Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |||||||
[Boekaankondigingen]Gutiska. Lijst van Gotische woorden, wier geslacht of buiging naar analogie van andere Gotische woorden, of van het oud-Germaansch wordt opgegeven, door Dr. J.H. Gallée. Haarlem, de Erven T. Bohn 1880.Gaarne voldoe ik aan den wensch der Redactie om met een enkel woord dit werkje aan de lezers van Noord en Zuid voor te stellen. Voor den Nederlandschen germanist is geen aangenamer taak denkbaar dan met ingenomenheid en waardeering de resultaten van 't streng wetenschappelijk onderzoek van een landgenoot te kunnen begroeten. Met het oog op de talrijke proeven van would be-geleerdheid, die ons zoo vaak worden opgedischt, maakt de zaakrijke woordenlijst van dr. Gallée een waarlijk verkwikkenden indruk. Overal bespeurt men de goede school en de gezonde philologische methode van den schrijver; overal steunt hij op grondige eigen navorschingen en verwaarloost nergens de uitkomsten der moderne taalwetenschap. De schrijver heeft in zijn woordenlijst die Gotische woorden behandeld, wier geslacht of buiging niet uit Ulfilas zelven op te maken is. Hij zoekt deze woorden te verklaren òf naar analogie van andere in vorm of suffix overeenkomende Gotische woorden òf door de vergelijking met andere talen. Onder deze komt in de allereerste plaats het oud-Noorsch in aanmerking, als die Germaansche taal, die 't Gotisch het naaste verwant is, in de tweede plaats de west-Germaansche talen, in de derde plaats andere leden der Arische taalfamilie. In de Inleiding heeft de heer Gallée de noodzakelijkheid van de het eerst door Müllenhoff aangegeven verdeeling der Germaansche talen in oost- en west-Germaansch helder in 't licht gesteld. Ook voor hen, die minder in de gelegenheid verkeeren de woordenlijst zelve te moeten raadplegen, zal de Inleiding niet van belang ontbloot zijn. Ik heb reden te veronderstellen, dat de splitsing van den Germaanschen taaltak in een oostelijken en westelijken arm in ons land nog niet zoo algemeen bekend is, als men in 't belang van de zaak zou mogen wenschen.Ga naar voetnoot1) | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
Niet overal levert de vergelijking met de verwante Germaansche talen voor de verklaring van duistere Gotische woorden resultaten op, en in zulke gevallen heeft de schrijver terecht het motto toegepast, dat hij boven zijn onderzoek heeft geschreven, dat een goed philoloog ook den moed dient te bezitten van iets niet te weten. Voor een groot aantal woorden echter is door de zorgvuldige navorschingen van den heer Gallée omtrent buiging en geslacht een hooge mate van zekerheid verkregen. Met het oog op 't groot belang van 't Gotisch voor de historische studie der Germaansche talen, dus ook van de onze, is elke vermeerdering van onze kennis van den Gotischen woordenschat een uitkomst, die aanspraak heeft op onze erkentelijkheid. Elders hoop is uitvoeriger op het werkje van dr. Gallée terug te komen en zal dan ook mijne op sommige punten afwijkende gevoelens niet achterwege houden. Groningen, 26 Febr. 1880. B. SIJMONS. | |||||||
André. Een Roman doôr Ed. Swarth 5e en 6e deel der Roman-Bibliotheek. Arnhem. J. Minkman.‘Aan de vereischten der wet is voldaan’, plaatst de uitgever op de keerzijde van het titelblad. Jammer genoeg dat die kennisgeving niet tevens als motto voor den Auteur dienen kan. Want, indedaad schijnt het of met al de eischen, die een denkend lezer stellen mag, schromelijk de spot is gedreven in deze twee lijvige deelen, resp. van 300 en 292 bladzijden. Om den lezer aan het verstand te brengen, dat een kunstenaar niet dadelijk beroemd is, wordt hij vervolgd, gekweld en verveeld door tal van onnoodige, onschoone, onbehagelijke opmerkingen; zijn echtbreuk, moord en verleiding, de furiën die den lezer voortzweepen naar het einde van het boek, zoo hij het niet voor dien tijd heeft dichtgeslagen; worden volstrekt noodelooze meedeelingen gedaan omtrent de twee soorten van joden, die in Amsterdam godsdienstige gemeenten vormen; met en benevens een opgave van de voordeeligste effecten onder zekere politieke omstandigheden; maar om toch ten laatste èn den tot beroemdheid gepredestineerden componist èn den lezer te doen belanden in den tempel van den roem, waarvoor bij deze bijzondere gelegenheid het Amstel-Hôtel dienst doet. Op dien langen weg, van de bescheiden woning, waar André de hoofdpersoon van 't boek, zich naast zijn vrouw neêrzet op een ‘sopha zoo smal, doch breed genoeg voor twee, als die er niet tegen opzien, naast elkander te zitten’ tot aan gezegden tempel des roems, leggen heel wat zuchten, die de schrijver den lezer en zijn held had kunnen besparen, zoo hij de kunst had trachten te beoefenen, die Goethe aanbeval: beperking. Een weelderige fantazie mag men zeker veel vergeven en het genot, dat het werktuigeiijke van het schrijven verschaft, heeft vast evenveel schuld aan overtollige bladzijden, als de zucht om niets, niets ongezegd te laten, mits maar de bewijzen bestaan, dat de schrijver het snoeimes eener verstandige critiek op zijn tijd wist te gebruiken. Aan die vereischten van de groote wet ‘beperking’ is ‘niet voldaan.’ Een paar voorbeelden mogen volstaan. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
André en zijne vrouw doen een huwelijksreis; dit ontlokt den Schr. deze meedeeling met bijbehoorende eerbiediging van wat Cats reeds verklaarde dat ‘toe moest zijn:’.... was hun geluk eerst volkomen, toen zij hunne bestemmingsplaats bereikt hadden, en zij den vrijen teugel aan wederzijdsche liefdebetooningen konden geven. Wij willen echter de onbescheidenheid niet hebben, hen in hunne afzondering te bespieden.’ Nadat ze een poos gehuwd zijn is Andrés vrouw op zekeren morgen ongesteld, wat Schr. aanleiding geeft tot deze banaliteit: ‘wie maakt zich niet in meerdere of mindere mate ongerust, wanneer de vrouw die hij lief heeft, niet wel is?’ Een paar bladz. verder vindt de Schr. goed het eenvoudige: ‘wie A heeft gezegd, moet ook B zeggen’ in dezer voege uit te drukken: ‘Hij begreep terecht, dat als hij A tegenover haar geuit had, B niet terug te houden zou wezen.’ Noodelooze breedsprakigheid paart zich hier aan overdreven uitvoerigheid, die er niet beter op wordt, als van de vrouw die ‘niet wel’ was, nog eens wordt verteld dat ze ‘den voormiddag in bed had doorgebracht en zich nagenoeg hersteld gevoelde.’ Tien tegen één of de lezer roept uit: ‘wat kan mij dat schelen.’ De uitdrukkingen en aanhalingen, in 't Fransch, één keer zelfs in 't Italiaansch, waarvan zich de schrijver bedient, moesten met het oog op die lezers, voor wie voornamelijk de Roman-Bibliotheek in 't leven werd geroepen, vermeden zijn; eensdeels omdat men ze toch niet verstaat, anderdeels omdat ze best gemist konden worden. Zoo ook zal men er zich weinig om bekommeren of Ouida's ‘Signa’ des Schr. bewondering in zoo hooge mate wegdroeg, dat André van die bewondering misschien wel de niet al te gelukkige spruit is. Maar, is dat het geval, dán had André, die een moord, uit eerzucht begaan, verdedigt, voor een dergelijk geval moeten geplaatst zijn en had niet enkel de verdenking van maar de schuld aan een moord voor 't minst een poging daartoe, beter effect gemaakt. André die, kalm als een schaap zijn grootmoeder opzoekt, en later weinig mannelijk genoeg is, om ten genoege van zijn hooghartigen schoonvader te ontvluchten, gelijkt in die laffe daad te veel op André Kortenaer, die op vereerend verlangen zich zelven doodschoot. Bij zulk een opvatting ware uit het boek wat anders geworden; het zou wijsgeeriger, maar voor den denkenden lezer meer waard zijn geweest. Nu echter is het op zijn best voor hen die men minder fraai dan juist ‘boekenverslinders’ noemt en of die zullen zeggen dat de perzik naar meer smaakt, is een vraag. Wij gelooven niet dat ook hier de uitgever gelukkig is geweest. | |||||||
Niet in den handel.
|
1. | Een Catalogus van de Plaatwerken (en) Kleederdrachten. 505 No. |
2. | Een Catalogus van Geschriften, Lof- en Hekeldichten in handschrift |
en druk, betrekkelijk tooneelaangelegenheden Nrs. 506-877. Daarbij omvatten No. 765, 766 en 769 en 770 resp. 21, 22, 8, 7 en 161 kleinere bijdragen meerendeels curiosa betrekkelijk de Gesch. van den Amst. Schouwb., No. 796 omvat 40 tooneelbrochures, No. 808 bovendien 65 lof- en hekeldichten. | |
3. | Aanmerkingen, toevoegsels en bijlagen, bevattende o.a. de korte inhoud van honderde belangrijke artikelen en brochuren met naamlijsten, rekeningen verzen en derg. waarbij eene geschiedenis van den Amsterdamschen Schouwburg. |
4. | Bijlagen nl. I. Wattier en snoek, II. Wattier, III. Andries snoek, IV. Ward Bingley, V. Geertruida Grevelink geb. Hilverdink, VI. Jelgerhuis, VII. Majofski, VIII. Rombach. IX. Reinier Engelman, X. Maarten Westerman, XI. Mevr. Muller Westerman, XII. C. Roobol, XIII. Anton Peters, XIV. De maatschappij Apollo, XV. Reis- en andere Tooneelgezelschappen, XVI. Wanneer kwamen vrouwen ten tooneele, XVII. Zijn in ons vaderland altijd groote talenten miskend geworden, XVIII. ons tooneel binnen en buitenslands beoordeeld, XIX. Het opzeggen van verzen en Tooneelkleeding, XX. Blij- en kluchtspelen en Zangstukken, XXI. De Rederijkers. Nalezing. Het Aanhangsel geeft nog verdere lijsten van Plaatwerken, Tooneelstukken en Manuscripten. |
Ten slotte zijn 18 bladz. gewijd aan beschouwingen over de Tooneelschool van Amsterdam.
Bij deze aankondiging meen ik het te moeten laten.
Eene grondige beoordeeling van een zoo omvangrijk werk, dat de geheele geschiedenis van ons tooneel omvat zou een even groote arbeid zijn als het werk zelf was en zou de grenzen van ons tijdschrift overschrijven. Men schreef me daarover terecht van hoogst bevoegde zijde: ‘Dit boek is een zeldzaam verschijnsel; ik meen te mogen zeggen: in de Nederlandsche letteren geheel eenig. Zulke boeken nu behoeven volgens mijne overtuiging niet besproken te worden. Zij komen van zelf wel, waar ze wezen moeten. Geloof mij, zulke boeken behoeven niet besproken, zij dragen den stempel hunner waarde op 't voorhoofd! Zulke boeken spreken voor zich zelf! Bovendien: het is niet in den handel.’
Door het opgeven van den inhoud stelden we onze lezers in staat, te zien, wat ze er zoo ongeveer in kunnen vinden.
Jaarboek der Letterkundige Vereening: Jan Frans Willems afdeeling der Maatschappij voor Volksvoordrachten. Het Vlaamsehe Volk van Antwerpen. Derde Jaargang.
Veel te lang wachtten wij om een woord van lof te schrijven over dit werk, dat zeer welgeslaagde studiën bevat o.a. over Jan Frans Willems, over Dietschen versbouw, over Het Landjuweel van Antwerpen van 1561 en den Hertog van Alençon met en benevens gedichten, schetsen, overpeinzingen.
Over de taal van enkele dier stukken, afwijkend van het Nederlandsch onzer Noordelijke gewesten, zullen we thans niet spreken. Vestigen wij alleen de aandacht er op, dat we hier te doen hebben met oorspronkelijke stukken en dat de zucht om de vaan der Vlamingen hoog te houden, deze schrijvers aan den arbeid deed gaan en niet zonder vrucht, waar
hun warm gemoed zich lucht geeft op Vlaamsche wijze over onderwerpen den Vlaming dierbaar.
Practische Taalstudie. Stijl en taaloefeningen, met proeven van bewerking, door A.M. Bogaerts en M.J. Koenen. 1. Woorden en uitdrukkingen der Nederlandsche taal, 5e. druk. 2. Taal en taalstudie, 2e. druk. 3. Taalgebruik en woordverklaring, 4e. druk. Gron. J.B. Wolters 1879.
Bij al het goede indertijd van den eersten druk gezegd, hebben we nu nog slechts te voegen, dat deze herdruk er eerder op verbeterd dan verminderd is. Deze drie deeltjes geven de studie der levende taal. Ze vertoonen geen jacht op geleerdheid en geen vertoon van wetenschap; soms is zelfs bij verklaring van woorden, van vormen, van synoniemen wel een beetje oneerbiedig met de wetenschap omgesprongen - maar tot lof van deze drie werkjes zij gezegd, dat er geen enkele uitdrukking in het werkje voorkomt, die niet dienen kan òf om te maken, dat men een helderder inzicht krijgt in hetgeen men hoort of ziet; òf dat men zich nauwkeuriger, sierlijker of juister uitdrukt, wanneer men wat te zeggen heeft.
We wenschen dezen boekjes op nieuw van ganscher harte ‘goede reis.’
Proza. Een Leerboek voor School en Huis, door A.W. Stellwagen, 2e. en 3e. afl. Groningen J.B. Wolters 1879.
Deze afl. komen nauwkeurig met de 1e. overeen. Het werk zal dienst kunnen doen om, zonder veel toelichting, goed gekozen fragmenten te lezen, die men later kan laten navertellen.
De stukken zijn o.i. goedgekozen - in dit geval eene vrij gemakkelijke taak, omdat men over zooveel nieuws kan beschikken.
We hebben eene aanmerking: Een Nederlandsch leesboek, bestaande uit stukken onzer meestgelezen schrijvers, moet geschikt zijn ook voor hen, die van geen vreemde talen iets afweten.
Daartoe moesten de aanhalingen in vreemde talen vertaald zijn opgegeven, vooral in de geschiedenis van Saîdja, dewijl men moeielijk kan veronderstellen, dat alle lezers genoeg Maleisch verstaan om al de uitdrukkingen te begrijpen. Daarom had ook het Fransch o.a. in 't artikel van J. Hartog vertaald moeten zijn, en dat te meer, omdat de verzamelaar die blijkbaar geen of weinig Fransch verstaat eenige drukfouten over het hoofd heeft gezien, zoodat enkele uitdrukkingen volslagen onzin zijn. - Dit gebrek staat echter het gebruik, dat men van het boek maken moet geenszins in den weg. We blijven het aanbevelen.
Dr. H.E. Moltzer. De invloed der renaissance op onze letterkunde. Haarlem, de Erven F. Bohn 1880. Prijs f 0.65, bij inteek. f 0.50.
Met ingenomenheid maken we melding van de verschijning dezer 1e afl. van de Studiën en schetsen van Nederlandsche Letterkunde, waarvan de eerste bundel 15 vel druks zal omvatten.
Op dit eerste stuk afgaande kunnen we aannemen, dat de schrijver ons afzonderlijke studiën zal geven over vele tot dusverre meestal zeer oppervlakkig behandelde gebeurtenissen.
De ‘invloed der renaissance’ wachtte in onze geschiedenissen der letterkunde nog altijd op den beschrijver, die hier optreedt even onderhoudend als degelijk, met aanhoudende verwijzing naar de bronnen en met tal van voorbeelden en bewijsplaatsen. Na door tal van aanhalingen te hebben aangetoond, hoe treurig het met de poezie geschapen stond in het derde vierendeel der zestiende eeuw, vestigt schr. de aandacht op het verschijnsel, dat ‘vijftig jaar later’ het ‘drama van Vondel een wonder (is) van trant en toon.’ Maar wat was er ook in die vijftig jaren gebeurd! In 1450 is ‘de classieke letterkunde als wedergeboren’ nadat Italie ‘uit haar middeleeuwschen doodslaap was ontwaakt’ en reeds in 1575 bloeide de classieke philologie aan de universiteiten te Leuven en te Leiden. Maar juist die studie was het, die aan Erasmus, Coornhert, Spieghel, Marnix Van St.-Aldegonde en Visscher kracht en stof gaf voor hunne werken, welke als voorbeelden mochten dienen voor volgende geslachten. Wien kan 't verwonderen, dat deze en gene wat ver ging en zich altezeer aan de classieken te goed deed, zoodat in zijn verzen de begrippen en namen der Grieken en Romeinen op zonderlinge wijze stoeien met de begrippen en namen uit de zestiende eeuw onzer jaartelling. Bij velen toch ‘was het classicisme niets anders dan een geleende mantel.’ Dit nadeel kan echter niet opwegen tegen het voordeel, dat bij de groote geesten de natuur de plaats der kunst innam, dat de hartstocht zich in de kunst openbaarde, dat men naar waarheid zocht. Het is 't beeld van dien tijd, dat de schr. even nauwgezet als volledig voor ons teekent en waarvan we tot kennisneming ten sterkste aanmamen.
A.G.E. Hoyer. Volledige Handleiding tot het vervaardigen van opstellen. 1e Serie 1e en 2e stukje. Amsterdam, H.J. Otto, 1879.
Het overgroot getal boekjes met taaloefeningen is alweer vermeerderd. We kunnen van dezen surnumerair getuigen, dat hij methodisch gevormd is en zeer goede diensten kan bewijzen. De schrijver laat zinnen vormen van de allereenvoudigste af en voortgaande tot de steeds meer ingewikkelde. Zoo leert hij langzamerhand eenvoudige opstellen maken door 't beantwoorden van vragen, 't vormen van zinnen in aangegeven volgorde over bepaalde onderwerpen en 't uitwerken van schetsen op punten voor opstellen. Een deel dier oefeningen worden, naar 't heet, gemakkelijker gemaakt door zinnen om in te vullen, of zooals de schr. zegt, om aan te vullen en daarbij komen enkele paedagogische bezwaren. Eene nuttige oefening is 't voorzeker, beurtelings het onderwerp, het gezegde of het voorwerp in een zin aan de overige deelen van den zin toe te voegen, maar zonder groote omzichtigheid wordt deze oefening een raadselspelletje en bl. 32 en 33 bijv. geven o.i. minder doelmatige oefeningen in de volgende:
Mijn - - maakt een - vlieger - -.
De - moeten hunne arme - - vergeten.
Nadat - - was gegaan, keerde het - naar - - terug.
Het leger was - en - de wapens neer.
- week - de bliksem - d. toren.
- - - land - niets dan onkruid.
Wat geeft bl. 35 de oefening:
Hoe - jonker, hoe - -.
Kent de leerling dat spreekwoord, dan geeft 't geen nut, dat hij 't opschrijft; kent hij 't niet, dan kan hij er door nadenken niet komen en door inspanning ook niet, een geschikt middel om ijverige jongens moedeloos te maken en luien jongens een voorwendsel te geven, dat zij 't onmogelijk konden vinden. -
Wat bijv. maakt men van:
De - - - trekvogel.
Doe den - den - vegen.
Koopjes - geldhoopjes.
- uw buurman, maar neem - - niet weg.
Een tweede aanmerking betreft 't verwijzen naar andere leer- en hnlpboeken en zelfs naar de platen van van Lummel. Geheel onbepaald, dus ook ondoelmatig zijn opgaven als: Trek 25 vragen uit eene of andere leesles en beantwoord die tevens.
Oefeningen op de Nederlandsche Spraakleer van Th. J.E. Roucourt, verzameld door Jan Bouchery, Mechelen J. Ryckmans van Deuren, 1879.
We betreuren zeer, dat al onze pogingen, om ook de boeken uit Zuid-Nederland onder de aandacht onzer lezers te brengen, in weerwil van alle moeite, die we ons getroosten, vruchteloos blijven. We moeten het er dus voor houden, dat het onzen Zuidelijken taalbroeders aan uitgevers en schrijvers ontbreekt, die hun land genoeg liefhebben, om te zorgen, dat hun werken ook over de grenzen bekend worden - ‘éen taal, éen taalgebied, éen letterkunde’ - dat dacht ons, moest de leus zijn en zoo vat men de zaak dan ook in Duitschland op, waar verschillende bladen en tijdschriften ons tijdschrift met alle waardeering bespreken.
Van de vier werkjes, die men ons thans zendt, kunnen we er slechts een kortelijk bespreken: de drie ‘Leesboekjes’ van Jan Bouchery hoewel in derden druk verschenenGa naar voetnoot1) en zeer net uitgevoerd, worden evenmin als andere leesboekjes, in behandeling genomen.
Van de ‘Oefeningen’ is niet veel te zeggen. Ze zijn voor eerstbeginnenden bestemd en moeten dienen om de leerlingen bekend te maken met de allereenvoudigste vormveranderingen der woorden, in oefeningen als:
Oef. 1. Duid de klinkers en medeklinkers aan: V.B. b. (mkl.) e (kl.) enz.
Bemin uwe moederspraak; zij is een erfdeel, dat gij moet in eere houden en verdedigen.
Oef. 17. Schrijft de mannelijke, de vrouwlijke en de onzijdige z.n.w. in 3 kolommen:
Goud en zilver zijn zoo nuttig niet als ijzer, staal en koper. - Diamant is harder dan steen. - Een diamant versiert den ring van mijnen broeder. enz.
Oef. 43. Vul de woordjes aan in de volgende bijstellingen. Geef ook aandacht op de andere naamvallen.
Conscience, d- geliefde schrijver d- Vlamingen, werd te Antwerpen geboren. - Wij zijn aan Conscience, d- schrijver van zoovele werken, grootendeels de herleving onzer letterkunde verschuldigd. enz.
- De uitvoering heeft, vooral door het slechte papier, van dezen bundel ‘Oefeningen’ geen boekje gemaakt, dat er prettig en netjes uitziet.
Anna Roemers Visscher. Letterkundige Studie van Dr. H E. Moltzer, Hoogleeraar te Groningen. Te Groningen bij J.B. Wolters, 1879.
Terwijl het buitenland eene menigte ondernemingen heeft, die zich ten doel stellen door middel van Brochuren van geringen omvang het groote publiek aangaande allerlei zaken in te lichten, stuiten dergelijke ondernemingen in ons land gewoonlijk af; 1e op de onverschilligheid van een publiek, dat eenparig zou moeten werken om den uitgever een goed debiet te verzekeren; en 2e op de hooge eischen, die men bij ons aan Nederlandsche schrijvers meent te moeten stellen; een buitenlandsche celebriteit wordt bewierookt al zegt hij niets nieuws, de Nederlander, die niet bespot wil worden, waar hij voor het publiek optreedt, heeft te zorgen, dat hij onderhoudend, oorspronkelijk en geleerd is en geen enkele gelegenheid late voorbijgaan om te bewijzen, dat een half dozijn celebriteiten oneindig minder van zijn onderwerp weten, dan hij.
Prof. Moltzer te Groningen heeft den moed gehad monagrafieën in het licht te geven, die evenmin verpletterend geleerd als onuitstaanbaar vervelend zijn en toch zeker zullen bijdragen, om ons tal van zaken met meer juistheid te leeren beschouwen.
Van eene serie, ten vorigen jare begonnen, is het eerste nummer Anna Roemers Visscher. Met een belezendheid, die inderdaad bewonderenswaardig mag heeten en die in bijna ontelbare voetnoten naar een zeer uitgebreide literatuur over dit onderwerp verwijst, geeft de schrijver ons in 35 bladzijden een levens- en karakterbeeld van deze ‘buitengewone figuur’ van wie op bl. 19 kon gezegd worden: ‘De Zeeuwen doen in loftuitingen van Anna Roemers Visscher niet onder voor de Hollanders: elk prijst haar om strijd.’ De talrijke gedichten in den tekst maken het ook hen, die weinig van de werken van Roemers' telg bezitten, mogelijk zich rekenschap van hun oordeel over deze begaafde vrouw te geven.
In Roelants' Pantheon komt echter een deel harer gedichten voor. Deze studie heeft dubbele waarde met het oog op Beets' aanstaande uitgave van de werken der ‘Hollandsche Sappho’ gelijk Vondel haar noemde.
Van Vloten's studie: Tesselschade Roemers en hare vrienden in 1632-1649Ga naar voetnoot1) tot verminderden prijs verkrijgbaar, zij hier tevens aanbevolen.
- voetnoot1)
- Het is jammer, dat Dr. Beckering Vinckers in zijn uitmuntende bewerking van Whitney's boek er niet op heeft opmerkzaam gemaakt, maar aan Schleichers indeeling in Gotisch, Noorsch en Duitsch, schoon eenigszins gewijzigd, vasthoudt. (Taal en Taalstudie II, 53 vlgg). In de laatste aflevering van Taalstudie (I, 307 vlgg.) is opgenomen het eerste gedeelte van een Versuch einer lautlehre nebet orthographie für die oberklassen höherer lehranstalten van den heer Seipgens. Ook hier wordt de indeeling van Schleicher opgegeven. Over 't algemeen moet ik tot mijn leedwezen er de aandacht op vestigen, dat het stuk des heeren Seipgens de meeste verouderde opvattingen en verkeerdheden van Schleicher en Engelien met huid en haar heeft opgenomen en van de vorderingen der Germaansche taalwetenschap in de laatste twaalf jaren nauwelijks een spoor vertoont. Alleen het opstel van den heer Frantzen over umlaut en brechung in Taalstudie I. 2. heeft hem goede diensten bewezen.
- voetnoot1)
- Te Antwerpen, bij de Wed. Jos van Ishoven.
- voetnoot1)
- Leiden, E.J. Brill 1852.