Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 65]
| ||||||||||||||||||||||
Een en ander over de taalkundige opleiding van taalleeraars.Later, dan ik mij aanvankelijk had voorgesteld, volgt het tweede gedeelte van mijn opstel over sterke en zwakke verbuiging (Deel II, blz. 65 vlgg.). Dit uitstel, schoon in strijd met mijn voornemen en wensch, werd veroorzaakt door andere werkzaamheden, die voor 't oogenblik althans dringender afdoening eischten. Voor 't oogenblik, zeg ik, en niet zonder opzet. Een uiteenzetting toch van de vaste uitkomsten der Germaansche taalwetenschap en hunne toepassing op onze taal in verband met de andere levende Germaansche talen ten behoeve van de groote kringen van hen, die, met het onderwijs in de moedertaal belast, niet in de gelegenheid zijn, om zich met zelfstandig onderzoek bezig te houden, acht ik van het hoogste belang, van oneindig veel hooger belang, dan reeksen van etymologieën van twijfelachtige waarde en folianten vol gerekte spraakkunstige definities, die meestal aan een woord van Goethe herinneren, dat ik boven onze oude spraakkunsten van den logischen stempel als motto zou willen plaatsen Im auslegen seid frisch und munter!
Legt ihr's nicht aus, so legt was unter!Ga naar voetnoot1)
De Redactie van Noord en Zuid zal 't mij ongetwijfeld ten goede houden, wanneer ik, doordrongen van het belang der zaak, die ik voorsta, aan de voortzetting van mijn opstel eenige opmerkingen laat voorafgaan, die enkele punten van meer algemeene strekking raken. Ik wenschte vooral te doen uitkomen, hoe naar mijn wijze van zien de historische taalstudie dient opgevat te worden door en voor hen, die zich aan het Middelbaar Onderwijs wijden, zonder eene classieke opleiding te hebben genoten. Voor de zoogenoemde moderne talen zijn op dit punt, naar 't mij voorkomt, de eischen geene andere dan voor 't Nederlandsch of behoorden althans geene andere te zijn.Ga naar voetnoot2) Wrijving van gedachten is thans meer dan ooit noodzakelijk: een wijziging toch van de wet op het M.O., al schijnt deze dan ook voorloopig weer op den achtergrond te zijn getreden, zal niet lang meer op zich doen wachten. Het is te hopen, al durf ik het ook niet verwachten, dat bij deze wijziging en de daaruit ongetwijfeld voortvloeiende herziening der koninklijke besluiten, die de examens tot verkrijging der acten van bekwaamheid regelen, de eischen op het gebied van taal- en letterkunde niet slechts gewijzigd, maar, gedeeltelijk althans, ten eenenmale | ||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| ||||||||||||||||||||||
veranderd zullen worden. De communis opinio, die terecht zoo noodzakelijk wordt geacht voor het tot stand komen van een wetsherziening, kan alleen door wrijving van gedachten gevormd worden. Ik reken dan ook niet alleen op tegenspraak, maar het is mijn uitdrukkelijke wensch, haar door de navolgende aphorismen uit te lokken. Wellicht is de opmerking niet overbodig, dat mijne wenschen en bedenkingen van geheel onpersoonlijken aard zijn. Zij zijn volstrekt niet gericht tegen de wijze, waarop de examens M.O. in taal- en letterkunde worden afgenomen, maar uitsluitend tegen de wet en de bij Kon besluit voor de verkrijging der acten vastgestelde programma's. Ik stel er prijs op, dit opzettelijk te vermelden, aangezien een zinsnede in de toespraak, waarmede ik mijne lessen aan de universiteit alhier heb geopend,Ga naar voetnoot1) tot mijn leedwezen aanleiding heeft gegeven tot de opvatting, als had ik juist tegen de wijze van examineeren willen opkomen. In zijn belangrijk opstel ‘Een en ander over de hoogere burgerscholen’ (overgedr. uit ‘de Economist’ van Mei en Juni 1879) blz. 67 vlg. heeft dr. D.J. Steyn Parvé tegen die ‘beschuldiging’ protest aangeteekend, en ik moet gereedelijk toestemmen, dat de redactie van den aangehaalden volzin voorzichtiger had kunnen wezen. Het verband pleit er echter genoegzaam voor, dat ik niet tegen den geest, waarin de examens zijn afgenomen, maar tegen het programma voor die examens bedenkingen heb willen opperen. Al moge het waar zijn, wat de heer Steyn Parvé zegt, dat het programma ‘slechts in algemeene trekken de richting aanwijst’ en dus aan de examencommissiën een groote mate van vrijheid laat, niet minder waar is het ongetwijfeld, dat deze vrijheid beperkt is, beperkt juist door de richting, die het programma, zij het dan ook ‘slechts in algemeene trekken,’ aanduidt. In de genoemde toespraak heb ik in groote trekken de eischen aangewezen, die voor de kennis van aanstaande taalleeraren op het gebied van taal- en letterkunde behooren te worden gesteld. Wat de door mij omschreven letterkundige vorming betreft, ben ik niet voor tegenspraak beducht. Hier geldt het alleen een kwestie van opleiding; de gebrekkige letterkundige ontwikkeling, waarover telken keere in de verslagen der commissie geklaagd wordt, is een noodlottig, maar noodzakelijk gevolg van de gebrekkige opleiding der meeste candidaten. Zoolang er door de regeering voor het onderwijs in de moderne talen dezelfde onverschilligheid wordt aan den dag gelegd, als tot nog toe het geval was en is, zullen die klachten niet verstommen. Autodidaxis is desnoods mogelijk voor talenten; de groote meerderheid van personen met gewonen aanleg | ||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| ||||||||||||||||||||||
wordt er door bedorven. Schoon die stelling nauwelijks door iemand zal worden weersproken, voor het gebied der moderne talen schijnt ze in ons land niet te bestaan. En toch moet de afgetreden minister Kappeyne de noodzakelijkheid van een universitaire opleiding van leeraren in de nieuwe talen niet minder sterk hebben gevoeld, dan zij, die er onvermoeid op aandringen. Terecht heeft hij er op gewezen, dat de docent in de moderne talen een nog veel ruimere algemeene ontwikkeling tot zijn beschikking behoort te hebben dan zijn ambtgenoot voor de classieke talen. Zal het letterkundig onderwijs in de moderne talen iets meer zijn dan een eenvoudig middel, om dorre en onvruchtbare kennis te verspreiden, zal het een factor van beteekenis zijn in de totaalontwikkeling van ons volk, dan is het in de eerste plaats een vereischte, dit onderwijs toe te vertrouwen aan critisch, historisch en aesthetisch ontwikkelde leeraren. Geen uit het hoofd leeren van letterkundige handboekjes, waarvan doorgaans het eene het andere uitplundert, geen onoordeelkundig verslinden van letterkundige voortbrengselen kan hier baten, maar een strenge school, die door critische opleiding den blik scherpt, door historische beschouwing het gezicht verruimt, door aesthetische ontwikkeling den smaak veredelt. Trouwens, ik geloof niet, dat er velen gevonden zullen worden, die deze waarheid ontkennen. Waarom haar dan herhaald? Omdat ik het noodig oordeel, altijd en altijd weer te slaan op hetzelfde aanbeeld, zoolang er niet de vereischte stappen gedaan worden tot verbetering van een onhoudbaar geworden toestand; omdat ik het niet overbodig acht, te waarschuwen tegen de verleiding, om in te sluimeren in het verkwikkend bewustzijn, ‘wie wir's zuletzt so herrlich weit gebracht.’ Minder algemeen eens zal men het zijn ten opzichte van de eischen, die op taalkundig gebied gesteld moeten worden aan hen, die naar een acte dingen, welke recht verleent tot het geven van onderwijs in 't Nederlandsch en de drie vreemde talen aan gymnasiën en middelbare scholen.Ga naar voetnoot1) Ik wil hier slechts met een enkel woord mijne zienswijze aanstippen. Op den voorgrond dient natuurlijk te staan vaardigheid en juistheid in het schriftelijk en mondeling gebruik der taal, dus kennis en behoorlijke toepassing der taalregels en der stijlleer, alsmede een beschaafde en gekuischte uitspraak. Er moet | ||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| ||||||||||||||||||||||
echter meer geëischt worden, en 't behoeft niet opgemerkt te worden, dat ook thans reeds meer geëischt wordt. De vraag is, hoeveel en wat er meer verlangd moet worden. De heer Steyn Parvë zegt in het aangehaalde opstel blz. 67: ‘Van hen, die zich voor het examen B aanmelden, moet echter meer geëischt worden; zij moeten bewijzen leveren, dat zij ook met de historische ontwikkeling der taal bekend zijn en op 't gebied der vergelijkende taalkunde geen vreemdelingen zijn’, en in de algemeene vergadering der vereeniging van leeraren bij het middelbaar onderwijs, in den loop van dit najaar te Apeldoorn gehouden, heeft dezelfde geachte schrijver als zijn gevoelen te kennen gegeven, dat voor de opleiding van aanstaande taalleeraars ook een breede grondslag van vergelijkende taalstudie noodzakelijk is. Ik voor mij zoude op de vergelijkende taalkunde minder nadruk wenschen te leggen dan op grondige kennis van de historische ontwikkeling der taal. Vergelijkende taalstudie in den zin, waarin men het begrip doorgaans en terecht opvat, kan en mag niets anders zijn dan het resultaat eener nauwgezette historische studie van een aantal onderling verwante talen. Eerst door de wetten, die het onderzoek van het Sanskrit, het Grieksch, het Latijn, het Germaansch enz. ons aan de hand geeft, wordt er een grondslag gelegd, hecht genoeg, om het zware gebouw eener vergelijkende kunde der Indogermaansche talen te kunnen dragen. Op een meer beperkt gebied is het niet anders. Een vergelijkende studie der Germaansche of der Romaansche talen, die niet gegrondvest is op een voldoende kennis der verschillende Germaansche talen en van de wetten, die uit het onderzoek van elke taal in 't bijzonder voortvloeien, voert noodwendig tot het ergste, dat ik mij op wetenschappelijk terrein kan voorstellen, tot oppervlakkigheid, halfweterij en schijngeleerdheid. Hen te vermijden bij de opleiding van taalleeraars, is bovenal noodzakelijk. Grondige kennis van vergelijkende taalstudie te vergen, is van den anderen kant onmogelijk. Nu zijn er wel ontegenzeggelijk een aantal vaste uitkomsten der vergelijkende Indogermaansche taalkunde, die tot de onmisbare kundigheden voor een goed ontwikkelden taalleeraar behooren: algemeene begrippen over doel en plan der taalwetenschap, over de krachten, die veranderingen in de taal teweeg brengen, indeeling en classificatie der talen enz. Deze kundigheden zijn zonder bezwaar te verwerven, nu dr. Beckering Vinckers zijne uitnemende bewerking van Whitney's uitnemend boek spoedig voltooid zal hebben. Toch, ik houd er mij van overtuigd, zal de hooggeschatte bewerker van Whitney de eerste zijn, om de waarde en de beteekenis van deze algemeene kundigheden niet te overschatten. De hoofdzaak is en blijft, dat één bepaalde taal in hare historische ontwikkeling bestudeerd worde, dat men aan haar leere begrijpen, welke krachten er in het leven van de taal werkzaam | ||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| ||||||||||||||||||||||
zijn, hoe en in welke mate deze krachten veranderingen teweegbrengen; vergelijking echter komt slechts in zooverre te pas, als de talen, die vergeleken worden, binnen het bereik van de kennis liggen. Multum, non multa: een gouden leus, die als 't ware voor de historische taalstudie is geschreven. Is dus beperking van de stof gewenscht, te meer moet er op worden aangedrongen, dat in de behandeling der beperkte stof naar volledigheid en diepte worde gestreefd. Er heeft zich in de laatste jaren in Duitschland een spraakkunstige school ontwikkeld, die gaandeweg meer aanhangers gaat tellen. Zij heeft op haar banier geschreven strenge eerbiediging der klankwetten. Haar hoofdbeginselen zijn deze: 1o. De historische klankveranderingen der taalstof geschieden binnen dezelfde grenzen van tijd en plaats volgens vaste physiologische wetten, die geen uitzondering dulden. 2o. Alle onregelmatigheden in de klankontwikkeling zijn slechts schijnbare onregelmatigheden. Zij komen hierop neer, dat de werkingen der physiologische wetten vaak gekruist en opgeheven worden door psychologische invloeden, wier werking hierin bestaat, dat taalvormen, op het punt van te worden gesproken, door een onbewust werkzame verbinding van denkbeelden (associatio idearum) in verband worden gebracht met andere taalvormen, die er in een of ander opzicht mee overeenkomen en dat zij dan onder den invloed van laatstgenoemde vormen veranderingen ondergaan.Ga naar voetnoot1) Het feit zelf is welbekend. Wanneer wij Nederlanders van een zwak ww. erven een verleden deelw. georven of van een eveneens oorspronkelijk zwak ww. vragen een verleden tijd vroeg vormen, dan doen we het eerste onder den ons zelven onbewusten invloed van de sterke ww. sterven, bederven, kerven, verwerven, het tweede onder een soortgelijken onbewusten invloed van het sterke ww. dragen. Met andere woorden: de vormen georven en vroeg zijn niet langs physiologischen weg tot stand gekomen, maar het zijn producten van een associatio idearum en als zoodanig van zuiver psychologischen aard. De Duitschers noemen zulke taalvormen, die langs psychologischen weg ontstaan zijn, ‘formübertragungen’ of ‘analogiebildungen,’ ook wel ‘falsche analogie bildungen.’ De laatstgenoemde term is echter niet goed te keuren, omdat de langs psychologischen weg gewonnen taalvormen evenmin ‘verkeerd’ zijn en hetzelfde recht van bestaan hebben als de physiologisch ontwikkelde. De scheppende kracht in de ontwikkeling der taal werkt zonder berekening en zonder overleg en is natuurlijk niet gebonden aan de zoo vaak willekeurige regels der spraakkunst. Gelijk de wetgever der | ||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| ||||||||||||||||||||||
historische school het recht niet kan maken, maar, naar het zich met en door het volksbewustzijn geleidelijk heeft ontwikkeld, in wetten moet neerleggen, zoo is ook de historische spraakkunst geenszins een werk van nadenken en overleg, een product van des taalkundigen wetgevers wijsheid en willekeur, maar slechts een codificatie van de geleidelijke ontwikkeling der taal, op een gegeven oogenblik ondernomen. De geschreven spraakkunst blijft, maar de gesproken taal schrijdt voorwaarts. Hetgeen thans nog in het oog van den grammaticus een taalfout is, zal binnen eenigen tijd door het gebruik geijkt en gewettigd zijn, evenals veel dat thans gewettigd taaleigendom geworden is, eenmaal een taalfout was. In sommige dialecten van ons vaderland is miek het perf. van maken, een eenvoudige analogievorming naar laten, liet; slapen sliep en derg. Wie zou thans miek durven schrijven? Maar het thans gebruikelijke perfectum hielp was ook oorspronkelijk niets anders dan een eenvoudige ‘falsche analogiebildung.’ Ik heb met een enkel woord bij de beginselen der moderne taalwetenschap stilgestaan, omdat zij, behoedzaam aangewend, aan de historische taalstudie, gelijk ik ze meer algemeen in ons land wenschte toegepast te zien, den goeden weg wijzen. De twee genoemde grondstellingen, vooral de eerste, die een woordvoerder der nieuwe richtingGa naar voetnoot1) aldus formuleert: ‘dass jedes lautgesetz mit absoluter notwendigkeit wirkt, dass es ebenso wenig eine ausnahme gestattet, wie ein chemisches oder physikalisches gesetz,’ zullen zeker hun vreemd in de ooren klinken, die op het punt van taalkunde een zeer ruim geweten hebben en met benijdenswaardige zekerheid klankwetjes niet vinden, maar uitvinden, om zoodoende woordafleidingen te staven, die in hun kraam te pas komen. Maar, daargelaten voor 't oogenblik, of de stelling van Paul, zoo gestreng geformuleerd, steekhoudend zal blijken, haar kern is zonder twijfel gezond. Juist op het gebied der moderne taal is de methode, die streng de physiologische ontwikkeling van de psychologische zoekt af te scheiden, hoogst leerzaam en tevens in de meeste gevallen hoogst eenvoudig. Een paar treffende voorbeelden, aan de moderne talen ontleend, zullen, naar ik hoop, het belang, de eenvoudige toepassing en het natuurlijke van deze methode doen uitkomen. In het Fransch is in een open lettergreep, die den klemtoon heeft, lat. a vóór volgenden nasaal (m,n) ai geworden, maar is onveranderd gebleven in een niet geaccentueerde lettergreep (vgl. fr. faim, main, pain = lat. fámes, mánus, pánis; daarentegen fr. ami = lat. amicus). De lat. eȇ wordt in een geaccentueerde open lettergreep fr. ie, blijft echter onveranderd in een sylbe zonder klemtoon (vgl. fr. fièvre, lièvre, bien, tient, vient = lat. fébris, | ||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| ||||||||||||||||||||||
lépŏrem, béne, ténet, vénit; daarentegen fr. tenir, venir = tenére, veníre. Ziedaar twee physiologische klankwetten. Dienovereenkomstig wordt in 't Oudfransch het praesens van lat. amare en levare vervoegd als volgt:
daarentegen
Wanneer er in de ontwikkeling der taal uitsluitend klankwetten heerschten, dan zoude het Fransch nog heden ten dage beide werkwoorden zoo vervoegen en niet anders. Maar psychologische invloeden hebben een verandering teweeggebracht. De taal kan op den duur een verschil van vocalisme in denzelfden tijdvorm niet goed verdragen, en zoo is langzamerhand éénvormigheid getreden in de plaats der vroegere veelvormigheid. Bij amare hebben thans de vormen met ai de overwinning behaald op de vormen met a (nous aimons, vons aimez, aimer), bij levare is het ongekeerde het geval geweest (je lève, tu lèves, il lève, ils lèvent). Gebleven is het verschil van accent, dat bij lever bovendien invloed uitoefent op de hoedanigheid der e. Een ander voorbeeld. Bij de met voorzetsels samengestelde werkwoorden en naamwoorden is in het Germaansch de volgende wet van kracht: In de nominaalcompositie heeft het voorzetsel, in de verbaalcompositie het werkwoord den klemtoon. Een gevolg dier accentwet is, dat het Mhd. en Nhd. onder den beschermenden invloed van den klemtoon den vollen vorm van het praefix bewaard hebben in de nominale, daarentegen den klinker verzwakt hebben tot een toonlooze e in de verbale compositie: b.v. Mhd. ámphanc, maar empfángen; úrsaz, maar ersétzen, úrsprunc, maar erspríngen; úrteil, maar erteílen (oordeelen), fürzuc, maar verzíehen. Wanneer nu het Nhd. zegt empfang, ersatz, verzug, gelijk empfangen, ersetzen, verziehen, dan is het, met het oog op de Mhd. vormen, natuurlijk geheel verkeerd, om hier een uitzondering op de wet te veronderstellen. De werking der physiologische wet is ook in dit geval weer gedeeltelijk opgeheven door psychologische invloeden. De vormen der substantiva hebben zich gericht naar de verwante werkwoorden. Daarentegen hebben ursprung, urteil den ouden vorm met het accent op het voorvoegsel bewaard, gelijk urkunde, antlitz e.a., omdat de aan deze naamwoorden beantwoordende verba verloren zijn gegaan. Nog in 't Mhd. hebben de adverbia, die tot de adjectiva der ja- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| ||||||||||||||||||||||
declinatie behooren, geen umlaut, om de eenvoudige reden, dat de oude uitgang i der adjectiva umlaut teweegbrengt, de o der adverbia niet. Dus hebben we Mhd. adj. schoene, maar adv. schône (Ohd. scôni, maar scôno), evenzoo enge, veste, swaere, spaete, küene, süeze, senfte, herte, maar adv. ange, vaste, swâre, spâte, kuone, suoze, sanfte, harte. De hedendaagsche taal heeft dit verschil doen ophouden. Doorgaans heeft de vorm met umlaut, dus de vorm van het adj., gezegevierd en doet ook dienst als adv.: Nhd. schön, eng, fest, schwer, spät,Ga naar voetnoot1) kühn; süss; slechts een enkelen keer is het tegenovergestelde gebeurd: Nhd. hart en sanft, eigenlijk adverbia, worden thans ook als adjectiva gebezigd. De oude regel vertoont zich nog in de Nhd. bijwoorden schon en fast. Alleen in deze twee gevallen is het oude verschil tusschen adj. en adv. bewaard gebleven, omdat door de wijziging der beteekenis het bewustzijn van het verband tusschen de bijwoorden schon, fast en de bijv. nmww. schön, fest te loor is gegaan. Waar het bijwoord de beteekenis van het adj. behield, heeft het ook diens vorm aangenomen (ein schön gebauter mann, ein fest gebautes haus). Waar het de beteekenis gewijzigd heeft (schon = reeds, fast = bijna), heeft het den oorspronkelijken vorm behouden. De vormen schon en fast zijn uitgetreden uit het systeem, waartoe zij aanvankelijk behoorden; zij hebben zich geïsoleerd, en in hun isolement hebben zij de kracht gevonden, om zich voor den invloed der vormen met umlaut te vrijwaren. De meest belangrijke veranderingen in de historische ontwikkeling der moderne taal worden verklaard door de werkzaamheid der analogie. Om nog een paar voorbeelden uit onze eigen taal te nemen, wijs ik op Nnl. bond, bonden; dronk, dronken en Mnl. bant, bonden; dranc, dronken;Ga naar voetnoot2) op de uitbreiding der zwakke meervoudsuitgangen: Nnl. honden, dagen, steenen, vergeleken met Mnl. honde, daghe, stene (vgl. Nhd. hunde, tage, steine). In 't Mnl. is de uitgang van den 2. pers. Sing. Praes. - es, van den 2. Plur. - et: thans doet de vorm van het meerv. ook dienst voor het enk. Voor het moderne taalgevoel is derhalve de 2. pers. niet anders onderscheiden van den 1. pers. enk. dan door den uitgang - t. Zoo is de oude 2. pers. van het verb. subst. du best (Hd. du bist) in de gemeenlandsche taal verdrongen door den 2. pers. plur. gij zijt (Mnl. ghi sijt). Voor de gewone omgangstaal echter is het | ||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| ||||||||||||||||||||||
verschil in klank tusschen ik ben en gij zijt veel te groot, en naar analogie van ik neem, gij neemt; ik geef, gij geeft enz. vormt zij zonder eenig gemoedsbezwaar gij (je) bent. De taalpedant haalt verachtelijk den neus op voor zulk een vorm van het profanum vulgus; de historische taalbeoefenaar vermeit zich in de scheppende kracht der taal en doet er zijn voordeel mee. De heilzame invloed van de in 't voorafgaande slechts ruw geschetste wijze van taalbeoefening zal wel geen betoog behoeven. Door strenge inachtneming der klankwetten te eischen en schijnbare onregelmatigheden te verklaren langs psychologischen weg, bevordert zij de denkkracht en het oordeel, noopt tot onverbiddelijke gestrengheid en trouw tot in de kleinste bijzonderheden en verheft de taalkunde, vroeger een chaos van willekeurigheden, tot het standpunt van een exacte wetenschap, of ten minste tot die historische wetenschap, die, wat de zekerheid van haar resultaten aangaat, alle andere historische wetenschappen ver overtreft. Reeds hierdoor zoude deze wijze van taalstudie, ook uit een paedagogisch oogpunt beschouwd, de sterkste aanbeveling verdienen. Maar is er meer. De studie wordt er door vergemakkelijkt. Het heirleger van uitzonderingen en anomalieën verdwijnt, want, wat onze spraakkunsten anomala noemen, zijn grootendeels de oorspronkelijke vormen, die zich hebben weten te onttrekken aan de zucht naar nivelleering en eenvormigheid, die de taal beheerscht. Alleen door toepassing dezer methode wordt ook een helder denkbeeld van taal en taalontwikkeling mogelijk. We leeren inzien, dat de taal, zooals ze in spraakkunst en woordenboek wordt saamgevat, niets anders is dan een afgetrokken begrip, dat de werkelijke, levendige taal slechts bestaat in den mond van 't sprekend individu. We leeren de beteekenis vatten van de dialecten, die, historisch beschouwd, bijna altijd gelijk hebben, waar zij van de schrijftaal afwijken. We leeren bovenal beseffen, dat ook bij het taalonderwijs de gesproken taal niet verwaarloosd mag worden ten gunste van de geschreven. Wel heeft prof. Hildebrand gelijk met te verklaren: ‘das hauptgewicht sollte auf die gesprochene sprache gelegt werden.’ Natuurlijk is een verstandige hanteering van deze methode alleen mogelijk onder één voorwaarde, en die voorwaarde heet: grondige kennis van de historische ontwikkeling van een taal. De candidaat, die een acte van bekwaamheid wil verwerven voor het geven van onderwijs in het Nederlandsch of in een der moderne talen aan gymnasiën en middelbare scholen (ten minste hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus) moet voldoende bewijzen leveren, niet alleen dat hij geen vreemdeling is op het gebied der historische taalstudie, maar dat hij de historische ontwikkeling van de taal, waarin hij examen aflegt, grondig bestudeerd heeft. Ik zal met een enkel woord nader toelichten, wat ik onder grondige kennis van de his- | ||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| ||||||||||||||||||||||
torische ontwikkeling van een taal versta. Kortheidshalve beperk ik mij voorloopig tot ééne der moderne talen, het Hoogduitsch. Bedrieg ik mij niet, dan bestaat tegenwoordig de historisch- taalkundige studie van den aanstaanden leeraar in 't Hd. voornamelijk in het bestudeeren van Engelien's Grammatik der Nhd. Sprache en het werk van August Schleicher, die Deutsche Sprache, waarvan een vierde onveranderde uitgaaf in dit jaar het licht gezien heeft. Genoemde twee boeken zijn dan ook uitdrukkelijk voor het doel van het examen M.O. aanbevolen. Beide werken echter voldoen heden ten dage niet meer aan de eischen der wetenschap. Het werk van den uitnemenden, te vroeg ontslapen Schleicher, populair naar inhoud en strekking, heeft veel nut gesticht, doordien het voor den eersten keer met goed gevolg de methode en de uitkomsten der taalwetenschap, toegepast op het Duitsch, in ruimere kringen bekend heeft gemaakt. Een studiewerk is het niet en moest het ook volgens de bedoeling van den schrijver niet zijn, wiens voornemen juist was ‘ein fur jeden gebildeten zugängliches und brauchbares werk zu schreiben.’ Bovendien, Schleicher's boek is van 1859; de tweede uitgaaf van 1869, na Schleicher's dood door prof. Joh. Schmidt bezorgd, is bijna, de derde (1874) en vierde (1879) zijn geheel onveranderd gelaten. Gelukkig is de Germaansche taalwetenschap sinds 1859 heel wat verder gekomen, en men mag veilig beweren, dat de eigenaardigheden van Schleicher's taalbeschouwing thans tot het verleden behooren. Wat in de tweede plaats de grammatica van Engelien betreft, dit boek heeft zeker sommige goede eigenschappen: het is betrekkelijk volledig en geeft een ruime keus van voorbeelden, maar het historisch gedeelte is veel te zeer als bijzaak behandeld en bovendien niet meer op de hoogte van de tegenwoordige wetenschap. Wat van een historische spraakkunst te zeggen, die in 1878 voor den tweeden keer is verschenen en nog niet weet, wat Scherer reeds in 1868 heeft aangetoond, Müllenhoff reeds jaren lang van te voren op zijn colleges had gedoceerd en sinds een tiental jaren geen germanist meer betwijfelt, dat de theorie van Jacob Grimm over de zoogenaamde ‘lautreinigung’ en over de breking in 't algemeen, waartoe de toestand van 't Gotisch hem verleid had, onjuist is?Ga naar voetnoot1) Daar ik, bij gebrek aan beter, verplicht ben, Engelien als handboek te bezigen bij mijne lessen over historische spraakkunst, heb ik door dagelijkschen omgang er mee leeren inzien, dat het boek voor de historische studie van 't Duitsch alleen bruikbaar is in de hand van den docent, die met de | ||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| ||||||||||||||||||||||
vele verkeerdheden er van zijn voordeel weet te doen, maar ongeschikt is voor den beginner, die die verkeerdheden natuurlijk voor goede munt verslijt. Wie er op belust is, kan er zich zonder groote inspanning van vergewissen, dat het historisch gedeelte van Engelien's spraakkunst, ook nog in de tweede ‘verbesserte’ uitgaaf, niets anders is dan een onvolledig uittreksel uit Grimm. Een goede historische spraakkunst van een moderne taal kan twee wegen inslaan: zij kan uitgaan van de oudste taalvormen en aan de hand van den historischen ontwikkelingsgang trapsgewijze opklimmen tot de jongste gedaante van de taal; zij kan echter ook uitgaan van de hedendaagsche vormen en deze door de oudere vormen historisch motiveeren en begrijpelijk maken. Voor 't Engelsch b.v. volgt Koch eerstgenoemde, Mätzner laatstgenoemde methode. Schoon uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt de eerste streng historische wijze ongetwijfeld de voorkeur verdient, maken overwegingen van meer practischen aard voor de opleiding van aanstaande taalleeraars, die, toegerust met elementaire kennis van de taal, haar ontwikkeling nu ook historisch willen leeren begrijpen, de toepassing van de andere, retrograde methode aanbevelenswaardig. Een historische Nhd. grammatica, van dit standpunt uit geschreven met gebruikmaking van de uitkomsten der moderne Germaansche taalwetenschap, zou in een werkelijke behoefte voorzien en vooral als handleiding, ondersteund en toegelicht door de viva vox van den docent, van buitengewoon nut kunnen zijn. Maar ook de beste spraakkunst kan geen grondige kennis van de geschiedkundige ontwikkeling van een taal geven, wanneer er geen bronnenstudie bijkomt. Zonder haar blijft alle kennis oppervlakkig en dientengevolge onvruchtbaar en dor. Eerst door de beste voortbrengselen uit elke periode in hun oorspronkelijken vorm te leeren kennen, begrijpen en doordringen, verkrijgt het geraamte der spraakkunst bloed en leven. Om dus nog even bij het Hd. stil te staan, moet er in de eerste plaats verlangd worden een grondige kennis van het Middelhoogduitsch. Er moet bij de academische opleiding een bijzonder college worden gegeven in 't Mhd. (spraakkunst, metriek en lectuur). Al te ver behoeft de docent natuurlijk niet te gaan, maar hij moet zien te verkrijgen, dat de aanstaande leeraar in 't Duitsch de gedichten uit den kring der heldensage (in de eerste plaats Nibelungenlied en Kudrun), een of ander niet te moeilijk werk der hoofsche epische kunst (b.v. Hartmanns armer Heinrich of Iwein) en de voornaamste gedichten van Walther von der Vogelweide niet slechts leest, maar grammatrisch, metrisch en in hunne letterkundige eigenaardigheid volkomen begrijpt en in goed Nhd. kan overbrengen. De gemakkelijke, maar zeer na met ‘ezelsbruggen’ vermaagschapte ‘Deutsche Classiker der Mittelalters’ behooren niet gebruikt te worden, schoon de talrijke drukken van die uitgaven | ||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| ||||||||||||||||||||||
bewijzen, dat er ook in Duitschland nog lieden bestaan, die kennis van 't Mhd. meenen te bezitten, wanneer ze in de aanteekeningen de gewichtige ontdekking hebben gedaan, dat Mhd. was = Nhd. war en dat wîp een sterk neutrum is. Wie soms gelooven mocht, dat de verwerving van een goede kennis van 't Mhd. te veel tijd eischt, dien kan ik de geruststellende verzekering geven, dat dit niet het geval is. Ik heb ten minste vroeger als student en, mag ik er bij voegen, in den loop van den vorigen en van dezen cursus als docent de ondervinding opgedaan, dat er zich binnen betrekkelijk korten tijd een zeer voldoende kennis van 't Mhd. laat verwerven, mits men er mee begint, er voor te zorgen, dat de grondbeginselen der spraakkunst, klankleer, declinatie en conjugatie volkomen vast zitten. De paradigmata moeten eenvoudig uit het hoofd geleerd worden, en dit is een kwestie van enkele uren. - De ontwikkeling van de taal in de 14e tot 17e eeuw kan niet met dezelfde uitvoerigheid behandeld worden. Hier is nog veel duisters, en van een aantal van de meest belangrijke taalmonumenten bezitten we geene vertrouwbare uitgaven. De geleidelijke ontwikkeling van 't Mhd. tot het Nhd. kan 't best vervolgd worden door met de studie der letterkunde van de 14e en 15e eeuw het lezen van proeven te verbinden, wel begrepen, in nauwkeurige teksten. De veel gebruikte ‘Literaturgeschichte’ van Kurz verdient voor dit doel onvoorwaardelijke afkeuring wegens de slechte overlevering, Wackernagels uitnemend ‘Deutsches Lesebuch’ daarentegen sterke aanbeveling. Voor de 16e en 17e eeuw wordt allengs in een groote leemte voorzien door de serie van ‘Neudrucke deutscher litteraturwerke des XVI. und XVII. jahrhunderts’ onder de kundige leiding van prof. Braune in Leipzig, die de grootste nauwkeurigheid van den tekst vereenigen met zeer geringen prijs. De totnogtoe verschenen 17 afleveringen behelzen o.a. geschriften van Luther, Fischart, Opitz, Gryphius, het oudste volksboek van Faust (1587) enz. Ook uit een taalkundig oogpunt wensch ik nadrukkelijk de aandacht op deze uitgave te vestigen. Het zoude mij hier te ver voeren, om ook voor de andere talen de eischen aan te wijzen, die, natuurlijk mutatis mutandis, dezelfde zijn als voor het Duitsch. Wat ik thans ga zeggen, geldt gelijkelijk voor het Nederlandsch, Duitsch en Engelsch. Straks heb ik opgemerkt, dat niet op vergelijkende taalkunde, maar op grondige kennis der historische ontwikkeling van een bepaalde taal het hoofdgewicht bij het examen gelegd moet worden. Wanneer we ons tot de Germaansche talen beperken, dan veronderstelt vergelijkende taalstudie niets meer en niets minder dan kennis van het Gotisch, de Skandinavische talen, het Engelsch, Hoogduitsch, Nederduitsch en Nederlandsch, het Friesch, en wel, met uitzondering van het Gotisch, in hunne verschillende perioden. Een | ||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| ||||||||||||||||||||||
onmogelijke eisch. Toch zou ik niet geheel van taalvergelijking wenschen af te zien, maar zij dient beperkt te worden tot de verwante moderne talen, die binnen ieders bereik zijn of ten minste moesten zijn. Reeds uit het oogpunt van taal moet van den candidaat voor 't Nederlandsch kennis van Duitsch en Engelsch, van den candidaat voor 't Duitsch kennis van Nederlandsch en Engelsch, van den candidaat voor 't Engelsch kennis van Nederlandsch en Duitsch geëischt worden.Ga naar voetnoot1) De opmerking is wel overbodig, dat hier slechts sprake is van goede bekendheid met de moderne taal. Mag men terecht van den candidaat voor het Duitsch verlangen, dat hij het Mhd. flink bestudeerd heeft, het zou daarentegen te veel gevergd zin, ook behoorlijke kennis van 't Mnl. van hem te eischen of te verlangen, dat hij den Beówulf heeft gelezen. Maar, behalve dat hij zijn moedertaal grondig kent, ook bewijzen te vorderen, dal hij ten minste zooveel van het Engelsch afweet als iemand, die met goed gevolg het eindexamen van een H.B.S. met vijfjarigen cursus heeft gedaan: ziedaar waarlijk geen overdreven eisch. Toch zou ik staaltjes van het tegendeel kunnen bijbrengen. Bij een cursus van historische grammatica voor aanstaande leeraars in 't Duitsch b.v. mag voortdurende vergelijking van 't Nl. en Engelsch allerminst ontbreken. Een groot aantal taalkundige verschijnselen, die ook door historische motiveering uit de taal zelve niet altijd te verklaren zijn, worden helder door vergelijking. Maar vooral de groote wetten, die de ontwikkeling der vormen beheerschen, verkrijgen eerst door een verstandig toegepaste vergelijkende methode haar eigenaardig licht. Een enkel voorbeeld. Een interessant punt in de Germaansche klankleer is de uitstooting van een nasaal vóór volgenden scherpen spirans, die in den regel rekking van den voorafgaanden klinker (ersatzdehnung) ten gevolge heeft. In de verschillende Germaansche talen is echter de werking van deze wet van verschillende uitgestrektheid. Men vergelijke in de eerste plaats Eng. tooth, mouth, (un)couth, goose, us met Nl. tand, mond, kond, gans, ons; Hd. zahn (Mhd. zant, gen. zandes), mund, kund, gans, uns; in de tweede plaats Eng. five, Nl. vijf met Hd. fünf; Eng. soft, Nl. zachtGa naar voetnoot2) met Hd. sanft; Nl. vernuft en Hd. vernunft; in de derde plaats het perf. in de drie talen brought, bracht, brachte; thought, dacht, dachte met het praes. bring, breng, bringe; think, denk, denke. Dit zijn de gegevens. Een ijverig student zal zelf de wet vinden, die ik voor de drie moderne talen aldus formuleer: Een nasaal vóór volgenden scherpen spirans wordt uitgestooten | ||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| ||||||||||||||||||||||
(doorgaans met rekking van den voorafgaanden klinker): a) vóór dentalen spirans s en th in 't Eng., maar niet in 't Nl. en Hd.; b) vóór labialen spirans f in 't Eng. en Nl., maar niet in 't Hd.;Ga naar voetnoot1) c) vóór gutturalen spirans ch in alle drie talen. De onder c) vermelde syncopeering heeft reeds plaats, gehad in een ur-germaansche periode. - Om de historische ontwikkeling van het gebruik van het Hd. vragend vnmw. wer, was als relatief te verklaren, zal men goed doen, de Engelsche pronomina whosoever, whoever niet uit het oog te verliezen. Wil men de eigenaardige, geheel periphrastische gebruikswijze van Mhd. lîp in uitdrukkingen als dîn lîp = du, Sîfrides lîp = Sîfrit, eines guoten ritters lîp = ein guoter ritter enz. verduidelijken, men wijze op de Engelsche indefinita everybody, anybody, somebody, nobody. Ziehier slechts een paar toevallige grepen uit den rijken voorraad, die mij juist op dit oogenblik te binnen schieten. Veelheid onderstelt oorspronkelijke éénheid. Het laatste doel der Germaansche taalwetenschap moet dus wezen, door historisch onderzoek der verschillende dialecten en vergelijking der uitkomsten van dit onderzoek het klank- en vormenstelsel der Germaansche grondtaal te reconstrueeren. De geschiedenis van den Germaanschen tak der groote Indogermaansche taalfamilie zoude echter een nauwelijks uitvoerbare onderneming zijn, wanneer niet door een goedgunstige beschikking van het noodlot ten minste van een enkelen Germaanschen stam taalresten uit den tijd der volksverhuizing waren overgebleven. Al is het Gotisch ook niet de moeder der Germaansche talen en al is 't ontegenzeggelijk waar, dat het in enkele opzichten door andere uit lateren tijd overgeleverde dialecten in oorspronkelijkheid van klank- en vormleer wordt overtroffen, toch zal het onbetwistbaar de grondslag der Germaansche taalwetenschap moeten blijven. Het groote gewicht van 't Gotisch is tweeledig. Het moet ons zooveel mogelijk het gemis vergoeden van overblijfselen der Germaansche grondtaal. Het moet tevens in de geschiedenis van de ontwikkeling der verschillende Germaansche talen ons schadeloos stellen voor het verlies van taalbronnen, gelijktijdig met de fragmenten van Ulfilas' bijbelvertaling. De oudste Hoogduitsche bronnen dagteekenen uit de 8ste eeuw, het Engelsch klimt nog iets hooger op, Nederlandsche taalmonumenten reiken niet verder dan de 9e eeuw. Voor de geschiedenis van alle drie genoemde talen is het Gotisch uit de 4e eeuw een onwaardeerbare schat, en het zal wel geen nader betoog behoeven, dat studie van 't Gotisch den grondslag moet vormen van de historische beoefening van 't Nederlandsch niet minder dan van 't Hoogduitsch en Engelsch. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| ||||||||||||||||||||||
Grondige kennis van eenige Germaansche taal zonder kennis van 't Gotisch is heden ten dage niet meer mogelijk. Bij Kon. besluit van den 27sten April 1877 (Stbl. No. 87) is dan ook bepaald, dat het candidaats-examen in de Nederlandsche letterkunde zal omvatten behalve de Nederlandsche taal, het Middelnederlandsch en geschiedenis ook het Gotisch. Bij een herziening der wet op het M.O. is het wenschelijk, dat ook van hen, die een acte wenschen te verwerven voor ééne der Germaansche talen kennis van 't Gotisch worde geëischt, die voor den deugdelijk ontwikkelden taalleeraar onmisbaar is. Gaarne stem ik toe, dat de studie van 't Gotisch door een gymnasiale opleiding vruchtbaarder en tevens gemakkelijker wordt, maar een noodzakelijke voorwaarde is de kennis der classieke talen volstrekt niet. En ik voor mij ten minste kan niet inzien, waarom het goede moet nagelaten worden, omdat het betere vooralsnog niet te verkrijgen is. Wanneer door 't Gotisch de gemeenschappelijke grondslag is gelegd voor de historische beoefening van de Nederlandsche, Hoogduitsche en Engelsche talen, dan is voor de verdere studie van elke der drie talen haar bijzondere weg afgebakend. Door telken keere op den gemeenschappelijken wortel, op overeenkomst en verschil in de ontwikkeling te wijzen, wordt de historische taalkunde ook vergelijkend in den goeden zin van 't woord. Ik vrees te uitvoerig te worden, indien ik ook bij de studie van het Fransch wilde stilstaan. Maar ik wil gaarne bekennen, dat ik een historische studie der Fransche taal zonder behoorlijke kennis van het Latijn onmogelijk acht. Ook zoude het mij wenschelijk voorkomen, dat bij de opleiding van leeraren in 't Fransch de overige Romaansche talen ten minste niet geheel verwaarloosd werden; met de beoefening van het oud-Fransch is b.v. die van het Provençaalsch zonder al te groote moeite te. vereenigen. Goed opgevat, is voor den taalbeoefenaar over 't algemeen wellicht geen studie leerzamer dan een vergelijkend-historische studie der Romaansche talen. Gelijk de Germaansche, zijn zij alle jongere vertakkingen van één en denzelfden stam, maar terwijl die stam bij de Germaansche familie slechts door vergelijkend onderzoek en ook zoo niet dan bij benadering gevonden kan worden, is de stam van de Romaansche talen bekend. Hier heeft dus het historisch onderzoek een volkomen zekeren grondslag, om na te gaan, hoe de verschillende latere spruiten zich uit dezelfde kiem hebben ontwikkeld, en om op een veilig pad de krachten en invloeden na te sporen, die in de wording van een taal werkzaam zijn. - Voor 't Engelsch zou ik bekendheid met het Latijn niet in dezelfde mate noodzakelijk achten. Al bestaat de woordenschat van het hedendaagsche Engelsch ten minste voor de helft uit middellijk of onmiddellijk aan 't Latijn ontleende elementen, klankleer, buiging en woordvorming zijn grootendeels Germaansch gebleven. De weinige resten van flexie der | ||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| ||||||||||||||||||||||
substantiva, pronomina en verba, die het Engelsch nog kent, de lidwoorden en telwoorden, de trappen van vergelijking der adjectiva, de vorming der adverbia, de voornaamste voorzetsels en voegoorden, de grootste helft der afleidingsuitgangen, de gemakkelijkheid der samenstelling, ten slotte de grondbeginselen van den zinsbouw, ziedaar louter dingen, die niet onder Romaanschen invloed hebben geleden. Enkele eigenaardigheden der klankleer, de verspreiding der s als meervoudsmerk, een aantal suffixen voor de woordvorming, zekere bijzonderheden in de woordschikking, die het Engelsch aan 't Fransch heeft te danken, zijn niet van zoo ingrijpend belang, dat men van den taalleeraar in 't Engelsch, zoolang niet het een en het ander te verkrijgen is, niet liever bekendheid met het Gotisch dan met het Latijn zou willen eischen. Kennis van het Fransch mag natuurlijk in geen geval ontbreken. Ik wensch het voorloopig bij deze opmerkingen over de taalkundige opleiding van taalleeraren te laten. Dat mijn eischen overdreven zijn, zal wel niemand willen beweren. Eer ducht ik het verwijt, dat zij al te bezadigd zijn. Ik geloof dan ook geenszins, dat de vervulling van de wenschen, die ik hier in 't kort heb uiteengezet, een volkomen bevredigender toestand in 't leven zal roepen. Dien te verwachten, zou vermetel zijn, zoolang de wetenschappelijke studie der moderne talen niet haar volle recht verkrijgt en niet even goed bekroond kan worden met het doctoraat, als die der classieke talen en van 't Nederlandsch. Dan eerst zal er voor die studie ten onzent een nieuwe dageraad aanbreken. Wanneer die tijd zal komen, is moeilijk te voorspellen, maar komen zal hij. Voorloopig zal er reeds veel gewonnen zijn, indien de eischen voor aanstaande taalleeraren verscherpt worden, en op taalkundig gebied niet minder, dan op letterkundig, een deugdelijke wetenschappelijke vorming noodzakelijk wordt geacht. Deze wensch echter is gelijkbeduidend met dien anderen, dat in ruime mate de gelegenheid wordt opengesteld tot wetenschappelijke opleiding van taalleeraren aan onze hoogescholen. Ten volle beaam ik den wensch van dr. Steyn Parvé, dat de opleiding van taalleeraren met één hoofdgedachte bezield moet zijn, de vorming, niet van geleerden, maar van bekwame docenten, mits daarbij in 't oog wordt gehouden, dat een bekwaam docent in onzen tijd niet meer denkbaar is zonder grondige wetenschappelijke ontwikkeling, en in de tweede plaats, dat die vrije ontwikkeling niet gesnoerd mag worden in 't keurslijf der dressuur. In nadere beschouwingen over de bijzonderheden der opleiding wil ik hier niet treden. Genoeg, dat allerwegen in den lande de overtuiging veld wint, dat het de taak der regeering is, hiervoor te zorgen, niet alleen door uitvoering te geven aan art. 43 der wet op het hooger onderwijs, maar door toekenning van Rijksbeurzen het bezoek der akademische lessen in de moderne talen te bevorderen. | ||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| ||||||||||||||||||||||
Den meesten mijner lezers zal het niet onbekend zijn, dat er in Berlijn een Akademie für moderne Philologie bestaat. Aan deze instelling waren gedurende het zomersemester 1879 werkzaam 19 docenten. Het programma omvat negen verschillende colleges op het gebied van 't Engelsch (Verklaring van Ags. taalmonumenten, historische klankleer, Chaucer's Canterb. Tales, Shakespeare's Coriolanus, Dickens' Sketches, Geschiedenis der Eng. letterkunde, Early prose fiction in England, Exercises in English style, oefeningen in vrije Engelsche voordracht), zeven op het gebied van 't Fransch, voorts twee over Provençaalsch, twee over Italiaansch, één over Spaansch, twee over Zweedsch, bovendien één over Mhd. en één over Keltisch. Het Duitsch is niet in 't leerplan opgenomen. Hierbij dient in 't oog te worden gehouden, dat de Akademie für moderne Philologie te Berlijn met geen ander doel is opgericht, dan om den studenten in de moderne talen aan de Berlijnsche universiteit gelegenheid te geven tot practische vorming en tevens tot uitbreiding der lessen, die aan de universiteit worden gegeven, waar op het gebied der moderne philologie en vergelijkende taalkunde mannen als Müllenhoff, Scherer, Werder, Herman Grimm, Johannes Schmidt, Tobler, Zupitza, Jagic werkzaam zijn, om van anderen nu maar te zwijgen. Van een, commentaar op de aangehaalde feiten en een toepassing op Nederlandsche toestanden zal ik mij liefst onthouden. Maar die feiten zelve onder de oogen van ons publiek te brengen, mag niet overbodig heeten, zoolang er in ons land nog mannen van naam en verdienste te vinden zin, die zoo weinig met den toestand van de hedendaagsche moderne philologie bekend blaken te zijn, dat zij opkomen tegen een ‘op te breeden voet geschoeid universiteitsonderwijs’ en een lans breken voor ‘classicale privaatlessen’ als het meest geschikte middel tot opleiding van taalleeraars. Is het mijn schuld, wanneer onwillekeurig bij het lezen van zulke ontboezemingen het denkbeeld bij mij opkomt, dat sommigen ‘opleiding’ en ‘africhting’ voor synonyma houden? Onder de vele zegeningen, die men van een verheffing der moderne philologie in ons land mag verwachten, zal zeker deze niet de geringste zijn, dat bij het groote publiek helderder en deugdelijker inzichten verspreid zullen worden over wezen, doel en methode van onze wetenschap. Zij, die overtuigd van de noodzakelijkheid eener verbetering van den thans heerschenden toestand, den vaak ontmoedigenden strijd moeten voeren tegen onverschilligheid, lauwheid, onwil en gemakzucht, mogen in hunne pogingen niet verflauwen, gedachtig aan den droppel, die den steen uitholt. Carthago delenda!
Groningen, tweede Kerstdag 1879. B. SIJMONS. Noord en Zuid, 3e Jaargang. |
|