Nastaning. (N. en Z. II, 285).
Nastaning kan op deze plaats niets anders beteekenen dan ‘ijver, ingenomenheid.’ Men had in het Mndl. het adj. naghestaen ‘dicht op elkander staande’.
Hiervolgens beteekent nastaning ‘dichte massa’. Wanneer men bastaardwoorden in groote menigte, dicht opeengehoopt, bezigt, geeft dit eene zekere ingenomenheid daarmede, een zekeren ijver daarvoor te kennen.