| |
| |
| |
Het dialect te Vlaardingen.
Vlaardingen behoort ongetwijfeld tot de vroegst bewoonde streken van Z.-H. Wij willen hier niet treden in de verschillen der geschiedschrijvers, of er reeds vroeger eene plaats van dien naam bestaan heeft, die aan gene zijde der Maas zou gelegen hebben, of wel, dat men onder die benaming de geheele Maasstreek begrijpen moet, die zich tot Dordrecht uitstrekte.
Vlaardingen wordt reeds in de oude oorkonden vermeld en zeker is het, dat Willebrord hier een kerk stichtte.
In dien ouden tijd was de loop der Maas geheel anders dan thans en van het eiland Rozenburg was geen sprake. De stad lag dus aan den breeden Maasmond zeer geschikt voor de zeevaart, en het is dus niet te verwonderen, dat de inwoners hiermede hun voordeel deden.
Door de ligging der stad in een uithoek van Z.-H., hadden de inwoners weinig verkeer met de bewoners der andere deelen van ons land; Amsterdam, dat zich vroeger ook veel met de haringvisscherij bezig hield, schijnt hierop een uitzondering gemaakt te hebben, waarom dan ook op aansporing van den Magistraat dier stad te dezer plaatse eerst in 1685 eene posterij ter verzending van brieven werd opgericht. Die afzondering bracht dus het hare bij tot eene zelfstandige ontwikkeling en lange jaren bleven de inwoners aan hunne oude zeden en gewoonten getrouw en eerst in de laatste jaren is door de vermeerderde en versnelde reisgelegenheden en het daardoor drukkere verkeer met vreemdelingen eene merkbare verandering gekomen.
De bevolking bestaat uit twee deelen: 1e de visschersbevolking en allen, die daarmede in betrekking staan, 2e de landbouwstand en handwerkstand. Deze onderscheiden zich o.a. ook door hun taal, hetgeen voor een geoefend oor duidelijk merkbaar is.
Vooreerst zij hier opgemerkt, dat de h aan het begin der woorden stom is; maar daarentegen wel uitgesproken wordt voor woorden, die met eene klinkletter beginnen.
Zoo zegt men uis, ond, maar ook haansteken.
Eene tweede eigenaardigheid bestaat in het weglaten van de g in de verleden deelwoorden, als opperezen voor opgerezen; innestaken voor ingestaken, aanerocht voor aangeraakt. Ook de verkortingen spelen in het Vlaardingsche dialect een voorname rol.
In bijw. uitdrukkingen laat men veelal het lidwoord weg en zegt men: voor deur, op stoep, op Maas enz.
Men gaat evenwel verder: Spaansche zee wordt Spa zee; tiding,
| |
| |
ting; blijven als infinitief gebruikt verandert in blij; het verleden deelwoord van eten wordt gee en zegt men: ik eb nog niet gee.
Het verleden deelwoord van geven is gelijk aan dat van eten en men zegt dus: wî je't ê, ik zel 't je gee. (Wil je 't hebben, ik zal 't je geven.)
Over het algemeen worden de sluitletters niet uitgesproken, en waar dit wel gebeurt, wordt de d tot eene t verscherpt, terwijl de verkleiningsuitgang je in ie verandert, als: boompie, kappie, oogie. De n sluitletter zijnde, wordt met het volgende woord verbonden, als dit met een klinkletter begint: genavend, genacht, ee nemmer zij-narm, enz.
De ei en y zweemen naar ai: laiken, kaiken, enz.
De ui klinkt in sommige woorden als ui, doch in andere als oi.
De oo is zeer gerekt en heeft bijna den klank van de Engelsche oa behalve in open lettergrepen.
| |
A.
Aaltikken intr. ww. Hiltikken, bikkelen. Meisjesspel. |
Afleggen, tr. ww. Hooi afleggen, omkeeren. |
Afrol, znw. m. Hellende weg om van den dijk te komen. |
| |
B.
Babbeltoot - kous, zn. vr, Babbelaarster. |
Baffen, intr. ww. Blaffen. |
Bal, znw. mv. Er is een bal op. Een bal op! Een bal op! Er moet een schip binnen komen. |
Banger, znw. m.v. Gelagkamer van een herberg. |
Behappen, tr. ww. Op den eersten inzet van den afslager afmijnen. |
Bekaaid, bijw. Hij komt bekaaid uit, hij komt slecht weg. |
Bekeeuwd, bijv. en verl. deelw. Wat is het warm, het is om te bekeeuwen. Hij is bekeeuwd, half dronken. |
Bel, zstn. vr. Hij is aan de bel; Hij is zakkendrager. |
Beu, bijw. Ik heb mij beu gegeten; ik ben het beu. |
Beschouwen, tr. ww. Beschouwen of besommen. De opbrengst der vangst. Op de beschouwing varen, op percenten. |
Bezeilen, ww. tr. Zijn huis bezeilen. Iemand bezeilen. Naar huis gaan. Iemand opzoeken. |
Boeken, zst. mv. Vierkante gaatjes in de luiken, waardoor men men de haring in 't ruim werpt. |
Boeken, zst. vr. mv. Vierkante gouden platen, bezijden de hoofdijzers of oorijzers der vrouwen. |
Boekhouder, zst. mv. Oude benaming voor reeder, en directeur eener rederij. Op Pernis wordt hij nog alzoo aangesproken. |
| |
| |
Boetschuur, zst. vr. Plaats, waar de netten hersteld worden. Het komt van de boetschuur: het is een kletspraatje. |
Bouten, zst. vr. Beenderen. |
Bokkemptjes, zst. onz. Boekennoten. |
Bombrood, zst. onz. Het geld, dat de torenwachter krijgt, voor het bekendmaken aan de vrouwen of hunne mannen binnen zullen komen. |
Bombroodwinner, zst. m. Torenkijker. |
Boodschappen, int. ww. Ik heb zoo'n boodschappen. Ik moet naar het privé. |
't Boord hebben, ww. tr. de maag van streek hebben; te veel gegeten hebben. |
Boven komen, w. int. Voor Burgem. en Weth. gaan. |
Bovenste, zst. m. bijv. Je bent een bovenste, een beste. |
Brulloft, zst. vr. Bruiloft. |
Brails of Breels, Tonnetjes, die beschilderd zijn, en waarop de naam van het schip staat. Zij dienen om aan te toonen, waar de vleet, de netten in zee staan. |
Bunzig, bijvn. Ik ben er bunzig van = Ik heb er een afkeer van. |
| |
D.
Dagleggen, ww. tr. Iemand dagleggen. Een gelegenheid zoeken, hem kwaad te doen. |
Dageraad, zst. m. Iemand een goeden dageraad beloven, pak slaag. |
Deel, zst. onz. Snoepcent. |
Deel, zst. onz. Op deel varen, op de percenten varen. |
Deemsterig, bijv. Het is deemsterig, misterig. |
Deun, voorz. Deun bij, deun an, dicht bij, aan. |
Dierbaar, bijw. en bijv. Erg. Dierbare pijn, dierbaar liegen, enz. |
Dikkels, bijw. Dikwijls. |
Dingsdagen, zst. m. Planken, die langscheeps, met andere, die dwarsscheeps geplaatst, een bak vormen, waarin de haring geworpen wordt bij het ophalen der netten. |
Doorslag, zst. m. Doorbrengster, Verkwister. |
Doop, zst. m. Saus. Visch met zuren doop. |
Douw, zst. vr. Dauw. |
Dubbeltjes (oprapen), Vallen op het ijs. Hoeveel dubbeltjes heb je opgeraapt? |
| |
E.
Echt, bijw. stellig. Het is echt waar. |
Elger, zst. m. Aalgeer. |
Endelste, telw., Uiterste, de edelste, de edelzoon, de laatste zoon. |
| |
| |
Eten, ww. tr. Eten, at, gé. Ik heb niet gé! |
Éénsteek, zst. m. Want met één duim. |
| |
F.
Fransche molenaar, Onze-lievenheers-beestje. |
Fletten, zst. m. Muurbloemen. |
| |
G.
Gabberen, ww. tr. stelen o.a. in haring gabberen. |
Genacht zeggen, Vaarwel zeggen, eer men naar zee gaat. Ie moet genacht van hem hebben; hij laat je groeten. |
Genavend, Goeden avond. |
Goosen, eig. zst. m. Je bent een Goosen, een gelukskind. |
Gaaien, w. tr. schoonmaken, de kleine of winter schoonmaak. |
Grazelen, w. tr. Grabbelen. |
Gruizig, bvn. Hongerig. (NB. Ook in N. Holl. gebruikelijk). |
| |
H.
De H wordt niet uitgesproken waar het hoort, maar wel bij die woorden, welke met een klinkletter beginnen, bijv. halmanak.
Eenige uitdrukkingen verdienen nog vermelding:
Haring, met de bijv. die met hom en kuit, zonder dezelve, volle, ijle, wrakke, slechte, bedorven, bijna zonder zout, dubbelwrakke, groene ongekaakte, en jonge kleine haring, steur en maatjes. |
Halfgat, zst. onz. Korte rok tot vulling, cul de Paris. |
Hand, bijw. uitdr. an de and zijn. Klaar met zijn werk zijn. |
Hemelwagen, zst. m. Het sterrenbeeld de Groote Beer. |
Houwes, (om) bijw. Om houwers spelen. Knerren om jok of hous, knikkeren uit gekheid of heuschheid. |
Hoepen, zst. vr. Hoepels. |
| |
I.
Inneman, zst. m. Ophaler van het geld na den verkoop van visch. |
Insteken, ww. intr. kwaadspreken, iets van iemand insteken. |
Jach! bijw. Ja. |
Jantje, zst. onz. Iemand, die een baantje heeft, of matroos op een oorlogschip. Stadsjantje, oorlogsjantje. |
Jent, bijv. aardig, gentil, jente stoelen. |
Jonen, zst. vr. Een bij wijze van een kegel gekuipte ton met een langen stok er door, zij houden de beug, dat is de benoodigdheden voor de kabeljauwvangst, drijvende. |
| |
| |
| |
K.
Kaak, zst. w. Scheepsbeschuit. |
Kaasjeskruid, zst. onz. Zaad van de Malva. |
Kalebas, zst. vr. geaderde knikker. |
Kankerbloem, zst. vr. Paardenbloem (in Zeeland: klaproos). |
Kannetjes, zst. vr. Zaad van de waterlelie. |
Kant, bijv. en bijv. Een flink wijf. Een kant wijf. |
Kasstoel, zst. m. Kinderstoel. |
Keeszak, zst. m. Wijde kiel, die de zeelui over hunne kleederen dragen, in Pernis schubbejak genaamd. Vgl. Casaque, kazak. |
Keuken, zst. vr. Arbeiderswoning. |
Ketoortje, zst. onz. Klein zijkamertje. |
Kips, bijw. Kips zijn, bijziende zijn. |
Klamaaien, ww. tr. De naden van het schip openslaan, om te beter te kunnen breeuwen. |
Klauwen, ww. tr. Krabbelen. |
Klapbessen, zst. vr. Kruisbessen. |
Knerren, ww. int. Knikkeren. |
Knikkeriaan, zst. gem. sl. Scheldnaam van Chr. Geref. |
Knies, zst. vr. De knies hebben, het heimwee. |
Kniesziekte, zv. Kwijnende ziekte. |
Knooien, ww. intr., konkelen, knoeien. |
Knoffelen, ww. tr. ‘Ik moet je ans knoffelen’, zegt de moeder tegen haar kind, dat is: flink pakken. |
Koks, (twee) zst. m. Wanten met twee duimen. |
Kollijn, zst. vr. Lang dun touw. |
Kolvisscherij, zst. vr. Visscherij met de kol. Iedere visscher heeft nu een lijn met een hoek er aan en vischt zelfstandig. |
Koopman op zee, zst. m. Ook wel commandeur. Door de jagerij afgezonden persoon om de haring van de vangers over te nemen en van de hoeveelheid aanteekening te houden. |
Krek, bijw. en tussch. Juist, net zoo, krek! Hij lijkt krek op hem, samentrekking van correct? |
Kuipertjesmaandag, zst. m. Uitgaansdag, even als Crispijnsdag voor de schoenmakers. |
Kreen, bijv. Zindelijk. Zij is kreen op haar eten, op haar lijf, op haar kinderen, enz. |
Kussentje, zst. onz. Babbelaar, suikerballetje. |
Kwakel, zst. m. Smal houten bruggetje, waarschijnlijk eendenbrug. |
| |
| |
| |
L.
Landklouwer, zst. m. Scheldnaam door de zeelieden aan de landlieden. |
Lanterluien, ww. intr Zeker kaartspel. |
Leewieken, ww. tr. kortwieken: een vogel leewieken. |
Leuter, zst. m. Een plat stokje om de gort om te roeren. |
Lodder, zst. m. Een stuiter. |
Loopen, (achter int. w.) Achter iemand loopen; hem begraven. |
Loopen (op int. w.) Beproeven hem aan te vallen of onaangenaam te bejegenen. |
| |
M.
Mam, zst. vr. Borst. Het kind een mam of mêm geven. |
Meester, (aan den... zijn) Ziek zijn. |
Meestersgoed, apothekersdrank, geneesmiddelen. |
Meeuwen, planken; zie dinsdagen. |
Meulenmalen, int. w. Om een kaarsje dansen. |
Miesregen, zst. m. Stofregen. |
Miezerig, Nattig, vochtig. |
Muieren, tr. w. Door elkander roeren. Den haring met zout roeren. |
Munter, zst. m. Meikever. |
| |
N.
Naschrijver, zst. m. Aanteekeninghouder van den afslager. |
Nauwbezet, bijna gierig, zuinig, hij is nauwbezet. |
Neer, zst. vr. In de neer zijn, in verval zijn. |
Nikker, zst. m. Slachter van nuchtere kalven en zieke koeien. |
Nippen, ww. tr. knippen. |
| |
O.
Oetelen, ww. intr. Valsch spelen. |
Olienoot, zst. vr. grondnoot, aardnoot. |
Ommekantje, zst. onz. Een brood, dat aan drie zijden korsten heeft. |
Oost, zst. onz. Een kwart. Men slaat bij oosten af |
Oop, - bijw. open. De deur is oop. |
Opperezen, int. w. Hij is nog niet operezen. Uit zijn bed komen. |
Oppikken, tr. w. Meenemen. Een schip op zee oppikken. |
Opscheren, tr. w. Oplaten. Een vlieger opscheren. |
Overschalig, bijv. en bijw. overtollig. |
| |
P.
Patersvaatje, zst. onz. achtergehouden haring van de beste soort. |
| |
| |
Peut, zst. m. knikker. |
Peutenpot, zst. m. kring, waarin de knikkers staan. |
Parlevinken, tr. w. Rondventen. |
Prouistje, zst. m. Een kind een prouisje geven, de borst geven. |
Pokkenbrief, zst. m. Bewijs van vaccineering. |
Pompoesje, Papierenzakje. |
Prakje, zst. onz. Overgeschoten eten. |
| |
R.
Raken, ww. tr. Raken, rocht, erocht, annerocht. |
Ratels, zst. m. Stukken blik, die doorboord zijn. |
Rup, zst. m. Het touw, waaraan dunnere touwtjes verbonden zijn, en dat in zee uitgezet wordt om kabeljauw te vangen. Deze wijze van visscherij noemt men de beugvisscherij. |
Rui, zst. vr. Aan de rui zijn. Te veel ontlasting hebben. |
| |
S.
Sabbalen, ww. int. Langzaam zuigen. |
Saffel, bijv. nw. dof. hangerig zijn. |
Schaloosloopen, ww. tr. Heb je niet iets, dat je niet gebruikt. Loopt er geen eindje hout bij je schaloos? |
Schortelbroek, zst. vr. Korte wijde broek van ruig- of zeeduffel. |
Schoten, zst. onz. Het vischtuig uitzetten. Ik heb zes schoten gedaan. Hij heeft voor zestien schoten aas. |
Sein, Uitroep. Een sein op! Er is een vlaggetje op den toren, een teeken, dat of de jager of meer dan vier schepen voorgaats zijn. |
Slaan, ww. tr. Slaan, sleeg, eslegen. |
Slobberig, zst. vr. Al wat van de kabeljauw afvalt en afzonderlijk verkocht wordt. |
Smousje, zst. onz. Geschonden haring. |
Sap, zst. vr. Saus. |
Stalen, zst. vr. Dunne eindjes touw, waaraan de hoeken gemaakt worden. |
Starrekors, zst. vr. Waterkers. |
Straatje, zst. onz. Kleine steenen. Op het straatje loopen. |
Stoppelkistje, zst. onz. De kist, die elke zeeman meeneemt. |
Smakken, ww. int. Snoepen. |
Stuk zee, zst. onz. Een hooge golf. Wij kregen een stuk zee aan boord. |
| |
T.
Tagrijn, zst. m. Opkooper van zeildoek, touwwerk, oud ijzer enz. |
Teelt, zst. onz. De tijd, voor de haringvangst bestemd. |
| |
| |
Ting, zst. vr. Tijding. |
Toejas, zst. vr. Een tabaksdoos van berkenschors. |
Trouwen, ww. intr. Het leegen volgens het tonnenstelsel. |
| |
U.
Uithelp, zst. onz. Uitrusting voor zee. |
Uithalm, ww. int. Groote schoonmaak. |
| |
V.
Vaan (zonder) Het schip is zonder vaan binnengekomen. Er zijn dooden aan boord. |
Velletje, zst. onz. Schootsvel. |
Vischnamig, bijw. Men zegt dit van alle dingen, die er goed uitzien. Als er veel kuit in zee drijft, is het een bewijs, dat er haring is, dan ziet de zee er vischnamig uit. |
Vinkertje leggen, w. Heimelijk de school verzuimen. |
Vleet, zst. vr. Netten en verdere toerusting voor de haringvisscherij. |
Vloot, zst. vr. stukken vierkant gesneden kurk, dienende voor drijvers. |
Voorspel, zst. onz. aanteekenpartij. |
Vorse visch, zst. m. kabeljauw. |
Vuurwagen, zst. m. vierkante vuurpot onder den schoorsteen. |
| |
W.
Wartelbak, zst. m. Bak, waarin de haring, na gekaakt te zijn, eerst met zout ‘gemuierd’ wordt. |
Wolf, zst. m. Een visch, zeebaars. |
| |
IJ.
IJsmoppen, Harde moppen, die men bakt als het vriest. |
IJzerkoekjes, plaatkoeken, (spaanderkoeken, wafelen???) |
| |
Z.
Zadder, bijw. Genoeg. |
Zeedal, bijv. uitgelaten. |
Zijkant, zst. m. Westkust van ons land en bepaaldelijk Scheveningen. Wegens het ijs komen de schepen aan den zijkant. |
Zuur, bijv. Het is zuur weer. Ruw, koud. |
Vlaardingen.
A.F. STOLK.
|
|