| |
| |
| |
Beantwoording van vragen.
Woorden uit ‘Kennemerland. Balladen door W.J. Hofdijk.’ (Noord en Zuid No. 5. Bijblad bl. 2).
1. Riemtalen.
‘De Kennemers waren gehouden den Grave te dienen met riemtalen, waarop ieder dorp, naar zijn gehalte, was geschat.’
Door riemtalen verstaat men het aantal riemen, benevens de roeiers, door de dorpen op te brengen ten behoeve van 's Graven koggen en galeien. Streso zegt in zijne verhandeling over de levenswijze en de gewoonten onzer voorvaderen: de ingezetenen waren verplicht den Heer des lands ten dienste te staan, ook tot den krijg te water, waartoe slechts vrije lieden werden gebezigd, wordende de roeiers uit de dienstbare genomen, en daartoe de plaatsen, naar derzelver bevolking, in hooge of lage riemtalen aangeslagen. Zie verder de Balladen onder ‘Heemskerk.’
| |
2. Gesten.
‘Een sluier viel voor de oude gesten,
En wat er van heur tal mocht resten
Slechts zelden meer werd aangehoord.’
Gesten, Yeesten, zijn daden.
Jan van Boendale schreef eene kroniek, waaraan hij den naam gaf van Die Brabantsche Yeesten, d.i. de daden (gesta) der Brabanders.
(Jonckbloet. Lett. I: 304).
| |
3. Wijle.
‘Daar zingen alle Friezen bij
Met wijle, met kaproen en pij.’
Wijle, Latijn velum, Fransch voile, beteekent sluier.
in een clein cloosterkijn,
ende draghen de swarte wijlen
ter eeren de liefste mijn.’
(Het daghet in den Oosten.
| |
| |
| |
4. Gorze, geul.
Gorzen zijn aangeslibde gronden, door een zomerkade tegen onderloopen beveiligd. Een geul is een smal vaarwater tusschen ondiepten.
In Winkler Prins' Encyclopaedie wordt verkeerdelijk geschreven gorssen. Wanneer deze aanslibbingen nog niet bekaad zijn, heeten ze slikken.
| |
5. Spriet.
‘Een laaie gloed omspeelt zijn oog,
By 't heffen van de scherpe spriet.’
Spriet of jachtspriet is een lans, die men op de jacht gebruikt.
‘De jacht,’ zegt Ludolf Smids, ‘geschied met het roer of met het swijnspriet, pijlen, etc.’ Bij J.H. van Dale, Nieuw Woordenboek vindt men spriet = puntige stang.
| |
6. Apanage.
‘Na het uitsterven van het Geslacht Bergen vervielen Heerlijkheid en Dorp aan de Graven, die de inkomsten der plaats tot apanage en vruchtgebruik aan hunne jongere zonen en dochteren hebben gegeven.’
Uit deze regelen blijkt reeds vrij voldoende, dat door apanage zulke goederen verstaan werden, die jongere zonen uit een Huis ontvingen tot schadeloosstelling, omdat zij van de opvolging uitgesloten waren.
Toen Jan II Graaf van Holland was geworden, beleende hij zijn broeder Gwy met de heerschap van Aemstel en tevens met die van Woerden en Yselstein. Gwy was niet rijk gegoed, en had wel iets noodig voor zijne ‘coste ende teringe;’ hij ontving dus deze landen tot een apanage (J. ter Gouw, Amst. Tafereelen bl. 32. Idem. Amstelod. II: 79).
Winkler Prins, Encycl. zegt: ‘Apanage, een fransch woord, afkomstig van het Nieuw-Latijnsche apanagium of apanamentum, beteekent eene som, die op de Staatsbegrooting wordt uitgetrokken, om tot onderhoud van niet regerende leden van vorstelijke huizen te dienen’. enz.
| |
7. Reefter.
‘En al de dertig broederen
Ten reefter aan het maal.’
Reefter, een samentrekking van refectorium, de eetzaal in een klooster. In het Latijn heeft men het werkwoord reficio (refeci,
| |
| |
refectum) = herstellen, verkwikken, waarvan refectorium afgeleid is.
| |
8. Male.
‘De male was reeds half gevuld,’ namelijk: de eierenzak.
Maal is tasch, buidel, in 't fransch malle d.i. reiszak. Men heeft ook brievenmaal.
| |
9. Deizig.
‘'t Was dof en deizig weer.’
Deizig van 't werkwoord deizen, achteruitwijken, hetzelfde als deinzen, gelijk: peizen naast peinzen. Huygens zegt:
Komt, laet uw' gedachten deisen
Daar het lichaem eertijds was.
Deizig is het weer, wanneer het verschiet, achteruitwijkt van wege den nevel en den mist.
| |
12. Benetten.
‘De droef verbleekte wangen
Benetten, nat maken. Hoogd.: benetzen.
| |
13. Raamwinket.
‘En siddrend ontsprong er de ruwe Baroen
En stiet er een raamwinket open.’
Winket is een klein luik in een schutdeur. Raamwinket is een beweegbare ruit in een groot vensterraam; men kan het raam gesloten houden en het winket openen om een weinig frissche lucht te genieten. Bij van Dale: Winket = deurtje.
| |
15. Kaan.
‘De kaan lag aan den oever.’
Kaan is een schuitje en aan 't Hoogduitsch ontleend, waarin het Kahn gespeld wordt.
| |
| |
| |
16. Klareit.
‘Flux een beker klareit!’
Klareit of Clairet is de naam, dien men geeft aan elke lichtroode Fransche wijnsoort. In Engeland geeft men den naam van claret aan alle roode Fransche wijnen, de champagne- en bourgogne-wijnen uitgezonderd. (Winkler Prins. Encycl.) Tot de dranken op een bruiloft behoorden de geverfde en ongeverfde ypocras; witte, roode en geele Clairet. (Dr. Schotel.) In Luilekkerland
van goeden wijn van goeden bier,
Muscadel ende oec clareyt.’
(Het Land van Kokanje, 14e eeuw.)
| |
19. Vigilien.
‘Daar toont geen harp; daar klinkt geen lied
Vigilien, = een lijkzang, b.v. in ‘het daghet in den Oosten:’
Toen volgens de ‘Reyntje de Vos’ de jeugdige hen dood was, gebood de koning:
‘Dër wil wi der doden regtigheid dôn,
Unde laten er de vigilie singen’....
‘Do gebôd he bede jung unde ôlden
Dat se de vigilie singen sholden.’
| |
20. Francijn.
‘Die droeg een briefjen op francijn.’
Francijn is een soort van perkament. Men schreef er boeken of brieven op:
‘Een zeer oud afschrift op Francijn; - een Register in Francijn; - een bouck geschreven in Francijne.’ (K. van Alkemade, Brielle.) Ook gebruikte men er strooken van om de zegels aan de handschriften te bevestigen. ‘Van een zegel moet worden beschreven: de wijze van aanhechting, aan enkele of dubbele francijnen staarten.’
(J. ter Gouw. Stud., Wapen- en Zegelkunde.)
| |
| |
| |
21. Gouwesteel.
‘Zoo schreef hij met een gouwe-steel.’*
De verklaring hiervan geeft de Dichter in de noot. De stinkende gouwe, hier bedoeld, groeit algemeen in ons vaderland, wordt een meter hoog, is geneeskrachtig; maar het sap werkt, in groote hoeveelheid, als vergift.
| |
22. Wilgenplok.
‘Door els- en wilgenplok.’
Een door elkander gewassen hoop elzen- en wilgenstruiken, zooals men aan de kanten van slooten en meren vindt.
Sommelsdijk.
J.E. TER GOUW.
|
|