Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 95]
| |
Navorschingen.De Navorscher van 1879 opent de afdeeling Taalkunde met een paar goed geschreven stukken over geslachtsnamen van de hand des heeren Johan Winkler. In het eerste verklaart hij de beteekenis van den naam Dreckmeijer als ontstaan uit dree-eek-meijer (d.i. drie-eik-meijer). Vóór het huis namelijk, waarin de Westfaalsche boer van dien naam woonde, staan drie eeuwenoude eiken. In het tweede worden de vormen Ingen en Angen (o.a. voorkomende in Ingenhousz en Angenent) verklaard. Voor hem, die met het Amstellandsche dialect bekend is, die in Bredero woorden als langt voor ‘land’, strangt voor ‘strand’ gelezen heeft, die het volkswoord stong of sting voor ‘stond’ heeft hooren bezigen, bevat de bewering, dat Ingen ‘in den’ en Angen ‘aan den’ beteekent, niets vreemds. Ingeluiff is dus ‘in de luif’, d.i. in het huis met de luif; Thorbecke is ‘to der becke’, d.i. aan de beek; Tomberg ‘to den berg’, d.i. aan den berg, en dgg. meer. Hier had de heer Winkler eene schoone gelegenheid om te wijzen op het verschil in vorm van de geslachtsnamen in de verschillende deelen van ons land. Zoo beteekenen Van Dijk, Dijkman en Dijkstra hetzelfde. Namen als Verbeek, Van den Berg, Van der Hoek, Van Dijk komen voornamelijk in de Frankische streken voor; vormen als Beekman, Bergman, Dijkman vindt men hoofdzakelijk in de Saksische deelen; terwijl Hoekstra, Dijkstra, Veenstra, enz. Friesch eigendom zijn. Alle drie de vormen wijzen op afkomst. Stra is het suffix str, dat bij de Germanen zeer in zwang was, en diende om het begrip ‘behoorende tot, afkomstig van’ uit te drukken. Het Latijnsche terrestris, het Gotische avistr, ‘waar schapen thuis behooren, schapenstal’, de naam der vroegere grietenij (thans gemeente) Lemsterland, het woord Lemster-Beurtman, de eigennamen Dijkstra, enz., wijzen alle op dien uitgang. Verkeerd is de meening (pag. 34 v.o.), dat de verkleiningsuitgang el ontstaan is uit elijn, ele. El, Got. il(s) is wel niet onze oudste verkleiningsuitgang, zooals op pag. 156 beweerd wordt (het deminutiefsuffix sa, thans s, bijv. in vos, Hd. fuchs, in Koos, Mies, dreumes, in den eigennaam Menso, enz. is even oud), maar toch oorspronkelijk. Ons ezel, Got. asil(us) is daarvan een merkwaardig voorbeeld. Ezel beteekent ‘grauwtje’ (vgl. voor het grondwoord van asilus het Eng. ass). Evenals wij in onze taal dubbele meervoudsvormen hebben (kinderen en dgg.), en dubbele vergrootingsvormen (beter) bezitten, hebben we ook dubbele deminutiefuitgangen; hiertoe behoort elijn = el ijn, bijv. oogelijn, maagdelijn. De heer Winkler is zoo vrij warande een basterdwoord te noemen, dat zelfs den leelijken vorm vérandah heeft aangenomen (pag. | |
[pagina 96]
| |
14, noot). Terecht merkt de heer Leenderts (pag. 156) op, dat beide woorden niet hetzelfde beteekenen. Of het van één oorsprong is met ons ‘warande’? vraagt hij verder. En ons antwoord moet ‘neen’ luiden. De stam van warande is ‘waren (in bewaren)’; dit werd in het Ofransch warenne, dat wij weer overnamen in den vorm warande, met de beteekenis ‘besloten plaats, park’Ga naar voetnoot1). Veranda daarentegen is een geheel vreemd woord, dat afgeleid is van het Spaansche verano ‘zomer’ en beantwoordt aan veranada ‘zomerweder.’ De verhouding tusschen beide woorden is dus niet dezelfde als tusschen vrucht en fruit, die niet ‘aan hetzelfde woord fructus ontleend zijn’, maar waarvan het tweede uit het Fransch en het eerste uit het Latijn overgenomen is. Warande behoort dus tot die woorden, die van echt Germaanschen oorsprong, door de Franschen van ons werden overgenomen, en later in een Franschen vorm tot ons terugkeerden. We vinden het woord o.a. reeds in het ‘Abel spel van Lanseloet van Denemarken.’ Het ‘aanvankelijk’ uit de noot op pag. 14, is dus van vrij langen duur. Moesten we alle dergelijke woorden opruimen, weg dan met balkon, banier, banket, garnizoen, flits, foerier, galop, heraut, soep, fruit, schavot, enz. enz.! En dit bedoelt de schrijver toch niet. Ik herhaal: De heer Winkler verdient onzen dank voor zijne onvermoeide navorschingen omtrent onze geslachtsnamen, die meer dan de voornamen (wie herkent in Dirk het oorspronkelijke Diedereiks ‘machtig onder het volk’?), de oude vormen bewaren. Wij herinneren slechts aan den geslachtsnaam in de Betou (pag. 37), waar de ou op de au van Bat-aue wijst; aan Thorbecke en Verbeek, waar to (= te) en van nog den dativus na zich hebben; aan Dijkstra, waarin het oorspr. suffix str is bewaard gebleven. Doch Warande is niet het eenige woord, dat in den Navorscher oppervlakkig behandeld is. We denken hier allereerst aan Schenkelwijn (pag. 111), waar eenvoudig wordt gezegd: ‘wijn die geschonken, ten geschenke wordt gegeven.’ Maar niet alle wijn, die cadeau werd gedaan, heette ‘schenkelwijn.’ De omstandigheid, dat hij de eerste maal verstrekt is aan een ambtman van Tiel, en de tweede maal aan den burgemeester van Schoonhoven, en beide keeren slechts 2 kan, brengen ons op het denkbeeld, dat hier eerewijn bedoeld wordt, en werkelijk lees ik in Kiliaen: vinum honorarium. Doerak (pag. 38 en 260). Tusschen ja en neen is een lange strijd. Als de een beweert, Doerak is een Russisch woord, want | |
[pagina 97]
| |
in die taal bestaat durak ‘dwaas’, en een tweede vraagt: is Doerak niet een Maleisch woord, want in die taal bestaat doerhaka, dan is daarmede de vraag nog niet beantwoord. Toevallige overeenkomst is geen maatstaf voor de verwantschap; ons ‘intree’ en het Fransche ‘entrée’ hebben niets met elkander gemeen dan de beteekenis. Wij stellen dan de vraag: Is de bewering, dat Doerak een Maleisch woord is, niet het waarschijnlijkst? En dan schaar ik mij met het antwoord aan de zijde van den heer Winkler. Waarom? 1e Het Russische durak beteekent ‘dwaas’, en in dien zin wordt het bij ons niet gebezigd. 2e ‘Leelijke doerak’ wordt bij voorkeur gebruikt door zeelui, die op Indië varen. ‘Je bent wel een leelijke doerak, maar mijn koffiemaat ben je toch,’ hoorde ik een ruwen zeebonk zeggen tegen zijne wederhelft, die juist niet tot de schoonste harer sexe behoorde. Op zijne manier wilde hij daarmede zijn vrouwtje vleien; zijne bedoeling was: ‘je bent wel leelijk, maar je blijft toch mijne beste vriendin.’ 3e Uit het Russisch hebben we slechts een paar woorden overgenomen (knoet, werst), uit het Maleisch daarentegen verscheidene en wel voor het grootste gedeelte scheldwoorden (baar, poen, enz.).Ga naar voetnoot1) Den hoet dragen. In: ‘Venus, vrouwe, ghi draecht den hoet,’ heeft het laatste woord klaarblijkelijk de beteekenis van kroon, want er volgt onmiddellijk op ‘ende sijt vrouwe (d.i. koningin) van der minnen.’ Eveneens lezen we in vs. 296 van hetzelfde Abel spel: ‘Maer in die ere van Venus, die ene crone draghet ende is vrouwe van der minnen.’ Staat er in vs. 328 ‘nu prisic den somer met sinen hoede,’ dan bewijst dit niets anders; dan dat hoed ook ‘bloemkrans’ beteekende. Luistervink. Uit het aangehaalde jaarversje uit de kroniek van den Heraut Beijeren (Belg. Museum IV, 2) blijkt, dat met dezen naam een vogel wordt bedoeld. Het versje luidt aldus: ‘Luustervijnc, Vledermuus, Nachtegael,
By desen voglen so weet men wael
Hoe men tjaer ons Heren las,
Doe de strijt te Roosbeek was.’
De luistervink was dus eene soort van vink en wel eene, zooals Maerlant dat uitdrukt ‘van plumen menighertiere, van vaerwen so doerdiere (door en door schoon), datment te wonder aen mach sien;’ daarom werd zij ook ‘te menigher stede in gaiolen (kooien) gheset om den mensche te merghene (op te vroolijken) mede.’ Het werkwoord luisteren beteekende ‘schitteren, glinsteren.’ Eene beteekenis, die we nog aantreffen in Huygens' Costelick Mal, | |
[pagina 98]
| |
vs. 468: ‘wat scheelt hem luyster-eer en hoovaerdij van een?’ Een ander voorbeeld is luyster-schoon, Huygens Voorhout, vs. 711. Analoge samenstellingen zijn: flikkerslach (Huygens), glibberaal, floddermuts, flonkerster, enz. Dat later luistervink tot schimpnaam geworden is, is geen ongewoon verschijnsel. Men denke slechts aan roervink (zie Nav. 1879, pag. 311), dat oorspronkelijk den ‘rietvink’ aanduidde, en thans gebezigd wordt als schimpnaam, voor ‘levenmaker’; eveneens aan goudvink, den spotnaam voor een rijke. Het verdwijnen van het oude ww. luisteren ‘schitteren’ en de uitbreiding van beteekenis van het andere ww. luisteren ‘oplettend hooren’ heeft die verwarring natuurlijk in de hand gewerkt. Den draak steken. Over ‘den gek steken’ leze men het Ned. woordenboek, in voce gek. Ik houd de aldaar genoemde verklaring voor de ware. Dat het volk deze spreekwijze in verband bracht met het bekende volksspel, is zeer goed mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk; te meer nog daar er bij de ‘drakensoorten’ ook eene was die Gekko heette. Als het volk dergelijke spreekwijzen maakt, redeneert het niet op de wijze van pag. 32. Oorspronkelijk toch was de uitdrukking: ‘met enen syn sceren houden, of ‘enen te scerne driven’; hieruit ontstond ‘met iemand gekscheren’ (Bilderdijk verklaarde dit door ‘den keel schuren)’, later ‘den gek steken’ en eindelijk ‘den draak steken.’ Zeer zeker heeft de eene spreekwijze invloed gehad op de andere; maar het volk, dat ze zelf maakte, hield èn gekscheren, èn den gek steken, èn den draak steken, eenvoudig voor ‘gekheid maken, gekken,’ en het stoorde zich niet in het allerminst aan het ‘woordeken’ met, dat in ‘met iemand schernen’ voorkwam. Het behoefde dit niet angstvallig en ‘gewissenhaft’ in uit te veranderen; het wist immers de beteekenis en daarmede was het volkomen tevreden. De spraakmakende gemeente stoort er zich niet aan of in ‘iemand van haver tot gort kennen,’ deze woorden zin hebben. Het kan er zijne meening door uitdrukken, en dat is voldoende. Onvruchtbaar is het derhalve in dergelijke producten van het spelende volksvernuft ieder woord te wikken en te wegen. Het resultaat is dan gewoonlijk nul. In het algemeen plaatst men zich bij zijn onderzoek op een te hoog standpunt, terwijl eene enkele kleinigheid vaak voldoende is de kwestie op te lossen. Ik denk hier aan de anecdote van eenige geleerden, die hevig redetwistten over het verschijnsel, dat een tuinspiegel het warmst was aan de zijde, die van de zon was afgekeerd; na lang redeneeren en na allerlei geleerde gissingen, besloot men den tuinman naar zijne meening te vragen. Deze lost met een paar woorden: ‘ik heb hem pas omgekeerd,’ het geheele probleem op. De ruwe zeeman vraagt niet of doerak ‘verra- | |
[pagina 99]
| |
der’ of zoo iets beteekent; het woord mondt hem en daarom gebruikt hij het. De menigte heeft bij de vorming van ‘van haver tot gort’ niet in het minst gedacht: wat beteekenen hier de woorden haver en gort. Men begreep afar niet meer en maakte er zonder nadenken haver van en toen men eenmaal van, haver tot haver had, maakte de een of andere grappenmaker er van haver tot gort van. En wie zal zeggen, hoevele spreekwijzen en spreekwoorden er op die manier al niet zijn ontstaan? Wie zal bijv. uitmaken wat het volk met hak bedoelde, toen het de spreekwijze ‘van den hak op den tak springen’ vormde? De zucht om te rijmen legde deze woorden in den mond. Men bedoelde ‘van het ééne voorwerp op het andere springen, van het instrument op hetgeen bewerkt wordt’ en, wat mij het meest waarschijnlijk toeschijnt ‘van de bijl of van de spade op den tak’ (Hack was de vroegere algemeene naam voor bijl). Doch, ik herhaal het, wie zal dit met zekerheid kunnen zeggen? Een paar keeren werd ook het Middelnederlandsch behandeld. Enkele plaatsen uit het tweede boek van den Reinaert gaven daar aanleiding toe. Ik geef echter in bedenking het woord mase in vs. 6292 te behouden, doch met kleine letter geschreven. Mase toch beteekent hetzelfde als wase, d.i. ‘slijk’. Forries van vs. 5220 is terecht veranderd in sorries ‘muis’. Een paar gelukkige verbeteringen werden voorts in den tekst aangebracht (vs. 5156 vgg.). De inzender vergiste zich echter met Aelcrotte voor ‘een aal in den modder’ aan te zien. Aelcrotte is de naam van den wezel. Toch was hij niet verre van de waarheid. Het woord beteekent ‘geheel en al modder, d.i. met modder bedekt. De bestuurder van den Navorscher vergist zich daarentegen met de verklaring van Oordegale (‘die in onreine dingen vermaak schept’) onvoorwaardelijk te verwerpen. Ordure toch is ‘vuil’, en wie kent niet de beteekenis van het Fransche gale, galer? Het zwaartepunt in deze afleveringen van den Navorscher ligt, behalve in de genoemde studies over persoonsnamen, in de leerzame opmerkingen van den heer Laurillard ‘betreffende ons spraakgebruik.’ Die verzamelingen zijn waard door iederen taalbeoefenaar opgeteekend, bestudeerd en aangevuld te worden. Ze getuigen van eene groote kennis der volkstaal, en bevestigen, wat we straks met andere woorden beweerden, dat woordenboeken in het Sánskrit, Littausch, Slavisch, Gotisch, enz. niet voldoende zijn om onze taal in een helder licht te plaatsen. Wat beteekenen de enkele woorden, opgediept uit de oudheid, en die dan nog vaak van een bescheiden vraagteeken moeten vergezeld gaan, tegenover de groote massa uitdrukkingen, die spelende en schertsende gevormd, met al onze navorschingen den spot schijnen te drijven? We hebben echter op die opmerkingen nog enkele aanmerkingen. Een veeg teeken | |
[pagina 100]
| |
behoort niet tot de spreekwijzen, die in het oude bijgeloof wortelen. Veeg was vroeger iemand, die den dood nabij was. Vanhier de beteekenis ‘ongelukkig.’ Het woord moet geplaatst worden in de groote reeks woorden, die vroeger eene bepaalde, doch thans eene algemeene beteekenis hebben, bijv.: ellendig, het Mnl. kei-tijf (oorspr. gevangen), het Mnl. dorper (oorspr. dorpsbewoner), enz. Bij de diergeluiden ontsnapten een paar merkwaardige woorden aan de aandacht van den schrijver: kweelen (= ‘kwedelen’), van het oude kweden, Got. qithan, spreken, in het Eng. nog gebruikt in de uitdrukking quoth he; bassen, nog niet geheel verouderd voor ‘blaffen’, en gaal in ‘nachtegaal’. Ook de verhandeling over Brugsche plaatsnamen (Afl. 2) verdient onze onverdeelde aandacht. De heer C.P. Roos heeft daardoor eene zeer nuttige bijdrage tot de kennis van het Ned. geleverd. Enkele verklaringen echter houd ik voor verkeerd. Lee-straat is bijv. ons ‘Waterstraat’, ewe is O. Fransch voor ‘eau’. Bollaerd is niets anders dan het Fransche ‘boulevard’, ons ‘bolwerk’, en niet ‘een betrekkelijk lage boom’. Het woord blecker = ‘blinkert, duin’, aldus genoemd om het blinken, schitteren van zand, is merkwaardig. Naast blinken staat blijken. Door het wegvallen van de nasaal n werd de i verlengd, dus blinken--linken--bliken, geschreven ‘blijken’. Dit ww. blijken behoort tot de 1e klasse der sterke werkwoorden; door analogie geraakte men er toe het naar de 4e te vervoegen. Vandaar kwam van blijken, bleek, maar tevens blak of bleck; bliken (uit blinken) had nam. in den onvolm. verl. tijd blak. Wij raden ten slotte de inzenders van vragen aan, de woorden, waarvan zij eene verklaring wenschen, eerst te toetsen aan hun eigen gezond verstand, dan zal de Navorscher niet genoodzaakt zijn in zaken te treden, waarvan met het volste recht betuigd mag worden: lippis et tonsoribus notum est. En tevens zal de beantwoorder niet stuiten op woorden, die niet bestaan en aldus niet te vergeefs zijne hersenen afmatten. Veestgeld is hiervan een vermakelijk staaltje; het moet natuurlijk veertghelt, d.i. ‘havengeld’ zijn. Bruggen-, haven- en straatgeld levert eenen gezonden zin op. De Navorscher, wij zagen het, gaf in de eerste negen afleveringen veel goeds; maar ook veel, dat aanvulling en verbetering eischt. Oppervlakkigheid is vooral bij woordafleiding ten strengste af te keuren. M. i. moest de bestuurder minder vrijgevig zijn in het plaatsen der ingezonden stukken en alleen de degelijkste antwoorden opnemen. Thans leest men soms twee- of meermalen, wat beter gezwegen ware. In de IXe afl. van den Navorscher zijn 3 volle bladzijden gewijd aan de alliteratie. De vraag door den heer L. tot zijne medewerkers gericht: (pag. 160) ‘wat tot aanvulling was bij te brengen?’ | |
[pagina 101]
| |
heeft derhalve ingang gevonden. Van alle kanten regende het alliteraties. In iedere uitdrukking, waarvan twee woorden met dezelfde letter aanvangen, zag men er eene. ‘Van Pontius naar Pilatus zenden’ is eene alliteratie, want Pontius en Pilatus beginnen beide met eene P; ‘zoo heet als de hel’, ‘weduwen en weezen troosten’, ja zelfs ‘te gooi en te gras’ behooren er toe. In ‘te hooi en te gras’ heeft niemand ooit eene alliteratie kunnen ontdekken. De heer J.A.D. verandert eenvoudig hooi in gooi en onze taal is weder met zulk een vorm verrijkt. De bestuurder schijnt zelf overtuigd te zijn, dat bij zulk eene ruime opvatting van het begrip alliteratie, wellicht spoedig de kolommen van den Navorscher te klein zouden zijn om ze op te nemen, en verwijst de geëerde inzenders zeer lakoniek naar onzen dichter Hooft. Volgen wij zijn voorbeeld en nemen we van de alliteratie afscheid met deze schoone regels van Vondel (Vrije Zeevaart): ‘Het monster braeckte donderklooten,
Granaten, blixems, baldert, bruischt,
Bedreef geweld met staert en pooten,
Blies roock en smoock en vlam en vier,
Uit zijne kieuw en kopre keelen’.
In de Xe afl. staat een opstel van den Heer G.P. Roos over ‘verandering van beteekenis’, dat alle kenmerken heeft van overhaasting, en daarom niet door degelijkheid uitmunt. In een wetenschappelijk tijdschrift, als de Navorscher, heeft zulk een gewichtig onderwerp aanspraak op wetenschappelijke behandeling. De heer R. begint met ‘schalk en maarschalk’ op te noemen als voorbeelden. ‘Schalk was eertijds een knecht’. Geen enkel woord over den tegenwoordigen zin, geene enkele aanduiding, hoe die verandering van beteekenis samenhangt met den gang van ons denken. In schalk toch vinden we een bewijs, hoe het begrip ‘zeer gering’ langzamerhand kan overgaan tot ‘zeer slecht’. Dit lot ondergingen woorden als krank (vroeger = zwak), snood (eertijds = gering), boos (oulings = gering), onnoozel (oorspr. = onschuldig, eenvoudig, thans = dom); ditzelfde lot onderging ook scalc, dat oorspr. ‘dienaar’ (Ags. sceale) beteekende (vgl. behalve maarschalk, nog Godschalk), later de ongunstige opvatting kreeg van bedrieger en, als adjectief, bedriegelijk, en eindelijk deze laatste beteekenis weder gewijzigd heeft tot eene minder ongunstige. In de middeleeuwen stond reeds de opvatting bedrieger en bedriegelijk naast die van dienaar. ‘Scale ende eigen’, Rein. 7275 = dienaar en lijfeigen. ‘Sonder enege scalke wort’, Torec 114, = zonder bedriegelijke woorden. Stinken is voor verandering van beteekenis een minder juist gekozen voorbeeld; de zin van het woord is niet veranderd, maar | |
[pagina 102]
| |
de tweede opvatting van het grondbegrip is mettertijd in plaats van de eerste getreden, althans in beschaafden stijl. Stinken is oorspr. niets anders dan ‘steken, prikkelen’ n.l. van de reukzenuw, derhalve = ‘rieken’ (Lat. stinguo). Dit prikkelen kan tweeërlei zijn: aangenaam of onaangenaam. In den eerstgenoemden zin werd het vroeger gebezigd, in den laatstgenoemden thans. Eveneens is prijzen oorspr. ‘den prijs, de waarde van iets bepalen’, en men zeide dus eertijds: hoog en laag prijzen; ‘ik prijs den coninc boven alle goet’, d.i. ‘ik schat den koning boven alles’. Thans heeft prijzen speciaal de beteekenis van hoog prijzen aangenomen. Grijnen is ‘vertrekken van het gelaat’. Vroeger beteekende dit woord dus dus zoowel lachen als weenen. Bij ons is alleen de tweede opvatting in zwang. De heer R. gelieve intusschen zijne bewijsgronden niet te putten uit bronnen, door Wm. Sewel in diens ‘Nederduytsche Spraeckonst’ voor Nederlandsch. uitgegeven. De geciteerde plaats is oudhoogduitsch, en wel uit de ‘omschrijving van het Hooglied’ door Williram, Abt te Ebersberg in Beieren, gestorven in 1085. Waarschijnlijk is dit werk reeds vóór 1040 geschreven. Het vervolg luidt: ‘Diu suoze dinero gratiae is bezzera danne diu skarfe dero legis, als is quit, Lex per Moysen data est, etc. De plaats, in den Navorscher aangehaald, bewijst dus wel, dat in het Hoogduitsch stinken vroeger ‘aangenaam rieken’ was; maar voor het Nederlandsch bewijst zij niets. De mogelijkheid toch bestaat, dat in het ééne Duitsche dialect de gunstige en in het andere de ongunstige opvatting van hetzelfde woord in gebruik was. In onze oude taal zijn echter voorbeelden genoeg te vinden. Als bewijs voor de vroegere beteekenis van diet = ‘volk’, zijn beduiden en duidelijk en de eigennaam Diederik van meer gewicht, dan het in Nederland thans vrij onbekende verduitschen, dat in zijne oorspr. opvatting verouderd is. Een zonderling voorbeeld haalt de schrijver aan in het Zuidafrikaansche schenkeltong. Ik kan daarin geene verandering van beteekenis ontdekken. Waarschijnlijk hadden die gedroogde schenkelspieren, waar Jan van Dijk over schrijft, eene groote overeenkomst van vorm of smaak met den tong. Dergelijke speling met woorden, om de overeenkomst aan te duiden, heeft niet zelden plaats, vgl. schildpadsoep en het, in den Nav. genoemde, runderderhaas. Hier hebben wij dus enkel te doen met eene speling van het volksvernuft. Maar nog iets: Ik begrijp niet waartoe dat woord uit Zuid-Afrika naar Nederland wordt overgeplaatst, om als bewijs te dienen voor de verandering in beteekenis. In het land, waar ‘die kind kwaai is’, waar ‘die kat jongetjes krijgt’, waar ‘die man op kurken loopt’, in plaats van op krukken; waar ‘het paard nie goed geleer is nie, omdat het een slechte transeermeester (= pi- | |
[pagina 103]
| |
keur, dresseerder) gehad heeft’, waar men ‘een week bij zijn oom gaat kuieren’, in plaats van logeeren, in zulk een land, zeg ik, verbaast men zich over vreemde woordverbindingen niet. Bij ons is het woord schenkeltong onbekend. ‘Kruid en lood’ is eene nieuwe spreekwijze, die na het in zwang komen van het buskruid, in de plaats eener andere getreden is, en behoort dus in dit opstel niet te huis. Wat als een sterk voorbeeld had kunnen aangehaald worden, gaat de schrijver ongemerkt voorbij; wat erger is, de heer R. schijnt te vermoeden, dat dat woord, ik bedoel harnas ‘dank zij misschien den kurassiers’ zijne oorspronkelijke beteekenis heeft behouden. Integendeel, juist door verandering van opvatting hield het stand. Harnasc was eerst ‘bagage’. ‘Dat harnasc was ghereet snellyc’, Ferguut 55, d.i. de bagage was spoedig gereed. Later werd het ‘halsberg, maliënkolder’, en thans heeft het, door vergelijking, den zin van ‘een zwaren last, een drukkend pak’. Rijzen behoort evenals stijgen en varen tot die woorden, waarin mettertijd het grondbegrip beperkt is. Rijzen was eenvoudig ‘gaan’; men zeide dus omhoog en omlaag rijzen; thans is die beteekenis van ‘gaan in het algemeen’, beperkt tot ‘naar de hoogte gaan’, en onder het volk, ook te onzent, is de transitieve beteekenis ‘omhoog doen gaan’ zeer in zwang. Op pag. 516 is er sprake van het woord froenen. Aldus geschreven is het zonder twijfel Hd. Van frô namelijk, Gotisch frauja, kwam frone ‘heerendienst’, en fronen, frönen ‘heerendienst doen’. Eene andere opvatting is er niet. Dit Hd. frone luidde bij ons vroon (in het woord vrouw ligt nog het oude vro), dat, behalve in vroonland en vroondienst, zie Nav. 516, nogvoortleeft in Franeker: vroon-akker ‘akker des heeren of heerlijke akker’. Deze beteekenis vooropstellende lees ik op de aangehaalde plaats (Nav. 516) niets anders dan: dat het den heer (George Ernst) niet vrijstond, de geërfden, gildemeesters en huisluiden tot vroonen (heerendiensten) of tot diensten (gewone diensten) te doen ontbieden. Den Hd. vorm kan ons in een stuk, dat voor Lichtenvoorde bestemd is en van het hof van Gelderland uitgaat, niet verwonderen. In eene der vorige afleveringen had de Navorscher getracht de meening, dat veelvraat eene verbastering is van het noordsche fjëldfrette (d.i. steenbunzing), te wederleggen. Daartoe was eene bladzijde geciteerd uit Lenz' Gemeinnützige Naturgeschichte (Gotha, 1860). Ofschoon dat betoog niet afdoende was en hier en daar zelfs mank ging (de schrijver beweert daarin o.a. dat het Deensche Jerv ‘een veelvraat’ beduidt, terwijl hij had moeten zeggen, dat de Denen het dier, door ons veelvraat genoemd, Jerv heeten), schijnt de heer Laurillard er zich bij aan te sluiten, en tevens geeft hij in hetzelfde stukje de ware afleiding van kamperfoelie, | |
[pagina 104]
| |
d.i. caprifolium, geitenblad. Vervolgens vraagt hij naar de beteekenis van scheurbuik. 't Zal ons benieuwen of de Navorscher de algemeen geloofde afleiding van skiörbug (Deensch) = bros gebeente, ook in twijfel zal trekken. Met het woord roervink is de heer L. nog niet in het reine; maar niemand heeft ook beweerd, dat ons roervink kan beteekenen rietvink. Wel is er gezegd, hetgeen de waarheid is, dat onze tegenwoordige naam rietvink (rietmosch) oudtijds roervink luidde, wat dezelfde beteekenis had. Nu bestaat er in het woordenboek der vinkers nog wel een woord ‘roervink’; maar dit beantwoordt volstrekt niet aan het oude roervink. De hedendaagsche benaming heeft ongetwijfeld haar oorsprong te danken, niet aan het roeren, maar aan het roer, waarop zulk een vinkje geplaatst is. Hierdoor vervalt ook een groot gedeelte der beschuldiging van wreedheid, die men den vinkers ten laste legt. De roervinken zitten niet aan touw vast, maar hebben een zoogenaamd broekje aan, van zacht leder, waaronder een ringetje is bevestigd. Door dit ringetje gaat een touwtje, dat, ongeveer een paar decimeter lang, bevestigd is aan het zoogenaamde roer. Op eene zeer gemakkelijke wijze, wordt dit laatste in beweging gebracht, zonder dat de vink iets van rukken te lijden heeft. Iets anders is het met den zoogenaamden zwabber, die echter zeer zelden, alleen in geval vandikke mist gebruikt wordt. Daar zitten de vinken met hunne pootjes aan een touw gebonden, dat over een paar mikken gespannen, voortdurend door rukken in beweging wordt gehouden. Tot eer voor de vinkers, moet echter gezegd worden, dat slechts zeer weinigen van dit middel gebruik maken. Op pag. 575 vinden we weder eene der voortreffelijke stukjes van den heer L. over ‘diernamen in de aanduiding van gebreken, ondeugden, enz.’ Naar aanleiding hiervan geeft de bestuurder de afleiding en de beteekenis van kippig ten beste. Kipen is namelijk ‘gluren’; men vindt het in den Lekenspiegel, prologhe vs. 33: ‘Die altoos kapen ende kipen,’
d.i. die altoos gluren en loeren of er iets te vitten valt. Vergelijk hiermede het Glossar. op den Lekenspiegel, van prof. de Vries. Verder werden nog behandeld: zoo zout als brem (brem = pekel, Ags. brim); etmaal, waar verwezen wordt naar Taal- en Letterbode IV, bl. 194; in rep en roer (beide beteekenen 1e. aanraken, 2e. bewegen, in rep en roer dus = zich haasten en daarbij veel drukte en beweging maken); wantsnijder (kleermaker); cordewanier (schoenmaker); bijlhouwer (timmerman); Wijlen en wijlen eer (waarbij vergeten werd, naar aanleiding der vraag, optemerken, dat wijlen niet het zelfde is als wijlen eer, maar dat uit dit laatste weleer ontstaan is).Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 105]
| |
Enkele vragen wachten nog op antwoord, o.a.: voorhouden, door Loosjes gebruikt in zinnen als deze: ‘daar nu Elisabeth van Vliet de eenige getrouwde vrouw was, moest deze bij die gelegenheid niet weinig voorhouden;’ (bij zeelieden is dit woord zeer in zwang; bij het ophijsen van het een of ander voorwerp door meer dan één persoon is er altijd één, die het ingehaalde touw vasthoudt en opschiet. Dit is de zoogenaamde vóórhouder. ‘Houd goed vóór!’ roept men hem tot aansporing toe. Overdrachtelijk bedoelt een zeeman met voorhouden ‘de eerste zijn bij het werk, hard werken’, bijv. hij moet altijd vóórhouden, d.i. het lastigste werk wordt altijd hem opgedragen. Hieruit ontstond weer de beteekenis: geplaagd worden, of te verduren hebben, zooals het volk dit uitdrukt. Het laatste wordt hier bedoeld); Lichtomdijne (zie de verklaring, gegeven N. en Z. II, blz. 173); houtschild, naam voor een sjouwerman te Utrecht; (gild), enz. In het algemeen zagen wij, dat de belangstelling in onze taal steeds toenam; een ernstig streven naar waarheid kan den Navorscher niet ontzegd worden; dat dit streven ook in den jaargang 1880 toeneme, en dat de middelen om tot waarheid te geraken steeds degelijker en krachtiger worden, wenschen wij van harte. |
|