Den draak steken.
Ofschoon de Redactie natuurlijk niet gelooft, dat door het onderstaande de quaestie der afleiding van den draak steken opgelost is, zoo vermeende ze toch aan deze opmerking over ‘Piktoren vangen’ een plaatsje te moeten verleenen. Bewijst dit P. v. voor ons den draak steken weinig of niets, de uitdrukking zelve is merkwaardig genoeg om bekend gemaakt te worden.
Voor eenigen tijd hoorde ik in de Baronie van Breda de mij onbekende uitdrukking Piktoren vangen. Bij mijn onderzoek naar de beteekenis dier uitdrukking werd mij het volgende verteld.
Een jeugdig handelaar, die wat al te gaarne het hooge woord voerde en zeer geschikt was om een geheel gezelschap te vervelen door de vermelding zijner Herkulische heldendaden, kwam op zijne halfjaarlijksche reizen ook geregeld te C. en verneemt daar op zekeren avond van eenige jongelieden, dat ze nog dienzelfden avond op de piktorenvangst zullen gaan. Dadelijk dringt hij zich bij hen op om in dit hem onbekend jachtvermaak te deelen, dat hij als eene soort van patrijzensleepen beschouwt; en na hun avondpartijtje gaan ze samen, in plaats van naar bed, boertend en koutend den polder in. Dáár begeven ze zich naar een afgelegen en drassig oord, rijk aan greppels, slooten en vlieten, waar de piktoor (verbastering van butoor, butor, roerdomp) blijkens zijn welbekend ossengeloei in de met riet en biezen bezette poelen huist. Om hem uit die schuilhoeken te lokken, dient er een flink vuurtje gemaakt te worden, waar de jachtige vogel dadelijk op af komt. Wijl mijnheer de reiziger met het terrein (en met het plan!) geheel onbekend is, zullen zijne makkers de brandstoffen gaan opsporen, die hij maar in 't midden der beemd behoeft op te stapelen en te ontsteken. Ras komt nu de een met een arm droog riet, de ander met een vracht mutsaard, een derde met wat turf aandragen, en allen rennen af en aan, terwijl de reiziger het middelpunt der beweging is. De brandstapel rijst, het vuur knapt alreeds, de bewaker noodigt den vogel (volgens het gegeven voorschrift) met vriendelijke stemme en roept immer ‘Piktoretje! Piktoretje!’ Meermalen waant hij het wonderdier te zien naderen, dat door zijne makkers in steeds nauwer en nauwer kring gesloten en eindelijk van achteren zou aangegrepen worden. Doch telkens bemerkt hij zijne dwaling, en tot zijne verbazing voeren zijne jachtgenooten ook geen hout meer aan voor zijnen brandstapel. Ik geloof het wèl: ze zijn reeds bij de eerste flikkering der vlammen
gevlogen; - den held, met wien ze piktoren gingen vangen, aan zijn goed geluk overlatende om heelshuids zich uit die moerassige streek te werken, te midden van een' donkeren nacht. Eerst in