Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 41]
| |
Beantwoording van vragen, voorkomende in het Bijblad van den IIden Jrg., 6de aflev.Vraag I.Of pekelnat een te verdedigen en te verklaren woord is? In onze taal kennen we samengestelde adjectieven, waarvan het tweede lid een bijvoeg. naamw. is en het eerste lid, een substantief, een zelfstandigheid noemt, waarmede de door het tweede lid (het adjectief) een gewezen zelfstandigheid in haar kenmerkende eigenschap vergeleken wordt. Zie V. Helten, Kl. Sprkk. § 139, en vgl. b.v. kurkdroog, eivol, kogelrond, vuurrood, enz., d.i. droog als kurk, vol als een ei, rond als een kogel, rood als vuur, enz. Evenzoo is pekelnat = nat als pekel, alzoo door en door nat. | |
Vraag II.Jaarhonderd is zonder twijfel een verkeerde navolging van het Hoogduitsche Jahrhundert. Samengestelde substantieven als dit Jahrhundert en het analoge Jahrzehnt, Jahrfünfzig, d.i. met een zelfst. naamw., als eerste, en een adjectief als tweede lid, kent het Hoogduitsch slechts in een gering aantal, het Nederlandsch in 't geheel niet. Batavus. | |
Vraag VII.Evenknie behoort tot die samengestelde substantieven, die een persoon, dier of zaak noemen, welke (welk) de door 't tweede lid genoemde en de door 't eerste lid bepaalde zelfstandigheid bezit, als b.v. viervoet, een dier dat vier voeten heeft, roodhuid, iem. die een roode huid heeft, platneus, iem. die een platte neus heeft, zwartkop, een persoon, die, of een dier, dat een zwarten kop heeft, enz. In ons woord namelijk is knie = ‘geslacht.’ Vgl. b.v. het Angelsaksische cneó, dat zuiver aan een Nederl. vorm knie beantwoordt, = ‘geslacht’Ga naar voetnoot1). Alzoo evenknie = ‘een persoon, die een gelijk geslacht, een gelijke geboorte heeft,’ dus ‘evenboortig’ is. De vrouw is alzoo de evenknie van den man, zoo ze van gelijke geboorte, van even hooge of lage afkomst is als haar echtgenoot. Van Helten. | |
[pagina 42]
| |
Vraag VIII.Verscheiden, als euphemistische uitdrukking voor sterven, beteekent eigenlijk vertrekken, scheiden (intrans.), met de ellips uit het leven. Vgl. hiermede overlijden, eigenlijk overgaan (van het oude lijden, overtrekken), met de ellips naar andere gewesten. | |
Vraag IV.Schuchter is een adjectief, dat samenhangt met ons schuw (oorspr. *sciuhi, vgl. Ohd. schiuch, schiuhe, scheuch, vanwaar het tegenwoordig Hoogd. scheu) en, evenals dit, uit een wortel scuch, vreezen, is voortgekomen. Door achtervoeging van den afleidingsuitgang ter ontstond schuchter; door achtervoeging van den afleidingsuitgang i (oorspr. ja) ontstond sciuhi, schiuhe, dat na de apocope der i, e, zijn uit ch voortgekomen h verloor, en met den gewonen overgang van iu tot uu ons schu(w) opleverde. Vgl. V. Helten, Kl. en Medekl. H. XXVI, § 20, Aanm. 2, en H. X, § 7. | |
Vraag XI.Op zijn elf en dertigst is een uitdrukking, afkomstig van de oude Statenvergadering van Friesland. Dit regeeringscollege bestond ten tijde der Republiek der Zeven Provinciën uit afgevaardigden van de elf steden en van de dertig grietenijen, waarin het platteland van het gewest verdeeld was. En daar nu deze heeren alles vrij langzaam behandelden en zeer veel tijd noodig hadden om tot een besluit te komen, zei men schertsend van een langzame handeling, dat ze geschiedde ‘op (de wijze der) elf (steden) en dertig (grietenijen)’. Redekavelen is eigenlijk ‘zijn rede wel indeelen, behoorlijk inrichten,’ dus ‘overleggen, wikken en wegen.’ Kavelen beteekende oudtijds ‘verdeelen, indeelen, onderscheidend ordenen.’ Zie over het woord de uitvoerige uiteenzetting van Dr. De Jager in den Taalbode, IV, bl. 5-14. L.Q.U. | |
Vraag XXI.Zie N. en Z. II, § 5, bl. 262. R. | |
Vraag III.Eedschap is geen woord; wel eedgenootschap, d.i. de vereeniging van ‘eedgenooten.’ Wat beteekent daarenboven ‘een feest, dat eedgenootschappelijk is?’ | |
Vraag IV.De heer K. had aan de werklieden, wier inzending van voorwerpen, door hen in hunnen vrijen tijd vervaardigd, met een getuigschrift bekroond was, aangeboden, dit getuigschrift van een lijst te voorzien. | |
[pagina 43]
| |
Vraag V.Beaten = ‘gelukzalig, gelukkig.’ Lat. beatus. | |
Vraag XII.Leischijven zijn ‘leidschijven,’ dus schijven, die het touw geleiden. (Vgl.: leisel uit ‘leidzeel’ en kerspel uit ‘kerkspel.’) | |
Vraag XIV.Ket is een Noordholl. provincialisme, en beteekent ‘een klein vurig paardje,’ ons ‘hit.’ | |
Vraag XV.Een vestenis brief is een ‘bevestigingsbrief.’ Vesten = ‘vastmaken’ (vgl. netten uit ‘nat’) is het oudere woord voor het hedendaagsche ‘bevestigen;’ hiervan kwam vestenis, evenals van heugen, heugenis. | |
Vraag XXIII.Zudde of sudde = ‘moeras.’ ‘Ende toech voren over die sudde, ende alsoe sy verlast waren mit wapenen, versoncken sy in die mudderinghe (= modder).’ Korte kroniek van Holland, pag. 219. ‘Ende hy behilt hem een wile in der sudden op synen schilt onder synen voeten.’ t.a.p., en iets verder: ‘mer metten cortsten (weldra) hy versanc daer in der sudden, die men hudendaechs hiet mommen riet (lees: Mommerijte) bij Coeverden.’ Hencker (van het oude henchen = ‘hangen’) was de oude naam voor ‘beul.’ Een ander woord daarvoor was ‘hangdief.’ Klareit. Prof. Visscher verklaart in zijn glossarium ‘eene soort van meêdrank, uit honig en water zamengesteld.’ Te onrechte. Kiliaen heeft in zijn Etymol.: ‘klaeret, klaeretwijn.’ Vinum helvolum, subrubeum, rubellum, vulgo clarum sive claretum. Subr. = ‘lichtrood’). Palster ‘staf.’ Rein. 372: ‘Hi toochde mi palster ende slavine,
Die hi brochte van der Elmare,
Daer onder ene scerpe hare.’
Palster is hier ‘de pelgrimsstaf;’ slavine ‘pelgrimskleeds;’ scerpe hare ‘scherp, ruw haren kleed.’ Rein. 2986: ‘Ooc gaf hi den fellen geselle
Den palster in die hant daer bi,
Te sinen gevoege.
| |
[pagina 44]
| |
Riemtalen. Men vindt de verklaring van dit woord op dezelfde bladzijde. ‘De Kennemers waren gehouden den Grave te dienen met riemtalen, waarop ieder dorp, naar zijne gehalte, was geschat.’ En iets verder: ‘Ten platten lande ging het bij loting, naar de riemslagen, hetgeen later omslag of belasting werd.’ Taelen beteekende outijds ‘tellen’, vanwaar ons ‘getal’ (de dativus hiervan luidt nog ‘(ten) getale (van).’ Tot vergelijking diene het bekende schildtalen in de uitdrukking: ‘omslaan over de schildtalen’ d.i. ‘het bepalen van ieders belasting naar het getal schilden, die hij bezat (Schild, fr. écu, was de naam eener munt). Eene andere soort schatting was in Friesland in zwang, onder den naam klipschild, aldus genaamd, omdat men de munten (“schilden”) in een bekken wierp, en het kleppen (“klippen”) daarvan in een gebouw van 240 voet lengte kon hooren. Zie ook nog bladz. Klozet “kluisje, kamertje”, met den verkleinenden uitgang et van het Pr. clos’ ‘besloten ruimte’. Rozenwyle (niet wijle) - ‘rozensluier, rooskleurige sluier’, gezegd van Aurora. Het woord herinnert ons aan het ‘rozenvingerige Aurora’ van Homerus.
T. VAN LINGEN. | |
Naschrift.Het volgende kreupeldicht vond ik na de correctie der drukproef: ‘Als men schreef XIIc ende seven en twintich in der tijt,
Doen geschiede den slach bij den Mommen-rijdt,
Den eersten Augusti in den daegeraet.
Daer bleef menigh man van Edler aert
Door 't swaere harnasch, daer si mede waeren becleet.
Die van den Drenthen ende hare wijven wreet,
Worden gedodet; over D mannen clouck.
Bisschop Otto van Utrecht worden gevonden oock,
Steeckende in den Moerassche seer belaeden,
Dien de Drenthen, met groot versmaeden,
De cruyne villeden van sijnen hoofde,
Ende met groote gramschap hem het leven beroofden,
berent van horstmaer, een helt in zijn leven, ende berent van amstellant
Waren d' overste gevangenen bekant,
Tenten, panilloenen (lees: paviljoenen) met alle den ghetocht,
Heeft Roeloff op zijn slot tot Coevorden gebrocht.’
T.v.L.
|