Woordverklaring.
Er bestaat geene enkele reden, waarom sommige woorden, niet uit de samenstellende deelen zouden kunnen verklaard worden. Zal die verklaring bij de opvoeding echter vruchten afwerpen, dan dient zij 1e. goed, 2e. duidelijk te zijn. Nauwkeurig, doch niet te angstvallig, moet met het begrip van de leerlingen te rade gegaan worden. Sommige dier woorden toch eischen nadenken; de meeste zullen wellicht voor de beste discipelen raadselachtig blijven, in geval deze aan zich zelve worden overgelaten.
Doch de opvoeder komt tusschen beiden. Eén enkel woord en de knoop is doorgehakt.
‘Onderwijzen’ denkt het kind, ‘is naar onderen wijzen; dat begrijp ik niet.’
‘Neen’, antwoordt de opvoeder, ‘onder heeft hier den zin van elkander, den één den ander’, en wijzen beteekent, volgens zijn afkomst van wijs: ‘wijs maken’ d.i. bekend maken met iets.
Ziedaar de zaak opgehelderd. 't Is niet noodig zijne toevlucht te nemen tot het onderkussen van Floris en Blancefloer of tot andere woorden uit het Middelnederlandsch; een woord als ondervragen doet reeds dienst genoeg om de beteekenis van dit onder te verklaren.
Nemen wij een ander voorbeeld: ‘begrijpen’. Be heeft hier de beteekenis ‘geheel en al, volledig, om’. Oorspronkelijk iets zinnelijks te kennen gevende (met de hand omvatten, beet pakken), werd het later gebruikt om eene verrichting van den geest aan te duiden (met het verstand omvatten, beet pakken) vgl. het fr. comprendre.
Waarschuwen moet op iemand, die nadenkt (en ook kinderen denken), al een zeer zonderlingen indruk maken, daar het juist het tegenovergestelde schijnt uit te drukken van wat het bedoelt. ‘Iemand, die waarschuwt schuwt toch de waarheid niet’, redeneert hij. Wordt hem nu gezegd, dat waar ‘hoede, acht, zorg’ beteekent en schuwen of schouwen ‘toonen’, dan begrijpt hij tevens dat waarnemen niets anders is dan ‘in acht nemen’ en tevens ‘beetpakken’ (een touw waarnemen, bij zeelui, d.i. de gelegenheid in acht nemen, het te grijpen).
Zoo voortgaande zouden wij wel niet alle, maar toch zeer veel woorden kunnen ontleden, maar daartoe is het volstrekt noodig de ware beteekenis der bestanddeelen na te gaan en in vele gevallen is daartoe de kennis van onze oude taal een onmisbaar vereischte. Hier komt echter de taalvorscher te hulp; hij spoort die beteekenissen op, en deelt de uitkomst zijner studie mildelijk mede. Waarom zou de onderwijzer dan daarvan niet gretig gebruik maken, ten einde ook dit middel tot vorming in zijn opvoedings-