Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 82]
| |
Bijdragen tot onze oudere en jongere syntaxis.III. Hij issem, dat issem, daar zittem, ligtem het bezwaar, enz.Menigmaal is mijne en gewis ook anderer aandacht gevallen op de zonderlinge constructie, die men aantreft in onze in lageren stijl gebruikelijke zegswijze ‘hij issem’ (gelijk de kinderen b.v. bij 't krijgertje spelen roepen). Op 't eerste gezicht zou men hier al licht geneigd zijn aan het Fransche ‘c'est lui,’ ‘c'est moi,’ enz. te denken, en in dit hem ('em), evenals in lui, moi, enz., een als nominatief gebezigden vorm van den 4den nv. te zien, te meer dewijl een dergelijke, in den 1sten nv. gedrongen, accusatiefvorm van het pers. vnw. niet ongewoon is in onze taal. Verg. slechts uitdrukkingen, als ‘zoo ik u, jou, hem was,’ ‘ik ben me zelve(n) niet,’ ‘hij was zich zelve(n) niet,’ of (met zijn, zen, voor hem) ‘hij was zen zelve(n) niet;’ welke ook hunne analogieën vinden in het Engelsch (als in ‘that 's me,’ ‘it is him, me,’ enz.), in het Deensch (als in ‘det er mig,’ letterlijk = ‘dat is mij,’ enz.) en in het Italiaansch (als in ‘s'io fossi te,’ letterlijk = ‘zoo ik was jou,’ ‘io non sono lui,’ letterlijk = ‘ik ben niet hem,’ enz.), en klaarblijkelijk ontstaan zijn uit de behoefte om, tot het leggen van nadruk, een meer vollen vorm ter beschikking te hebben, dan de veelal toonloos gebezigde nominatief van het pers. pronom. kon opleveren. (Vandaar zelfs in het Fransch, behalve de bovengenoemde uitdrukkingen en behalve moi-même, toi-même, enz., constructies, als ‘moi je te le dis,’ ‘lui il l'a fait,’ enz.). Bij eenig nadenken evenwel gevoelt men al spoedig, dat een ‘c'est lui’ niet te vergelijken is met ons ‘hij issem,’ daar toch in de Fransche zegswijze lui als subject staat, c' als praedicaatsnaamw. dienst doet [vgl. b.v. op een vraag qui (onderw.) est ici le commandant (praedicaatsnw.)? een antwoord, als c'est lui, d.i. lui (= ‘hij’) est c', nam. ‘le commandant’]. In ‘hij issem’ daarentegen zou het vnw. 'em, zoo 't werkelijk een als 1ste nv. gebezigde accusatiefvorm ware, niets anders dan een praedicaatsnomen kunnen zijn. Evenmin gaat het aan onze uitdrukking in questie naar het bovengenoemde ‘als ik hem was’ te beoordeelen; want, terwijl in het laatste hem = ‘hij’ een bepaalden persoon, die noch spreker noch aangesprokene is, aanwijst, moet in ‘hij issem,’ blijkens de beteekenis der uitdrukking, het praedicaatsnaamw. op iemand wijzen, die zich in een bepaalde qualiteit vertoont (b.v. als ‘krijger’); en hiertoe nu dient volgens een aloud gebruik in onze oudere zoowel als jongere taal regelmatig het onzijdig enkelv. van een demonstratief pronomen of van het demon- | |
[pagina 83]
| |
stratief gebezigde persoonl. vnw. des 3den persoons; vgl. b.v. (als antwoord op een vraag ‘Wie is de dader?’) ‘dat (nam. “de dader,” alzoo praedicaatsnw.) is hij;’ ‘hij is het, die dat gezegd heeft’ (d.i. = ‘de zegsman’); (als repliek op een verwijt ‘jij bent een gek’) ‘dat (nam. “een gek, alzoo praedicaatsnw.) ben jij zelf;” hij is minister en dat (nam. “minister”) zal hij nog lang blijven;’ ‘hij is altijd een domkop geweest en zal het (nam. “een domkop”) wel zijn heele leven blijven;’ enz.Ga naar voetnoot1). Hoe zou men dus in ‘hij issem,’ ook al ware het praedicaatsvoornaamw., evenals in ‘als ik hem was,’ een voor den 1sten nv. gebezigde vorm des accusatiefs, iets anders dan 'et of het kunnen verwachten? En daarenboven, zelfs aangenomen, dat men zich bij een opvatting, als de bovengenoemde, met ‘hij issem’ mocht kunnen redden, waar bleef men dan met zegswijzen, als ‘dat issem,’ issem dat?’, die blijkens hun 'em, hem duidelijk parallel zijn met ‘hij issem’ en waarin kwalijk een ander praedicaatsnaamw. dan 'et, het zou kunnen passen? In 't besef der onmogelijkheid om op dezen weg ons 'em in issem te leeren begrijpen en bij volslagen gemis aan eenigen grondslag voor een andere verklaring, had ik reeds lang deze questie bij de groote massa der voor den taalvorscher nog onoplosbare gevoegd, toen er voor mij plotseling, bij het lezen van Alb. Thijms gelegenheidstooneelspel De zegepraal der schoonheid, eenig licht door de duisternis begon te breken. In dit stukje zegt Joost tot zijn vader Vondel: ‘Ja, vader, dat is 't em juist.’ Kan, was mijn onmiddellijke gedachte, kan deze uitdrukking, met haar speciaal dialectische kleur, wellicht nog de oudere meer oorspronkelijke en meer volledige zijn, waaruit ons ‘dat issem’ voortgekomen is? Bestaan er misschien naast dit ‘dat is 't em’ in het Amsterdamsch (want hier scheen mij de door prof. Thijm gebezigde zegswijze thuis te hooren) nog andere volledige uitdrukkingen, als b.v. ‘is 't em dat?’, ‘hij is 't em,’ die de prototypen van het hedendaags meer algemeen gebruikelijke ‘issem dat,’ ‘hij issem’ zouden kunnen zijn? Het antwoord nu, waarmede mij de hr. Thijm op de naar aanleiding van dit vermoeden gedane vraag verplichtte, luidde wel voor 't Amsterdamsch ontkennend. ‘In mijn vaderstad,’ zoo schrijft mij genoemde geleerde, ‘heb ik de uitdrukking dat is t' em meermalen gehoord. Issem dat? en dat issem heb ik ook dikwijls gehoord; maar nooit (het omgekeerde van dat is 't em) is 't em dat?’ Onmiddellijk daarop echter laat hij. volgen: ‘Ja, mijn vriend Nuyens spreekt zoo; maar ik | |
[pagina 84]
| |
hou dit voor een spraakgebrek.’ - En dit wees me den weg. Zoo deze door den hr. Th. als spraakgebrek beschouwde spreekwijze nu juist eens een Noordhollandsche dialectische eigenaardigheid ware, die in Nuyens' woonplaats, Westwoude en omstreken, als overblijfsel uit de oudere taal nog in zwang was? Natuurlijk wendde ik mijn nasporingen direct naar dezen kant heen; en wel - om mijn vermoeden volkomen bewaarheid te vinden. Niet alleen ‘dat is 't em’ en ‘is 't em dat?’, maar ook ‘hij is 't em’ zijn, volgens den Dr. Nuyens (dien ik hierbij mijn hartelijken dank voor zijn inlichtingen breng), uitdrukkingen, die in onze noordelijke provincie in gebruik zijn; ‘hij is 't em, die dat gedaan heeft,’ ‘hij is 't em, die dat meitje hebben wil’ zegt men aldaar b.v. voor ‘hij is de persoon, die dat gedaan heeft, die dat meisje wil hebben;’ ‘hij is 't em, dien ge in 't oog moet houden’ voor ‘hij is de man, dien ge in 't oog houden moet.’ Dat de genoemde dialectische zegswijzen ouder zijn dan de algemeen gangbare, lijdt geen twijfel. ‘Dat is 't em,’ enz. kan moeilijk voortgekomen zijn uit een ‘dat issem,’ enz.; uitstekend daarentegen laat zich een ‘dat issem,’ enz. uit een ‘dat is 't em,’ verklaren, zoo men er op let, hoe, even goed als ts, zich ook st tot ss kon assimileeren. Zoo hoort men nam. in de volkstaal kas, voor kast; zoo was oudtijds een vorm mes voor het regelmatige en oorspr. mest, mist, gebruikelijk; zoo hebben we ons is, 3de pers. enk., voor het oorspronk. ist; alle drie vormen, met een s = ss, uit st. Want dat de op deze wijze ontwikkelde s werkelijk een dubbele consonant is, merken we gemakkelijk genoeg bij de uitspraak van is vóór een onmiddellijk volgenden vocaal, b.v. in dat is één, hij is oom, het is af, enz., tegenover was (met zijn enkelen sisklank) in dat was één, hij was oom, het was af, enz. Duidelijk hooren we hier is-seen, is-soom, is-saf, enz. tegenover was-een, was-oom, was-af, enz. En geen ander proces ook kunnen we aannemen bij de vergelijking van het plattelandsch-Noordhollandsche (en althans in ‘dat is 't em’ eveneens Amsterdamsche) is 't em met het algemeen Nederl. issem, waarin alzoo de reeds vroeger uit assimilatie ontstane s van is zich nogmaals met de volgende t (en misschien ook nog daarenboven met de h van hem) geassimileerd heeft. En vraagt men nu naar den aard der syntactische vorming van het oude ‘dat is 't em,’ ‘is 't em dat?’, ‘hij is 't em,’ een enkele blik op het ouder gebruik van het verb. zijn zal ons dien duidelijk maken. In het Oudsaksisch nam. verbond men niet zeldzaam met dit werkw. (evenals ook menigmaal met verba van beweging, rust en vrees) het reflexief pronomen in den datief; zoo b.v. in den Hel. (vs. 87) ‘that sea - warum im barno los’ = ‘dat zij hun (voor zich) waren van kinderen ontbloot; (vs. 859) Than was im Johannes fan is juguthedi awahsan an enero wostinniu’ = ‘Nu | |
[pagina 85]
| |
was hem Joh. van zijn jeugd opgewassen in een woestijn;’ (vs. 1233) ‘Suma warun sia im eft so wisa mann’ = ‘sommigen waren zij hem zoo wijze mannen;’ (vs. 3953) ‘endi bist thi thoh man so wi’ = ‘en du bist dij toch een man gelijk wij;’ zie voorts nog H. 782, 987, 1027, 1052, 1175, 1233, 2112, enz. enz. In overeenstemming hiermede kunnen ook wij een oud ‘ic ben me,’ ‘hi es(s)em (of hem),’ ‘dat es(s)em (of hem)’ (het oude reflex. hem, em voor ons tegenw. zich), in plaats van ‘ic ben,’ ‘hi es,’ ‘dat es’ verwachten. En werd nu in dergelijke constructies een pronomen 't als praedicaatsvoornw. (vgl. boven) van het subject ingevoegd, dan kreeg men natuurlijk een uitdrukking, als ‘hij is 't em,’ ‘dat is 't em, “is 't em dat?.” Dat voorts in den tijd, toen het gebruik van zulk een reflexief, in den datief, bij zijn begon te verdwijnen, ook het gevoel voor den waren aard van 'em in “dat issem,” enz. verlorenging, kan ons in 't minst niet verwonderen. Vandaar dan ook zegswijzen, als het Noordholl. “ik ben 't em,” en het tegenwoordig algemeen geldende “ik ben(n)em,” “jij bentem,” “zij is(s)em,” die eigenlijk, in overeenstemming met het oorspronk. karakter der uitdrukking “ik ben 't me,” “jij bent 't u,” “zij is 't er,” zouden moeten luiden, en eertijds ook zonder twijfel op die wijze en in dien zin geconstrueerd zijn. Kennelijk evenwel was men in “hij is 't em,” “dat is 't em” en “hij issem,” “dat issem” 'em, 't em als een vasten en staanden vorm gaan beschouwen, die in kracht gelijkstond met het enkele praedicaatsvoornw. 't, 'et, in “hij isset;” en daar men nu ook, met weglating van het oude reflex., in den 3den nv., volkomen regelmatig “ik ben(n)et,” “gij zijt (jij bent) et,” “zij is(s)et” zeide, zoo lag de weg open om eveneens in de spreekwijzen, met het oude reflexief, een zelfde gelijkvormigheid te brengen en “ik bennem,” “ik ben 't em,” enz. te bezigen. Vergel. voor een dergelijk taalproces ons “wij zijn met zen, zijn tienen gekomen,” voor “met ons,” gij komt met zen, zijn achten,’ voor ‘met u;’ zie mijne Kleine Sprkk. II, § 56. Een ander overblijfsel van het oude gebruik van een verbum met den 3den n.v. van het wederk. pron. vertoont onze hedendaagsche taal nog in ‘daar zit(t)em de moeilijkheid,’ ‘daar ligtem het bezwaar, enz. In het Oudsaksisch vinden we beide werkwoorden, behalve in het gewone gebruik, ook een enkele maal met zulk een reflex. datief verbonden, als b.v. in ‘Than sat im thie landes hirdi geginward for thiem gumon’ ‘toen zat hem die herder des lands (met het aangezicht naar hen) toegekeerd voor de mannen’ (Hel. 1286); ‘Sat im thuo endi suigoda endi sah sia an languo’ = ‘hij zat hem toen en zweeg en zag ze aan lang’ (H. 1291); ‘Lazarus was hie hetan, lag im dago gihuilikes at them duron foran’ = ‘Laz. was hij geheeten, hij lag hem elken | |
[pagina 86]
| |
dag voor de deuren’ (H. 3336). En zoo ook nog tegenwoordig zittem, ligtem in de bovengenoemde en dergel. uitdrukkingen. In de oudere taal vindt men ook nog een dergelijken 3den n.v. bij hebben, b.v. in: Laet mi met Gode ende hebtene u,’ enz. Ook deze constructie heeft haar gelijke in het Oudsaksisch; vgl. ‘thia hie im te jugron.... wolda..... hebbian’ = ‘die hij hem (d.i. “zich”) tot jongeren wilde hebben’ (H. 1252), en voorts H. 467, 533, 2341, enz.Ga naar voetnoot1). | |
IV. Iets over de verhouding van het praedicaatswerkwoord met het onderwerp.De verbinding van een meervoudig praedicaatswerkw. met een in het enkele. staand collectief als subject, is in geen taal of dialect een ongewoon verschijnsel. Ook wij bezigen nog tegenwoordig bij een van een meervoudig substant. vergezeld enkelv. verzamelwoord het verbum meermalen in de pluralis; vgl. b.v. ‘er waren een massa lui op de been’, ‘op den zolder lagen nog een menigte appels’, enz. Regel is zulk een constructie zelfs na veel, meer, weinig, minder, alle, welke als zelfstandig gebezigde onbepaalde telwoorden (= ‘een groot, grooter aantal, een klein, kleiner aantal, de geheele massa’) een meervoudig substantief als bijstelling (oorspr. deelingsgenitief) bij zich hebben. Gelijk vanzelf spreekt, hangt de keus tusschen de zich naar 't natuurlijk en de zich naar 't grammaticaal getal des onderwerps richtende constructie geheel en al af van willekeur of van het gebruik, dat zich heeft bevestigd en dat in de verschillende perioden eener taal of dialectenfamilie verschillend kan zijn. Zoo verbond het oude Dietsch meermalen met een collectief een meerv. werkw., waar wij hedendaags uitsluitend den singul. zouden bezigen; vgl. b.v. bij volk: ‘Want vremt volc sonder waen Hebben u lant ondergedaen’ Lanc. III, 26931; ‘Vader, dit volck willen ontfaen 't Doopsel’, Lev. v. Am. I, 2684; ‘Want alle dat volck van den lande Woudense doden mitten brande. Minnenl. IV, 524; bij lant, in de beteekenis van ‘bevolking’: ‘Dat sijn lant al ghemeen Wouden dat hi hilic dade’ Minnenl. IV, 535 (doch var. Woude); bij elc: ‘Hoe elc op andren ghinghen jaghen’ Hist. v. Tr. 8456; bij malc (= ‘elk’): ‘Ende als malc van ande- | |
[pagina 87]
| |
ren gaen’, W. v. Hildeg. 90, 31; bij selc (= ‘menigeen’): ‘Sulc dreichden nu an sijn vel’, Rein 774; ‘selc die draghen grau ende bont’, Vad. Mus. I, bl. 324, vs. 15; ‘Hi sager selcken qualijc bereet, Die waren ontwapent’ enz. Lanc. III, 45028; bij een met menich verbonden subst.: ‘Hi sager comen menegen man, Die hadden alle halsberge an’, Lanc. III, 43833; ‘Menegen man.... Die te hem ward quamen gedrongen’, ‘Lanc. III, 44751; evenzoo Ibid. 46924; Walew. 1629; 1919; W. v. Hild. 35, 61; bij men: ‘Hoe men wilden dat si deden’, W. v. Hild. 97, 242; ‘dat men haer lieve kint ymmer begraven wouden’, Dat lyden ons Heren (Mnl. Bibl. v. M.), bl. 51; ook Lanc. III, 26345. Zie ook nog Huydec. Taalk. Aanmerk. (Lel.), III, bl. 4 vlgg.Ga naar voetnoot1) Is nu een dergelijke constructie op zich zelf niets buitengewoons zoo heeft ze toch in de oudere taal aanleiding gegeven tot een recht zonderling en opmerkelijk gebruik, waarvan ik in het volgende enkele voorbeelden wil geven. Terwijl nam. bij zulk een collectief het gezegde zoowel in den singularis als in het meerv. kon staan, trok men van deze dubbele woordvoeging op deze wijze partij, dat men, wanneer bij een zelfde subject. twee praedicaatsverba behoorden in denzelfden of in twee met elkaar verbonden zinnen, het eene werkw. in het enkelv. het andere in den pluralis plaatste.
Zoo bij een subject elc.:
Ende elc nam een spere mettien
Ende quamen echt te gadere doe.
Lancel. III, 25898.
Ende elc ginc hem wapenen saen
Ende sijn tere plaetsen comen, enz.
Lanc. III, 26673.
Ende elc ontseide anderen daer
Ende liten die orsse lopen daernaer.
Lanc. III, 26676.
| |
[pagina 88]
| |
Doe kerde elc van anderen daer
Ende quamen te gadere weder daernaer.
Lanc. III, 26784.
Elc trac tswerd uter sceide
Ende gingen hen daer onderslaen.
Lanc. III, 43043.
Elc stac ter zeeward sinen boet
Ende ruemden die marine.
Lanc. III, 44963.
Ende elc nam enen bider hant
Ende hietense willecomen wesen, enz.
Cassam. 1296.
Elc te sinen wapen scoet
Ende quamen sciere uutghetrect, enz.
Seghel. v. Jher. 11034.
Elck nammer twee, drie off meer
Ende voerdense mit hem over tmeer.
Minnenl. IV, 310.
Zie ook nog V. d.l.o. Heren, 578, en 1788, 2790, 4266, 4270, enz. Bij Haergelijc = ‘elk van hen’:
Dat haergelijc een bode ware
Ende behorden t Arturs hove, enz.
Lanc. III, 43329.
Bij manlijc = ‘elk’:
Ende manlijc brac daer sinen scacht
Ende quamen metten orsse tgemoete enz.
Lanc. III, 24286.
Bij sulc = ‘menigeen’:
Doe loecher sulc ende hilt sijn spot
Ende seiden dat hi waer een sot;
W. v. Hildeg. 17, 177.
Bij men:
Men gaf water ende ghinc dwaen
Ende wilden eten, het was tijt;
Walew. 2548.
Met groter bliscapen mense ontfinc
Ende gaven up, enz.
Fl. ende Blanch. 841.
| |
[pagina 89]
| |
Men gaf water ende ghinc dwaen
Ende souden gaen eten in die sale.
Walew. 3108.
Van daer mocht comen, dat men vername
Ende vonden datd also ghescach enz.
Lev. v. st. Christ. 1112.
Ende so waer men wiste ochte vernamen dat enz.
Leuvensche keur van 1306 (Vad. Mus. III, 26).
Dan dat men schone woerden ghevet,
Ende gaen lieghen ende segghen, enz.
Minnenl. I, 2659.
Nochtan so doetmense alle daghe
In IJtalien openbaer
Ende en achten der schanden niet een haer:
Minnenl. III, 98.
Zie ook nog St. Am. II, 530. Bij volk, schaar, de menighe (= ‘menigte’), convent (= ‘klooster’), als onderwerp:
Dat volc datter tlyf behelt,
Sloten die porten mit ghewelt.
Hist v. Tr. 8926.
Daer was volcs harde vele
Ende ripen alle met luder kele enz.
Lanc. III, 44284.
Tvolck plach daer mit groten scharen
Te vergaderen op dat zant
Ende voeren over in Zesten lant.
Minnenl. II, 150.
Mettien quam 't folc ende hebben vertelt, enz.
St. Am. II, 416.
Dene scare es ter porten gegaen
Ende maecte daer een groet geclop,
Ende ripen vaste:
Lanc. III, 24028.
Van volck een moghentlyke schaer,
Die met Africano street
Ende dwonghen tvolc, enz.
W. v. Hildeg. 36, 32.
Tehant so quam tconvent te samen
Ende worden seer blide, enz.
Lev. v. St. Christ. 1185.
| |
[pagina 90]
| |
Ende alle dat volck nae dat het ghesien hadde, loefden God, enz.
Ende tconvent ginc al na singhen
Ende brachtent ute met groter eren.
Ibid.
Zie voorts nog St. Amand, I, 2640, II, 416, 1437, 2881, 2969, 4945, 4974. Bij een met menig verbonden subject:
menich riiclic steen
Waser an geset, daer dogede an lagen
Ende (d.i. en die) miracle te doene plagen, enz.
Fl. en de Blanch. 1026.
Dan sal in oerbere dies heileghes lands
Menich minsche sijn bloed sturten (wands
Dan sunderlinghe sal wesen noet)
Ende selen dan Gode vergelden de doet enz.
Lev. v. St. Christ. 1103.
Daer binnen lach menich fel gast
Die seere haetten Christus wed;
Lev. v. St. Am. I, 3390.
Bij het substantief gebruikte menig:
Weet dat hem daer menich bekende
Besculdich, ende hebben saen
Gheseit, enz.
Lev. v. St. Am. I, 2924.
Zie ook nog St. Am. I, 2922, II, 4934, V. d.l.o. Heren, 2802. Dat voorts dit zonderling spraakgebruik niet tot de Middeleeuwen beperkt was, zien we uit de volgende plaatsen uit Dat nieuwe Testament (bij Adr. van Berghen, 1524): Ende een yegelijc begonst tot hem te spreken ende seyden, enz. Ende als Jesus in Jerusalem quam, so is die geheele stat beroert ende spraken, enz. Ende tot hem quam veel volcx ende brochten met haer enz. Dit volc genaket mi metten monde ende eeren mi metten lippen, enz. Ende als dat volc waende ende dachten, enz. | |
[pagina 91]
| |
Ende die geheele menichte opstaende leyde hem voor Pilatum ende begosten enz. Het en is nyet goed dat men den kinderen haer broot neme ende worpent voor die honden. Voorts ook uit den zestiendeëeuwschen Houwaert: Zelfs de 17de eeuw had zulk een dubbele constructie nog niet vergeten; vgl. b.v. in Baardt, Deugdenspoor: Dit was een Volckjen teer en vijs
En sochten mij te maken wijs, enz.
bl. 96.
Het Volckien, dat daer boven staet,
Die weten oock geen weynich raet.
bl. 62.
Zie ook nog Ibidem, bl. 188, 192, 287, 288 en 289. Volkomen overeenkomstig met het hier aangetoonde gebruik is ook de Dietsche eigenaardigheid, die bestaat in het verbinden van ééne van twee werkw., in het tegenw. deelw., en van het andere, in den infinit., met de verba komen en gaan; vgl. b.v. quam hi wenende ende poplen’; ‘Dese.... ginc in allen synagoghen Hem proevende scone ende toghen’; beide constructies van het met komen en gaan in verband staande verbum, zoowel die in het part. praes. als die in de onbep. wijs, waren oudtijds gangbaar; en beide te zamen bezigde men ook meermalen, wanneer er twee van komen, gaan afhankelijke werkwoorden in den zin voorkwamen. Vgl. Verdam, Tekstkrit. bl. 81. W.L. VAN HELTEN.Ga naar voetnoot1) |
|