| |
| |
| |
Beantwoording van Vragen.
1. In de 5e afl. van ‘Noord en Zuid’ komt in eene verhandeling van den Heer D. Claes de volgende zinsnede voor:
‘Wij hoeven er dus geenen gewetenslast in te maken, enz.
Wordt deze uitdrukking ook bij Noordnederlandsche schrijvers gevonden, naast de andere: er geen gewetenszaak van maken?
De uitdrukking ‘ergens gewetenslast in maken’ is mij bij Noordnederlandsche schrijvers niet voorgekomen; het woord gewetenslast evenmin. Wij hebben daarvoor gewetenszwarigheid, gemoedsbezwaar en gewetensbezwaar.
Onze spreekwijze ‘ergens gewetenszwarigheid of - bezwaar in maken’ beantwoordt aan de Zuidnederlandsche, die in de vraag is genoemd. De reden, waarom wij in dergelijke uitdrukkingen het woord gewetenslast niet bezigen is waarschijnlijk deze: Last heeft in overdrachtelijken zin de beteekenis van ‘kwelling, die een onaangenaam gevoel verwekt,’ terwijl bezwaar of zwarigheid meer het denkbeeld uitdrukt van ‘strijd tegen iets.’ Derhalve is, volgens ons spraakgevoel, gewetenslast niet hetzelfde als gewetensbezwaar, welk laatste woord beantwoordt aan het vaker voorkomende gewetenszaak. Men vergelijke onze uitdrukkingen: ik heb last van dien man, en ik heb er bezwaar tegen of in.
De last wordt afgeschud, het bezwaar wordt overwogen.
2. Van Lummel schreef:
‘Dan werden de tooisels voor dien dag om kasuifel en huik gespeld.’
Hier is van eene vrouw sprake, terwijl Van Dale kazuifel met eene z spelt en alleen de beteekenis ‘priesterkleeding’ opgeeft. Wie deelt mij hierover iets mee?
De spelling kazuifel (met z) beantwoordt aan de uitspraak en is dus goed te keuren. Het woord is, evenals de meeste kerkelijke namen, aan het Latijn ontleend, en wel aan casubula, Fransch chasuble. De oorspronkelijke uitspraak was dus stellig met s; volgens het karakter onzer taal werd tusschen twee klinkers de s verzacht tot z. Zoo komt van clausa ‘kluizenaar,’ enz.
Ten einde de beteekenis duidelijk te doen uitkomen zullen wij uit verschillende schrijvers eene aanhaling doen. Vooreerst uit Melis Stoke I, 675, vgg.
Ende offerde sente Aelbrechte
Een goudijn cruce van scoenre manieren,
Ende oec ene kassuffle diere,
Ene dalmatike ende een missael,
Capitulaer ende een passionael, enz.
| |
| |
De persoon, die hier offert, is Egbert, aartsbisschop van Trier; zijne offerande bestaat uit een gouden kruis, een kazuifel, eene dalmatike (priesterkleed met wijde mouwen, zoo genoemd omdat het 't eerst in Dalmatië gevonden is, Huydec.), een missaal, een capitulaar (kerkelijk boek) en een passionaal. Kazuifel moet dus eene kerkelijke beteekenis hebben. Een tweede voorbeeld vinden we in ‘Bediedenisse van der Missen’ vs. 219, vgg.
Hier na trect hi ane een cleet
Dat betekent ons tpellen,
Dat die riddren ende haer ghesellen
Deden onsen Here ane trucken.
De heer Oudemans teekent aan: ‘casughele, elders casufle. Bij Vondel in zijn Gijsbrecht van Aemstel: kassuiffel. Het is een kort kleed zonder mouwen, dat de priester bij de bediening der mis aanheeft.’ Pellen is ‘een kleed in 't algemeen’ (vgl. Taalgids IX, 193, vgg.) In de hierboven aangehaalde plaats kan aangaande de beteekenis van kazuifel als ‘misgewaad’ geen twijfel meer overblijven. De vorm wordt nader omschreven in vs. 235:
Bider casughele mogen wi proeven,
Als hise (hij, nl. de priester, haar) ierst an heeft ghetogen,
Dat si es alse een clocke ghescapen (gemaakt).
Daerna leit mense den papen
Kiliaen geeft de beteekenissen casiola (klein hutje) en poderis, sacrum pallium aan, d.i. ‘priesterkleed.’ In een Vocabularius, gedrukt te Leuven in 1483 bij Joh. de Westfalia, staat alleen: casoufele, casula, parva casa, d.i. kleine hut.
Vondel schrijft in den Gijsbr. van Aemstel:
Men torst' er kelcken uit, kassuiffelen en kappen,
Die stijf staen van gesteente, enz.
Kelken, kazuifels en kappen behooren alle drie tot de mis. Meyer heeft in zijn woordenschat: Kasuyfel, een kort priesterlijk kleed zonder mouwen. Bilderdijk geeft op: Kazuifel of Kazuiffel (Misgewaad).
Uit dit alles blijkt, dat kazuifel nimmer de beteekenis van een vrouwengewaad heeft gehad; die van parva casa is in onbruik geraakt; die van priesterlijk misgewaad is de eenige juiste.
3. In ‘Het huis Lauernesse’ vond ik:
‘Mijn koerde tegen eene haakbus, dat zij hem verstoken heeft in hare spinde.’ Is een koerde een wapen? Hoe zag het er uit?
| |
| |
Met koerde kan geen wapen bedoeld zijn, daar er nooit een van dien naam bestaan heeft; koerde of koer beteekende koeherder (zie Kil., Van Dale, e.a.) Bedoelt Mevr. B. wellicht eene koorde, in den zin van ‘boog?’ Dan zou het hier beteekenen ‘ik zet mijn boog tegen een haakbus (Fransch arquebuse), dat zij hem verborgen heeft in haar kast.’
4. Bij Mevr. Bosb. Toussaint worden zieltje en hoogjes als dameskleedingstukken genoemd.
b.v. ‘Wat waren die nette hoogjes uit hun fatsoen geraakt.’
‘Zij droeg een engsluitend keursje of zieltje van dunne lichtblaauwe zijde.’ Wat zijn ‘hoogjes’ en zieltje? Bij dezelfde schrijfster komt ponjetten voor als een heerenkleedingsstuk, b.v. ‘terwijl smalle geplooide ponjetten uit de engsluitende mouwen te voorschijn kwamen.’ Op eene andere plaats is er sprake van: ‘kanten ponjetten.’
Is dit hetzelfde woord als 't Fr. poignet, dat ik verklaard vind door: ‘fausse manche.’ Is er ook eene Nederlandsche benaming voor?
Met het woord hoogjes bedoelt de geachte schrijfster ‘het garneersel bovenop de hongerlijn, of de kraagjes, die er boven uitstaken.’
De hongerlijn (hongrelijn, een hongaarsch kostuum) was een kleed, gelijkende op de hedendaagsche polonaise (Poolsch kostuum) (z. Taalk. Bijdr. II, 34); het zieltje was de ‘keurs’, de onderziel ‘het onderlijf’.
Ponjetten is inderdaad het fransche poignet; de Nederlandsche naam is lubben of lobben.
‘Op Brabands zijn haer lubbekens gheset’,
Zingt Roemer Visser van
‘de meyskens van de courtezye,’
en
‘Floris.... is een fraey quant,
.... ghelubt om den hals en om der hant:
Om der wille van de welvoegelijkheid laten wij de gevolgtrekking, door de dubbele punt aangeduid, weg.
5. In de Camera obscura vindt men:
“een lief mutsje met lichtblauw zeister”
Wat is zeister?
Zeister is “zeisterband, band te Zeist vervaardigd.”
6. Wie verklaart mij de uitdrukking:
“Een haspel in een flesch.”
| |
| |
Uit de beteekenis van haspelen “opwinden” ontwikkelde zich bij uitbreiding die van “allerlei verward en tegenstribbelend bedrijf.” Vandaar het ww. haspelbeenen “in dronkenschap met weerstrevige beenen loopen.” Verder: “sluitboom om tegen te houden” en in het algemeen “hinderpaal, belemmering.” Een haspel in een flesch is dus “eene hinderpaal, die het schenken belet” en beantwoordt aan de spreekwijze “een kink in den kabel,” d.i. een draai, een halve krul, die den kabel belet door de kluis te gaan.
6. Wat zijn akertjes in den volgenden zin uit de Camera Obscura: “renteniertjes, die zilveren pijpedoppen in palmhouten akertjes bij zich hebben”? Van Dale geeft alleen de beteekenissen, emmer, ketel, eikel’.
Palmhouten akertjes zijn inderdaad kleine emmertjes om pijpedoppen in te bewaren. Het woord is zeer juist gekozen.
7. Wat is de afleiding en spelling van:
‘siekeneurig,’ dat bij Mevr. Bosb. voorkomt en ook in de volkstaal sikkeneurig uitgesproken wordt?
De ware spelling zou chicaneurig zijn, als afkomstig van chicaneur ‘vitter.’ De gewone uitspraak luidt echter sikkeneurig; derhalve eischt platte stijl deze spelling.
8. Wat is ‘brandemoris’?
‘Nog maar weer de voeten wrijven met heete brandemoris en keukenzout.’ Mevr. Bosb.
Brandemoris is een schertsend woord, vaak door het volk gebezigd voor brandewijn.
9. In de Camera Obscura komt voor:
‘snarenpijperij’
Van Dale geeft het woord snorrepijp. Welke spelling is goed?
Zoo gebruikt Mevrouw B.:
Samaar manlijk en geeft er de beteekenis van ‘huispels’ aan. Van Dale noemt het vrouwelijk, en geeft de beteekenis ‘deftig vrouwenkleed.’
Toestellen in de beteekenis van ‘aanschaffen’ dat nog wel als provincialisme voorkomt. Wie verklaart mij die woorden?
Snorrepijp is afkomstig van snorren ‘een brommend geluid geven.’ Dit snorren luidde vroeger ook snarren en snurren (niet snaren). Toch bestond naast het subst. snorren ook snaren, met de beteekenis van het tegenwoordige snorrepijpen. In een boekje van 1700 las ik: ‘De Luermant alleen is een ding om het hooft vol muysenesten te jagen, so veel snaren horen tot dezelve, ik laat staen al de andere snorrepijpen, die der noch bij behoren.’ En
| |
| |
een weinig verder: ‘En duysent andere snaren te kopen, die te lang zijn om te verhalen.’ En verder: ‘De netste labaertjes (= halsdoeken) en wat sulke snaeren meer zijn.’
Ik houd dit snaren voor eene verbastering van snarren = snorren (subst.). Snor komt voor in spreekwijzen als: uit de snor helpen, een snor in hebben (dronken zijn, waarvoor men ook bezigt ‘een brom in hebben), al dat gesnor (niets beteekenende hoop), waarvoor Bilderdijk ook gesnar schrijft:
Doch elders, Ziekte der Geleerden bladz. 112:
- Vermijdt het ramlend dischgesnor.
Dat d'ooren lastig is, en hart nog geest bevredigt.
Het zelfst. naamw. snorren bezigt B. insgelijks:
Eens, onder duizend andere snorren
Waar 't oude Rome smaak in had,
Begreep men dat het varkensknorren
Een groote lieflijkheid bezat.
Kiliaen heeft gesnorre voor een ‘hoop gemeen volk.’
Het woord snorrepijpen zelf vond ik nog bij Roemer, Visser: ‘Confituren, marmeladen en dierghelijcke snorrepijpen.’
Wij zien dus dat de schrijfwijze snorrepijperij eene wanspelling is voor het gewone snorrepijpen, dat bij van Dale terecht wordt verklaard als snorrebot ‘snorrend speeltuig.’
Ons snaren in de spreekwijze ‘alles op haren en snaren zetten’ beteekent ‘strak gespannen houden, om iets aldus in zijn bereik te krijgen’, m.a.w. hemel en aarde bewegen om tot het bezit van iets te geraken. Dit snaren is derhalve een geheel ander woord dan het bovengenoemde.
Samaar is van Oostersche afkomst. In het Spaansch luidt het zamarra (vr.) dat is ‘schapenvacht,’ terwijl zamarro (mann.) ‘lamsvacht’ beteekent. Daar samaar bij Kil. reeds voorkomt, is het vóór den Spaanschen tijd in onze taal gedrongen, en dus waarschijnlijk tijdens de kruistochten uit het Oosten medegebracht. De eigenlijke beteekenis is ‘pels’ (Kil. reno, dierenvel met de haren naar buiten). Daaruit ontwikkelde zich de opvatting ‘tabbaart, lang slepend kleed’ (Kil. vestis promissa mulierum, lang afhangend vrouwenkleed). De beteekenis ‘deftig vrouwenkleed’ is dus juist, die van ‘pels’ de oorspronkelijke en die van ‘huispels’ willekeurig.
Bilderdijk noemt samaar, als staande naast het mannelijke tabbaart, mannelijk; van Dale, in verband met het geslacht van het oorspronkelijke woord, vrouwelijk. Aan het laatste geslacht geef
| |
| |
ik de voorkeur, ook omdat het woord vroeger samare luidde, met den vrouwelijken e- uitgang.
Toestellen is een germanisme. Sich etwas zustellen = zich iets geven, dat is: ‘zich aanschaffen.’
10. Staat ‘bonkesje’ = korte, dikgesteelde tabakspijp (Mevr. Bosb.) in verband met bonk?
Wat beteekent ‘competas’?
b.v. ‘Eene officiëele deputatie uit de staten van Holland was dan ook verschenen, aanbiedende twee gouden competassen.’
Op eene andere plaats: ‘een paar zilver vergulde competassen’ (Mevr. Bosb. Touss.)
Bonkesje is een dubbele verkleinvorm. Evenals dreum, Mie, Ko, de verkleinwoorden dreumes, Mies, Koos opleverden, maakte men van bonk (= stomp) ‘bonkes’. Deze niet begrepen verkleinvorm kreeg nogmaals een verkleiningsuitgang, en men zeide bonkesje evenals men ook dreumesje, Miesje, Koosje, enz. hoort.
11. Wat beteekent ‘schachten’ in den volgenden versregel van Ten Kate.
‘De naadrende avond dauwt op plant en kruid, die naar zijn laafnis smachten, De droppelen ter neder van zijn schachten.’ Hoe is deze beeldspraak te verklaren?
Ten Kate vergelijkt den vallenden avond bij een vogel, die met uitgespreide, schaduwbrengende vlerken nadert; van de schachten (d.i. pennen) dier vlerken vallen verkwikkende dauwdroppelen op plant en kruid neder.
12. Welke is de oorsprong van 't woord lanterfanten?
Een truwant beteekende in de middeleeuwen ‘bedelaar, vagebond’. Truwanten was dus ‘bedelen, vagebond zijn’.
‘Wildi mi leren nu truwanten?’
vraagt de verontwaardigde maerte (dienstmaagd) aan broeder Everaet, die haar vertroostend te gemoet voert:
‘Swijcht, minneken, bi allen santen,
Truwanten en es ghene pine (moeite).’
In Floris ende Blancefloer lezen wij:
‘Enen biscop maect si van enen truwant.’
Si is hier ‘Mijn vrouwe Fortune’, die een bedelaar, een vagebond soms plotseling tot een bisschop verheft.
In het leven van St. Amand wordt een dief toegesproken met de woorden: ‘Dief, truwant! Het was gracie dat ic u vand (vond), Maer ghi sullet ontghelden seere’. Ook in Dander Martijn van J. v. Maerlant treffen we het woord aan:
| |
| |
‘En liech mi niet alse een truwant,
Maer sech mi, an welker cant
Ende welke de liets sneven.’
Later vergat men dat het begrip land reeds in truwant opgesloten was, en men maakte er landtruwant van, dat dus ‘landlandlooper’ beteekende. Dit landtruwant ging mettertijd over tot landtrefant en later lanterfant, waarvan wij het ww. lanterfanten vormen. De beide eerste vormen komen bij Kiliaen voor.
13. Wat is berkemeier? (Van Lennep's 't Huis ter Leede). ‘Berke tak’ en ‘drinkbeker uit een berketak vervaardigd’. Zie van Dale.
14. In eene advertentie bood men te koop: kolige turf. Wat is dat voor turf? Bedoelt men turf, die goede doove kolen nalaat, zoo ja, is dan de woordvorming kolige goed?
Met kolige turf bedoelt men, wat in de vraag gezegd is. De vorming van het woord is niet tegen den aard onzer taal. Een lastig mensch is iemand, die last geeft, eveneens is kolige turf, turf die kolen geeft. Toch is het gebruik van het woord niet aan te bevelen; daar het niet uitdrukt wat het moet uitdrukken. Alle turf verschaft, de een minder de andere meer, kolen. Men zegt dan ook ‘die turf koolt goed of koolt slecht. Kolige zou dus alleen dienen als epitheton van turf, niet om ze van andere derzelfde soort te onderscheiden. Men zou even goed eene goed melkgevende koe ‘melkig’ kunnen noemen.
Men ziet echter terstond in, dat ‘goed kolengevende turf’ en dergelijke gezegden meer, als voor het gebruik onpraktisch, vermeden worden. Het volk zoekt naar woorden om deze uitdrukkingen te vervangen. Wat ligt nu meer voor de hand, dan, naar analogie van tal van woorden op ig, het woord kolig te vormen en daaraan de beteekenis ‘goed kolengevend’ toe te kennen? Als handelsterm blijve dus het woord bestaan, dat ons weer een nieuw bewijs geeft dat de taal het voortbrengsel is van het volk.
15. Vanwaar en wat is een voetschabel? (voetbankje?)
De vrager heeft gelijk: een voetschabél is een ‘voetbankje’.
Het Latijn heeft daarvoor scabellum, een verkleinwoord van scamnum, dat voor scab-num staat. In het Latijn gaan namelijk de p en de b vóór n in m over: sŏp-or, slaap, wordt met den uitgang nu-s, som-nus; wij noemen nog sab-ijnen het volk dat in sam-nium woonde. Den wortel skab of skap vinden we terug in het woord scepter, Grieksch skêp-tron ‘staf, stok, om op te steunen, in het bijzonder als teeken eener waardigheid.’ Later kreeg het overdrachtelijk de beteekenis van ‘koninklijke macht’.
| |
| |
Het werkwoord skêptoo was in het Grieksch ‘steunen, leunen op een staf (van ouden en bedelaars gezegd)’.
Wij zien dus, dat voetschabél niets anders is dan steun voor de voeten.
Behalve scabellum hadden de Romeinen van dit scamnum nog een tweeden verkleinvorm, n.l. scamillum of scamellum (evenals mamilla van mamma); hiervan komt ons schemel, schamel of voetschamel.
16. In Lucifer lees ik:
Die flus zoo klaar alle oogen,
en:
Noch flus op galm van keelen
Wat beteekent flus, dat in deze rei voorkomt?
Hetzelfde als ons flusjes of fluks. Het eerste woord wordt slechts in de omgangstaal gebezigd; fluks is het beschaafde woord. De oudste spelling is vlus, vlughs of vleughs, alle genetieven van het subst. vlug, vloghe, vleughe ‘het vliegen’.
‘Si seilden vlust te Bettenweerde,’
schrijft Melis Stoke (IX, 1253). Voor dit vlust hebben andere handschriften vlucst, vloechs, vluchts. ‘Dit laatste’, zegt Huydecoper, ‘is het rechte woord, want het verschilt in beteekenis en oorsprong niets van “ter vlugt”. Nu zegt men fluks; en het volk dikwijls vliegende of vliegens’.
In Vondels tijd was de gewone schrijfwijze flux, vaak met de beteekenis van een adjectief;
‘Al is de loghen flux en schichtich snel te voet,
schrijft Brederode. Thans komt fluks slechts als bijwoord voor met tweeledige beteekenis: zoo even, d.i. nog kort geleden (in deze beteekenis gebruikt vondel het in deze rei), en aanstonds, op het oogenblik. Beide beteekenissen ontwikkelden zich geleidelijk uit vlug = snel, dat oorspronkelijk een substantief zijnde, mettertijd tot een adjectief verliep.
Een ander woord van dien aard is straks, gevormd van strak, dat oudtijds evenals strang of strank een ‘boei’ moet beteekend hebben (iets dat stevig is aangetrokken, van stringo, strinkan, striken) en later een adjectief werd met de beteekenis ‘recht’. Straks is dan ook oorspronkelijk ‘recht uit, recta via.’
17. In Vondel's ‘Rijnstroom’ leest men:
‘Germanje lagh noch wilt begroeit
Van zijn Hyrcynsche wilde wouden’;
| |
| |
Wat zijn Hyrcynsche wouden?
Het Hyrcynsche woud (Hercynia silva) lag langs den Donau. Caesar beschrijft het in zijn de bello gallico aldus: ‘Niemand van de Germanen, die aan deze zijde van dit woud wonen, kan zeggen, dat hij de grens (n.l. de andere kant) bereikt heeft, zelfs wanneer hij er 60 dagen in is voortgetrokken; evenmin heeft iemand ooit vernomen, waar dit woud een aanvang neemt. Allerlei dieren wonen er in, ook zulke, die men op andere plaatsen niet vindt. Die het meest van de andere dieren verschillen en der vermelding waard schijnen, zijn de volgende, enz.’ Zie Caesar, de bello gallico, Comm. VI, cap. 25-28, en verder Pirckeimer, descriptio Germaniae (1585, te Antwerpen bij Plantijn) pag. 24 en 38.
18. Valt er iets aan te merken op 't gebruik van zucht in:
En die zucht, die zin voor 't schoone,
Die voldoening hebben moet,
Wordt door heel Gods rijke schepping
Wees door de natuur bedeeld met zucht naar kennis: Mult.
O, staart zijn schreden na in 't spoor der wetenschap,
Waar eenheid zich vertoont bij iedren verdren stap.
Dat grootsch geheel, alom in stukken afgebrokkeld,
Waar hier en ginder slechts een enkle wandlaar sprokkelt,
Is één in oorsprong, één in wording, één in doel.
Uw Dichter streefde 't na op vleuglen van gevoel,
Door zucht naar 't Vaderland der waarheid aangedreven,
En zalig, wie met hem van de aard omhoog mag zweven.
W. de Clercq. (Bij Bilderdijks uitvaart).
Maar, zilvren duin, begraasde beemden!
Gelooft niet, dat het land der vreemden
Ooit uit mijn ziel uw beeld verdrong!
Wat loksel oor er vleide en oog,
U bleef ik bovenal beminnen,
Gelukkig met die zucht van binnen,
Die straks me weder tot u toog.
Bogaers (Aan het Vaderland).
En in ‘De Socratische School, door Ph. W. van Heusde, vindt men, op bldz. 46:
Deze (Socrates en Plato), zag ik, en bijzonder Plato, leiden alles uit 's menschen natuurlijken aanleg, uit zijne zucht, zijne liefde voor het schoone en goede, af.
| |
| |
Op bldz. 149: “maar zoo vond men ook hoogere beginselen van leven en handelen in de maatschappij, als zucht voor het goede, voor het rechtvaardige voor het heilzame en goddelijke”, en op bldz. 152:
zucht voor waarheid en deugd’.
Verraadt zucht geen ziekelijken toestand, eene overdreven begeerte naar iets, en komt het in samenstellingen niet meestal in ongunstige beteekenis voor?
Partij-, eer-, zelf-, dweep-, geld-, baat-, genot-, pronkzucht.
Deze vraag is voorzeker gemakkelijk genoeg op te lossen, als men slechts in aanmerking neemt, dat er twee woorden zucht bestaan. Zucht naar iets beteekent ‘begeerte, verlangen naar iets’ en staat in verband met zuigen, stam sugh. De vorming van het woord behoort tot een der twistpunten van de germanisten. De beste oplossing is wel die van hen, die het van het deelwoord afleiden: sugh-ti, suc-ti, en na de klankverschuiving zucht.
Zucht in samenstellingen is het gotische sauhts ‘ziekte’; van daar de ongunstige beteekenis. Men vergelijke bijv. dweepziek, pronkziek, partijziek naast dweep-, pronk-, partijzucht.
19. Al is het taalkundig onjuist, toch eischt dikwerf de welvoegelijkheid, dat we in den 2en pers. U in plaats van gij gebruiken. Doet men dit, wat moet men dan schrijven: U hebt of U heeft? Gebruikt men het laatste, hoe is dan de meervoudsvorm?
Bij hetgeen in alle nieuwere spraakkunsten over dit onderwerp geschreven is, voegen we slechts het volgende. Gebruikt men in het enkelv. ‘U is, U heeft’, in plaats van ‘Uwe Edelheid is, heeft’, dan dient men in het meervoud eveneens te zeggen, ‘U is en U heeft’, voor ‘Ulieder Edelheid is, heeft’. Het gebruik van den derden persoon heeft m.i. het meeste recht van bestaan, ofschoon velen den tweeden gebruiken.
Zoolang het volk, dat de taal maakt, zich niet bekommert om het gezag van enkele taalgeleerden, zoolang zal eenstemmigheid op dit punt wel onmogelijk zijn. Met andere woorden: die zal nooit plaats hebben.
20. Op een scheurkalender vond ik het volgende:
Een achterdeur aen eenigh huys,
Die is gelijck een lecke sluys:
Gij, vrient! die hebt een achterdeur,
Gae hangt 'er vry smitsdochter veur.
Wat beteekent de de laatste versregel.
Smidsdochter beteekent natuurlijk een slot.
|
|