en verzekert zijn vriend: ‘Gij behoeft niet bang voor ongelukken te zijn, daar (!!) mijn oudste broeder met (!) ons (!) medegaat. Bovendien (!!) is de bokkewagen nog nieuw en zeer sterk; ook is mijn bok volstrekt niet koppig.’ Dat is geen jongensaard; al is hijzelf bang, hij zal 't niet willen weten en zich groot houden tegen anderen. Zulke praatjes gelden onder jongens voor plagerijen, die men kwalijk neemt. Moeten we den braven Hendrik weer inhalen en den deftigen stijl van voor eene eeuw gaan gebruiken? De andere zijn weer even onmogelijke brieven; geen ídee van jongenstaal en jongenswoorden. Let wel op bl. 35. ‘Gelieve mij bij onzen geachten onderwijzer te verontschuldigen en ZEd. te zeggen, dat ik Maandag morgen weer present zal zijn.’ Dat is zoo iets van de lessen in huichelarij, die we vroeger kregen in onze opstellen over ‘de naarstigheid, de vlijt, de gehoorzaamheid, de school’ enz. waarbij alle jongens even lief waren... op de lei; bijna zoo lief als de aanstaande onderwijzers, die op de examens opstellen schrijven ‘over orde en tucht, over beloonen en straffen of over “methode.” Bij voortgezette oefening wordt huichelen dan eene tweede natuur, Herman schrijft (bl. 38) aan Karel: “Laten we steeds gehoorzaam zijn.” Ik houd niet van half werk: moet de onnatuur weer de school in, dan Gellerts idyllen tot leesboek genomen en al de arcadias en de sentimenteele poezie op den koop toe. In § 6 hebben we punten voor opstellen, die inderdaad zeer geschikte opstellen kunnen opleveren ook de opgaven voor brieven zijn meerendeels zeer bruikbaar - de zedelessen kan ik missen. De telegrammen zijn, blijkens de vraag op bl. 82, gesteld nadat het woordtarief werd ingevoerd; als modellen deugen ze dan niet; bl. 58 staat een telegram van 17 woorden, dat er niet meer dan 9 behoefde te tellen: | |
[pagina 187]
| |
Verbeus Hoogstraat Rotterdam. Claassen het volgende telt er 14 en kon luiden De volmachten om te verkoopen doen eveneens aan een Duitsch schoolboekje denken. De modellen van handelspapier zijn verre van onberispelijk, ook is eene promesse en een orderbriefje niet hetzelfde. De schetsen voor opstellen zijn goed geslaagd, ook de opgaven van enkele titels voor opstellen zijn niet overbodig; alleen wilde ik, dat hier en elders geen orders aan de onderwijzers waren gegeven. Vinden die goed 't opstel eerst te bespreken, eerst de schets te laten maken en die na te zien en 't opstel te laten voordragen enz. ze kunnen dat doen zonder order van 't boekje. - 't Aanhangsel, dat enkele vragen over de posterij bevat, zal velen welkom zijn. De vragen behoorden echter meer bepaalde antwoorden te vorderen, dus niet: Wat weet gij van 't frankeeren van brieven? Wanneer stuurt men quitantie's over de post?’ En wat beduidt nu: ‘Wat waren kaart-telegrammen? Waartoe dienen de enveloppen?’ | |
Dr. W.J.A. Jonckbloet en Dr. W.L. van Helten. Nieuwe refereinen van Anna Bijns, 1e stuk. Te Groningen, bij J.B. Wolters 1880. f 1.50.De gelukkige vondst van een handschrift dezer refereinen in de bibliotheek van den Heer Ed. van Damme te Brugge was de aanleiding tot deze uitgave, die zich waardiglijk aansluit bij de Refereinen van Anna Bijns uit de nalatenschap van Mr. A. Bogaers door Dr. van Helten uitgegeven en van het Glossarium bij gemelde Refereinen door Dr. v. Helten bewerkt. De namen der bewerkers zijn ons borg, dat we hier met een zorgvuldige tekstuitgave te doen hebben en dat, gelijk trouwens uit de aanteekeningen voldoende blijkt, de beide handschriften, het bovenvermelde en dat van de Bourgondische bibliotheek vlijtig met elkaar vergeleken zijn. Dit eerste stuk 128 bl. groot, bevat de eerste helft der Refereinen, uit HS. B. (dat van Brugge) waarvan het slot in het 2e stuk volgt. Het derde stuk zal die Refereinen uit HS. A. dat van de Bourgondische bibliotheek bevatten, welke niet elders voorkomen en het vierde stuk eindelijk zal de Inleiding geven, met Glossarium en Bijlagen. Behalve een schat van taalkennis, dien men uit deze Refereinen kan putten, is ook de lezing van den bundel om den inhoud hoogst aanbevelenswaardig, dewijl Anna Bijns eene der merkwaardigste personen uit den hervormingsstrijd ons zoo juist den geest dier tijden weergeeft niet alleen daar, waar ze Luther bestrijdt, of zijne leer aanvalt, maar ook daar, waar ze lessen van levenswijsheid geeft of de zeden en gebruiken van haar tijd beoordeelt. Neemt de Bibl. voor Middeln. Letterk. steeds in omvang en belangrijkheid | |
[pagina 188]
| |
toe, 't is hoogst wenschelijk, dat naast deze, even als zulks in Engeland en Duitschland het geval is, eene serie werken worde uitgegeven, die de taal doen kennen uit het tijdvak der hervorming, der hervorming ook op taalkundig gebied; opdat de 15e en 16e eeuw, een tijd waarvan de letteren nog steeds bearbeiding wachten, weldra in zuivere tekstuitgaven in onze bibliotheken vertegenwoordigd zij. | |
Kleine Nederlandsche spraakkunst door Dr. W.L. van Helten. Eerste deeltje. Rededeelen en spelling. Tweede druk. Rotterdam, Otto Petri 1880.Bij het verschijnen van den eersten druk hebben we breedvoerig dit uitmuntend boekje besproken. Thans zij het voldoende te verklaren, dat we met bijzondere ingenomenheid dezen tweeden druk begroeten en wel, omdat deze zich in velerlei opzicht gunstig van den eersten onderscheidt. In de eerste plaats is al het voor de praktijk noodwendige alsmede het volstrekt onmisbare theoretische met eene grootere letter gedrukt, terwijl de theoretische beschouwingen met kleinere letter gedrukt zijn. Daardoor is te gemoet gekomen aan den wensch van hen, die dit werkje 119 bl. groot toch te omvangrijk en hier en daar te moeielijk vonden voor alle leerlingen. Over enkele wijzigingen van den inhoud zal weldra uitvoeriger in ons tijdsch. worden gehandeld. | |
Jaarboek van de Letterkundige Vereeniging Jan Frans Willems afdeeling der Maatschappij voor Volksvoordrachten. 4e Jaargang.Met ingenomenheid begroeten we ook ditmaal weder het Jaarboek. Na een opgaaf van 365 gedenkwaardige gebeurtenissen uit de geschiedenis der Zuid-Nederlanders - voor elken dag des jaars éen, krijgen we een flinke studie over ‘Snellaert,’ door Jan Boucherij, een allergrappigste dorpsnovelle ‘Mulder Marcus’ door Am. de Saedeleer. Een warm woord van lof verdient daarop Edw. van Herendael voor zijne twee vertalingen uit Uhland, maar vooral voor die van ‘Des Goldschmieds Töchterlein’ - 't woord ‘vervaardigd’ in de 8e strophe had ik willen missen even als ‘besteld’ in de 12e ze zijn in strijd met den deftigen eenvoud van Uhlands meesterstukken. Daarom is ook het slotvers minder gelukkig. Het geheel is echter hoogst gelukkig geslaagd. Een populair wetenschappelijk artikel over ‘de Grootte en de vorm der aarde’ gaf J.B. van Camp. Van Jan Boucherij een zeer verdienstelijke novelle, die ons aan de beste Vlaamsche novellen van de laatste jaren doet denken, getiteld ‘Willem’ hoe veel er nog moet veranderen eer de taal van Zuid en Noord éen is, blijkt hier bijv. uit 't herhaald gebruik van 't woord vervoegen bijv. ‘De diepbeproefde vrouw was hare geliefde wezens gaan vervoegen.’ Nog duidelijker blijkt dat verschil in taal, vooral ook dat in stijl in het met veel zorg en uit tal van hier bijgevoegde officieele stukken bewerkte artikel ‘Het twaalfjarig bestand’ door Jul. van Herendael. Julius van der Voort geeft verder een verhaal ‘Gabriëlle’ met | |
[pagina 189]
| |
een min of meer mystiek tintje en wat veel bespiegeling, maar in die soort van verhalen zeker niet zonder waarde. Minder zuiver dan bij de andere is hier de taal. We wenschen dit boek in veler handen. | |
J. Geluk. Woordenboek voor opvoeding en onderwijs. 1e aflevering f 1.25. Te Groningen bij J.B. Wolters 1880.De schr. heeft inderdaad een reuzenwerk ondernomen, door in 10 afleveringen (of weinig meer, althans wat meer is wordt gratis geleverd) zoo ongeveer alles te behandelen, wat betrekking heeft op onderwijs en opvoeding; volgens de wet van '78 zouden we het laatste kunnen schrappen, dewijl die alleen onderwijs kent.Ga naar voetnoot1) We getuigen gaarne, dat de verschillende artikelen in deze eerste afl. alle sporen vertoonen van geduldig nazoeken en samenbrengen, dat het eenige artikel, dat iets met taalkunde te maken heeft ‘afschrijven’ zeer goed bewerkt is; maar we kunnen ons niet onthouden den schrijver op den titel van zijn boek te wijzen en hem dan te herinneren, dat lange bespiegelingen en beelden, dat verhaaltjes en anecdoten, ze mogen bij het onderwijs geven zeer goed te pas gebracht kunnen worden, volkomen misplaatst zijn in een woordenboek, waarvan de eerste eisch is, dat het in den kortst mogelijken tijd de inlichting geeft, die verlangd wordt. Daartoe moet dan niet in éene periode 2 of 3 maal hetzelfde gezegd zijn, met verschillende woorden; dan had men geen 13 regels noodig om te vertellen, wat apenliefde is: liet bij aanschouwen de volstrekt noodelooze vertaling van 't woord weg, maakte 't artikel beleefdheid zoo onwelvoegelijk ja zoo onwellevend lang niet; ja bracht de meeste artikelen op de helft van den' omvang. Hulde brengende aan de onderneming, die we toejuichen en aanbevelen raden we echter den schrijver aan, zich in 't belang van de gebruikers en den uitgever in de volgende afleveringen wat te bekrimpen en alle bloempjes en alle verhalen weg te laten: het boek zoowel als het debiet zal er bij winnen. Was 't de bedoeling eene reeks schoolbladartikelen weer te geven of eene reeks opstellen en studiën te laten herdrukken, dan was de kortheid, de beknoptheid niet noodzakelijk; maar dan moest het boek, dat dan veel grooter kon zijn ook niet heeten ‘Woordenboek’ maar ‘Bibliotheek’ of ‘Encyclopedie’ en zelfs 't laatste zal alle breedsprakigheid nog volstrekt verbieden. Onder voorwaarde, dat de overtolligheden worden weggelaten kunnen we dit boek voor zoover het is uitgekomen gerustelijk aanbevelen. | |
[pagina 190]
| |
S. Blaupot ten Cate en G. Van Milligen Handleiding tot de kennis der wet op 't lager Onderwijs, met eene geschiedkundige Schets der wetgeving op 't lager onderwijs in Nederland. Derde druk, Wet van 1878. Te Groningen bij J.B. Wolters. 1880 f 1.25.In anderhalf honderd bladzijden ontvangen we hier de nieuwe schoolwet met duidelijke opheldering en verklaring, de acte-programma's, eene nadere toelichting van de programma's op sommige punten en eene zeer volledige hoewel beknopte geschiedenis onzer schoolwetgeving 54 bladzijden groot. Overtuigd van de wenschelijkheid, dat men algemeen wèl doordringe in den geest der wet, omdat deze, goed toegepast den meest overwegenden invloed moet hebben op de regeling van onze studie en onzen arbeid, kunnen we niet anders dan dit hoogst nuttig boek ten sterkste aanbevelen Ten slotte zij vermeld, dat aan elk belangrijk artikel vragen zijn toegevoegd over de wet en hare toepassing, vergelijking van artikelen met elkander en vergelijking van de verschillende wetten. | |
De critiek en ‘Een vlaamsche jongen’ door Wazenaar. Gent, Boekhandel W. Rogghé (J. Vuijlsteke) 1880.Bij 't verschijnen van Wazenaar's Vlaamsche jongen hebben we ons onmiddellijk tot het boek en den ons onbekenden schrijver aangetrokken gevoeld en hoewel we onze aanmerkingen niet terughielden, we hebben 't boek geprezen en we verheugden ons te zien, dat later allerlei stemmen tot lof van dat boek weerklonken; zij het ook dat er aanmerkingen werden gemaakt op de taal of wel op 't overdadig inlasschen van gedichten, die op zich zelf echter veelal zeer verdienstelijk waren. In het Nederlandsch Museum heeft de heer Prayon van Zuylen 't boek beoordeeld, maar blijkbaar min of meer onder den invloed van de onaangename ontdekking, dat eenige min aanbevelenswaardige karakters aan leden der geestelijkheid werden toegeschreven. We hebben ons steeds over iets dergelijks verwonderd. Indien men een Recensent of een schrijver ten tooneele voert, die een schurk is, zijn daarmede dan alle Recensenten en Schrijvers beleedigd? Is er heiligschennis of beleediging van geestelijken in het feit, dat men een slechten geestelijke teekent? Hoe 't zij 's heeren Prayon's critiek gaf den schrijver Wazenaar het volste recht tot repliek, tot antikritiek en dat het Nederlandsch Museum bij afwezigheid van den redacteur, dit stuk niet plaatst, is oorzaak, dat het nu afzonderlijk uitkomt; het is met warmte en overtuiging en laat ons dit er bij zeggen, met waardigheid geschreven. Ook de andere beoordeelingen komen min of meer breedvoerig ten sprake. Ten slotte zij aangestipt dat deze brochure van 46 bl. merkwaardigen voortgang vertoont in zuiverheid van taal en zich daarin dus bijzonder van Een Vlaamschen jongen onderscheidt. | |
[pagina 191]
| |
Jan Boucherij Edelgesteenten. Proza en Poëzy van Nederlandsche Schrijvers. 6e Leesboek. Antwerpen Wed. Jos. van Ishoven.Eene verzameling van stukken gekozen uit de beste Vlaamsche schrijvers der laatste vijftig jaar, vele zullen in den smaak der jonge lezers vallen. Bij de gedichten hadden we romancen en balladen verkozen boven lyrische verzen. | |
J.J.A. Gouverneur's Fabel en versjesboek. Eerste deeltje. Nieuwe fabelen en versjes voor kinderen. Negende druk. Te Groningen bij J.B. Wolters. 1880 f 0.90Geen aanbeveling van vrienden of goede kennissen zullen een kinderboekje een negenden druk doen beleven, dewijl de kleinen strengelijk verwerpen, wat hun niet bevalt. We hebben dus niet anders te zeggen, dan dat in dezen door de meest bevoegde beoordeelaars de meest loffelijke aanbeveling is gegeven. Vergeten we niet te zeggen, dat er op zes aardige plaatjes 24 voorstellingen bij de versjes staan. | |
P.R. Bos. De Globe. Aardrijkskundig Schetsboek voor School en Huis. Te Groningen bij J.B. Wolters 1880.We willen niet twisten over de vraag of dit boek een ‘Schetsboek’ of een ‘Schetsenboek’ of een ‘Verzameling Schetsen’ is; het zij genoeg te zeggen, dat de schrijver ons hier 113 zeer leesbaar en onderhoudend geschreven artikelen geeft, betrekking hebbende op 17 verschillende landen of werelddeelen. De ligging van deze of gene plaats, de handelsbetrekkingen van een of ander land, enkele natuurverschijnselen hebben beurtelings stof voor deze stukken geleverd. Een groot gedeelte is oorspronkelijk maar het grootste gedeelte hoewel het zich als oorspronkelijk Nederlandsch laat lezen, is ontleend aan de meest bekende en meest beroemde schrijvers in dit genre; we noemen o.a. V. Klöden, Daniel, Andree, Havard, Elisé Reclus, V. Köppen, V. Hellwald, Schlagintweit, Pütz e.a. Dat men zich bij de keuze alle zorg heeft getroost, blijkt daaruit, dat aan tal van tijdschriften, ook geen vakschriften o.a. de Revue des deux Mondes de Rundschau, Unsere Zeit het Album der Natuur e.a. bijdragen ontleend zijn. Maar ook uit vele andere werken zijn schetsen overgenomen en niet alleen Prof. Veth's Java en zijn Insulinde, maar ook en zeer terecht Groneman's Bladen uit het dagboek van een Indisch geneesheer en Assendelft de Coningh's Ontmoetingen ter zee en te land en menig artikel in Eigen Haard gaf belangrijke bijdragen en de heeren P. Louwerse en Dr. Ritsema Bos schreven, waarschijnlijk nieuw voor dit werk, hoogst wel geslaagde artikelen. De stukken over Nederland bevielen ons bijzonder, maar ook de andere bieden hoewel niet alle zóo onderhoudend, zeer aangename lectuur. De stedebeschrijving is niet altijd even gelukkig geslaagd; vooral de artikelen | |
[pagina 192]
| |
Parijs en Brussel missen alle eigenschappen eener karakteristiek. Londen is zeker goed geslaagd, hoewel toch ook in een zoo gering aantal bladzijden bezwaarlijk een volledig beeld der reuzenstad kon gegeven worden. Te Bagdad zijn we niet bekend, maar deze schets leert ons de stad ook niet kennen. Er is echter bij dit werk alleen sprake van beter en minder goed geslaagd; bepaald af te keuren vonden we niets. De verzamelaar heeft ons een dienst bewezen, door bij elk stuk optegeven, wanneer het geschreven werd; bij een herdruk, dien dit werk ongetwijfeld zal beleven, ware het goed, dat jaartal onder elk artikel, of beter nog er boven, achter den titel, te laten afdrukken. Dan kon ook een aantal artikelen kleiner en konden enkele andere artikelen wat grooter worden. Ook zou er hier en daar een woord kunnen gewijd worden aan eene vergelijking met Nederland. | |
Beknopte Geschiedenis der Romeinsche letterhunde. Naar het Hoogduitsch van Prof. H. Bender bewerkt door Dr. E. Mehler. Amsterdam, C.L. Brinkman.Het is hier de plaats niet, om eene studie te geven over de meer of minder streng wetenschappelijke waarde van dit werkje. De naam des bewerkers blijft ons borg, dat het aanbevelenswaardig is voor onze aanstaande hoofd- en hulponderwijzers, die over Vondel lezende een en ander vernemen van ‘naar Latijnsche schrijvers bewerkt’ of licht in hun ‘Taaloefeningen de vraag vinden: ‘wat is in dit stuk aan Latijnsche schrijvers ontleend’(!!!) maar niets weten aangaande den tijd toen nog niemand ‘van beroep letterkundige’ was. Het is een kort en zakelijk overzicht van het voornaamste uit de literatuurbeweging bij de Romeinen en bevat een schat van wetenswaardigheden, daaronder natuurlijk veel, dat eerder op 't Gymnasium op zijne plaats is. Hoewel we hulde brengen aan Dr. Mehler, die onze taal zoo goed schrijft, moeten we toch betreuren, dat hij zijn werk niet eens door een Nederlander liet nazien en de correctie aan een ervaren corrector toevertrouwde; er is een overvloed van germanismen in dit boekje en een in het oog loopend gebrek aan correctie. Zie bijv. bl. 67 ‘een kunstmatige, aan een vaste methode gehoorzamende geschiedschrijving’ - (id.) ‘Altoos, men mocht nu de geschiedenis van zijn eigen tijd beschrijven’ - (id.) ‘mannen, die midden in de staatkundige partij stonden of toch (lees: althans) tot een bepaalde partij behooren’ (id.) ‘die zich met eene niet bewaard gebleven geschiedenis van zijn consulaat bezig hield’ enz. enz. Zie bl. 87 stoicijn lees stoïcijn; (id.) stief lees stierf; (id.) beschoud lees beschouwd; (id.) ‘het had den vorm de (lees der) Jatura Menippea. Niet onwaarschijnlijk zal de wijze waarop onze moedertaal hier behandeld is, minder nadeel toebrengen aan den studeerenden onderwijzer dan aan de gymnasiasten, die allerlei tekstritiek hooren, maar niet over hedendaagsch Nederlandsch proza. |