Nog iets over ‘Uiten Treuren.’
Op bladz. 203 en vlgg. van den vorigen Jaargang heeft Dr. Jan te Winkel er op gewezen, hoe uiten treuren, dat niets anders is dan ‘zonder treuren,’ de beteekenissen:
1o. | ‘vroolijk, vergenoegd,’ |
2o. | ‘lustig, flink, onvermoeid,’ |
3o. | ‘onverpoosd, zonder ophouden’ |
ontwikkeld heeft. Het betoog, door hem geleverd, is duidelijk en overtuigend en zal daarom, wat de hoofdzaak betreft, wel nergens tegenspraak ontmoeten. Tegen een enkel punt er van evenwel zou ik geneigd zijn eenig bezwaar te opperen, nam. tegen de oplossing van uiten in uit den en de verklaring van dit uit door ‘zonder.’ De bewijzen, door T.W. voor zulk een opvatting der praepositie aangevoerd, zijn m.i. niet voldoende. In ‘het ghinc met hem uten spele,’ ‘het ghenc uuten gheleyde,’ ‘enen uten sinnen maken,’ uit zijn zinnen worden’ (z. bladz. 205) is uut, uit de tegenstelling van in (vgl. het bekende in spele en evenzoo in gheleyde, Minnenl. I, 862) of van bij, maar niet, = ‘zonder,’ het oppositum van ‘met.’ Slechts de plaats uit Hooft, uit de kijf = ‘buiten kijf’ zou voor de door T.W. aangenomen beteekenis van uit kunnen pleiten; doch ze staat alleen, en één zwaluw maakt geen lente.
Liever zou ik om deze redenen ons uiten = ‘zonder’ voor een ouden rest van een vroeger ûtan houden, dat in de genoemde beteekenis aangetroffen wordt in het Ohd. ûzan, het Mhd. ûzen, het Oudnoordsche ûtan, en nu nog voortleeft in het Zweedsche utan en het Deensche uden. Dat het oude dialect, waaruit het Nederlandsch is voortgekomen, zulk een vorm ût-an gekend heeft, bewijst ons het door samenstelling met be er uit gevormde buiten (vgl. binnen, be-innen); en zoo de opvatting ‘zonder’ voor dit Oudnederfrank. ûtan bij ontstentenis van bewijsplaatsen niet te staven is, zoo wordt ze toch door de analogie met het oudere Hoogduitsch en de Noordsche dialecten en talen, alsmede door de beteekenis van het samengestelde buiten (vgl. b.v. buiten mijn voorkennis = ‘zonder m.v.’ en de door T.W. bl. 206 aangehaalde bewijzen voor buten ‘zonder’) zeer waarschijnlijk gemaakt. Wel is waar schijnt het voor een zoodanige verklaring een bedenkelijke omstandigheid, dat onze oudere auteurs der 17de eeuw steeds uit den treuren spellen (z. beneden); zoo wij echter willen bedenken, hoe licht men in een tijd, toen uiten ‘zonder,’ behalve in de besproken uitdrukking, in onbruik geraakt was, er toe kon komen den oorspronkelijken vorm der praepositie te vergeten en het woordje ten gevolge daarvan, in verband met uit, als uit + den te verklaren, dan zal dit bezwaar zich gemakkelijk genoeg uit den weg laten ruimen. Ja zou het boven vermelde uit de in uit de
kijf bij