Rabauten, Bedowijnen, Lollaerts, Tsaertroysers, Zweesteren.
N. en Z. II, 50 staat: ‘leegloopers, dieven, bedelaars en zulke rabauten.’ Wat beteekent rabauten?
Wat beteekent: ‘Bedowijnen’ (N. en Z. II, 257)?
Insgelijks ‘Lollaerts, Tsaertroysers, Zweesteren’ (N. en Z. II, 271)?
a. Rabaut, eig. ribaut, behoort tot die verouderde woorden, die moeielijk door een enkel modern woord te vertalen zijn. Wij zouden hier het best den zin kunnen weêrgeven door ons ‘gespuis’ of ‘tuig.’ Ribaut beteekent oorspr. ‘vogelvrije (oudt. vogheler) en licht gewapende.’ Voor de lichte troepen werd het uitschot gebruikt, vandaar de latere ongunstige beteekenis.
Lancelot II, 5469:
‘Gi sijt een ribaut, sekerlike,
Die doer tlant vart (= vaart) ridders gelike.’
Ferguut, 519:
Si riepen: ‘ribaut pautenier,
Die leede duvel droech u hier.’
Met deze vleiende woorden wordt Ferg. ontvangen door vier dieven, die hem aanvallen, maar hunne vermetelheid met den dood moeten boeten. (Pautenier komt van het fr. pauton ‘landlooper,’ dat op zijn beurt beantwoordt aan het lat. palito ‘rondzwervend persoon).’
b. Met bedowijnen wordt t.a.p. bedoeld ‘onbeschaafden.’ Bedowijn luidt in het Arabisch bedawî, afgeleid van bedoe ‘open veld waar geene vaste woonplaatsen zijn, woestijn’ (Dozy, Oosterlingen).
c. De Lollaerts waren eene orde van barmhartige broeders, de zoogenaamde cellebroeders (Fratres cellitae of Alexiani). Hunne zorgen strekten zich hoofdzakelijk uit tot zieken en dooden. Den naam cellebroeders droegen zij wegens hun taak, dooden grafwaarts (naar de cel) te dragen. Bij deze plechtigheid waren zij gewoon hunne lijkzangen te neuriën, d.i. te lollen, en vandaar de naam Lollaerts. De nonnen dezer orde heetten ook Brood- en Zwarte Zusters.
De Tsaertroysers vormden de orde der Kruisbroeders. In het laatst der elfde eeuw vestigde zich een kanunnik uit Rheims, Bruno, te Chartreuse, en werd de vader der Karthuizers. Die naam werd op verschillende wijze verbasterd. Hooft noemt ze ergens Chartroizen; in een giftbrief wordt gesproken van convent van der Sartroyser oerden (= orde).