Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 23]
| |
Het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord bij eenige middel-ned. zinvoegingen.I.De heer v. L. heeft in dit tijdschrift de aandacht gevestigd op een verschijnsel, dat bij de beoefenaars van het middelnederlandsch genoegzaam bekend is, namelijk het ontbreken van het persoonlijk voornaamwoord, waar wij het nu zouden gebruiken. Hij is echter niet de eerste, die er over schrijft: men zie bv. hetgeen Dr. Verdam er over mededeelde in zijne Tekstcritiek (Leiden 1872) bl. 19 vlgg. en in de Taalk. Bijdragen I bl. 130; toch is er, indien ik mij niet vergis, nog nergens een stelselmatig, het verschijnsel in zijn geheel omvattend, onderzoek naar ingesteld, en vandaar dat eene eenigszins uitvoerige, zij het dan ook op verre na niet volledige, behandeling er van niet overbodig zal geacht worden, te minder nog, omdat het aan twijfel onderhevig schijnt, welke de juiste regel is, die hier geldt, en in hoever hij als gezaghebbend mag beschouwd worden bij de critiek der middeleeuwsche gedichten. Dr. Verdam spreekt van eenen regel, volgens welken het voornw. wordt uitgelaten, nadat het in eenen anderen naamval is voorafgegaan, terwijl hetzelfde ook somtijds in andere gevallen plaats heeft, bv. bij den conjunctief, die de rol van eenen imperatief vervult. De heer v. L. spreekt niet alleen van het weglaten bij voorafgaanden derden naamvalGa naar voetnoot1), maar toont ook, dat hij evengoed het verschijnsel bij voorafgaanden vierden naamval heeft waargenomen, ofschoon ik niet recht begrijp, waartoe hij Torec 3343 vlgg. aanhaalt, waarin, ook volgens ons spraakgebruik, geen voornw. noodig is. Bovendien schijnt de heer v. L. nog eenen anderen regel aan te nemen, namelijk eenen, volgens welken het voornw. zelfs wordt weggelaten als er alleen een bezittelijk voornw. voorafgaat, dat op hetzelfde individu betrekking heeft als het pers. voornw. Wat Dr. Verdam niet deed, namelijk den door hem opgegeven regel als eenen regel zonder uitzondering voor te stellen, doet de heer v. L. wel: hij wil daarom die plaatsen, waarin tegen den regel gezondigd wordt, verbeteren, zooals Torec 3115, Reinaert II 3631, 4505, 6704; doch dat komt mij voor, een hoogst gevaarlijk beginsel te zijn. Duizenden plaatsen | |
[pagina 24]
| |
toch zouden volgens dien stelregel verbeterd moeten worden, tegen tientallen, die onveranderd mogen blijven. Men vergunne mij een gedeelte mijner verzameling van plaatsen, waar het pers. voornw. is uitgedrukt of weggelaten, meê te deelen, en dat in eene volgorde, waarin het mooglijk wordt den omvang van het merkwaardig verschijnsel eenigermate te overzien. Misschien heeft dan later een ander tijd en gelegenheid het betrekkelijk gering aantal mijner waarnemingen aan te vullen en beter te groepeeren. Om den omvang van het verschijnsel te bepalen heb ik, bij het aanhalen van plaatsen, waar het voornw., tegen den zoogenaamden regel in, is uitgedrukt, mij bepaald tot ruim drie duizend verzen uit den Moriaen, uit den Torec en uit den Rijmbijbel, omdat ik ten minste bij de beide eerste werken met zekerheid weet, wat er in het handschrift staat. Voor het aanhalen van plaatsen, waar ik het voornw. weggelaten vond, heb ik mij niet tot een klein gedeelte onzer mnl. letterkunde beperkt, maar zal ik alles mededeelen, wat ik daarvan heb aangeteekend, vermeerderd met de opgaven van Dr. Verdam. Vooraf ga de opmerking, dat de uitlating van het voornw. zich wel vooral voordoet in samengestelde zinnen, en dan, op enkele voorbeelden na, uitsluitend in het tweede gedeelte van den zin, onverschillig of dat de hoofdzin of de afhankelijke zin is; dat het weggelaten voornw. bijna altijd in den eersten naamval zou hebben moeten staan met terugwijzing op een voornw. of zelfstandig naamw., zoowel in casu recto als in casu obliquo; en dat het geval zich nog meer voordoet bij nevenschikkenden, dan bij onderschikkenden zinbouw, zelfs in hoofdzinnen, geheel onafhankelijk van hetgeen voorafgaat, ofschoon deze soms daaraan evengoed als nevengeschikte zinnen met ende verbonden hadden kunnen zijn, terwijl zij somtijds weder het antwoord behelzen op eene vraag in eenen vorigen volzin gedaan. Ik begin met voorbeelden van afhankelijke zinnen, en wel met die, welke men bijwoordelijke pleegt te noemen. Daarvan vestig ik vooreerst de aandacht op die zinnen, welke eene plaatsbepaling inhouden, en met den hoofdzin verbonden zijn door middel van het voegwoord daer, d.i. alwaar; bv.: Lanc. II 35670. vlgg.: ‘Vliet van mi
Ende trect, daer meer en sie u.’
Daartegenover staan twee plaatsen, waar het voornw. uitgedrukt is: Moriaen 1881 vlg.: ‘Ic sal u leiden na dese sake,
Daer gi sult sijn nu te gemake.’
| |
[pagina 25]
| |
Torec 1947 vlgg, waar men den afhankelijken zin ook voor eenen bijvoegelijken zou kunnen houden: ‘Torec reet so lange oec daernaer,
Dat hi den coninc vant nadat
Te Tyntageel binnen der stat,
Daer hi hof hilt te dien male.’
Als plaatsbepalend kan daer desnoods ook opgevat worden in de volgende plaatsen, waar wij het voornw. uitgedrukt vinden: Rijmbijbel 659 vlgg.: ‘Daer si saten onder die rise
So hoorden si in den paradijse
Gode wandelen, daer hi quam.’
Rijmbijbel 1019.: ‘Een cnape leeddene daer hi ghinc.’
Rijmbijbel 1022 vlg.: ‘Ende Cayme hoorde hi mettien,
Daer hi ruuschede int wout.’
Vermoedelijk hebben wij hier echter met tijdsbepalingen te doen. Van zulke tijdbepalende zinnen met daer, waarin het voornw. is weggelaten, heb ik geen enkel voorbeeld gevonden; wel verscheidene, waarin het uitgedrukt staat, zoowel na een voornw. in den dativus, als na een in den accusativus, bv. Moriaen 172 vlgg.: ‘Ende daer ic naden breidel vinc,
Ende icken beten hiet op deerde,
Was hi gereet met sinen sweerde.’
Moriaen 263 vlg.: ‘Gi sout u scamen te rechte altoes,
Daer gi horet nomen den Walois.’
Torec 1717 vlg.: ‘Dese dwerch heft mi genomen,
Daer ic in minen hove stont.’
Rijmbijbel 2922 vlg.: ‘So trac soe hem af tere stonde
Sinen mantel, daer hi bi hare was.’
Ook in zinnen met andere tijdbepalende voegwoorden wordt het voornw. uitgedrukt, bv. met doe, d.i. toen. Zie o.a. Moriaen 745 vlgg.: ‘Doen ne waser har negeen,
| |
[pagina 26]
| |
Hen ne lipen die trane groet
Nederward ut haren ogen,
Doe si die tale horden togen.’
Moriaen 776 vlg.: ‘Hem begonst so wel behagen,
Doe hi horde hare tale.’
Moriaen 2874 vlg.: ‘Doe hi hem was bat gehinde,
Kindi die wapine, die hi droech.’
Moriaen 2654 vlg.: ‘Dit haddic u geseit algader,
Doe gi te landeward reed.’
Ook met voorafgaanden eersten naamval, bv. Moriaen 2408 vlg: ‘Si worden alle soe vervard,
Doen si Moriane sagen.’
Moriaen 1296 vlg.: ‘Doense Walewein hadde vercoren,
Riep si.’
Zoo wordt ook het voornw. uitgedrukt in eenen zin met totdat, terwijl een vierde naamval voorafgaat, bv. Torec 291 vlgg.: ‘Des was blide die joncfrouwe sere,
Ende bat Torecke harde sere,
Dat hise met hem voren woude
Totdat si ware in haer behoude.’
Met voorafgaanden eersten nv. in eenen zin met toten stonden dat, d.i. totdat, Moriaen 329 vlgg.: ‘Ic sal riden toten stonden
Dat ic Perchevale hebbe vonden,
Ofte dat ic hore enege niemare.’
Moriaen 938 vlgg.: ‘Doe reden si alle wech mettesen
Toter wilen ende toter stonden,
Dat si ene wegescede vonden.’
Zoo ook in zinnen met sint en sident, bv. Torec 1507 vlg.: ‘Dits dierste riddere, die u toequam,
Sint dat gi vort van Roetsebise.’
Rijmbijbel 2291 vlgg.: ‘Sident gheviel Ysaacke mee,
Doe hi woende in Bersabee,
| |
[pagina 27]
| |
Dat hem God daer openbaerde
Ende seide, dat hi hem niet vervaerde.’
Als voorbeeld van een uitgedrukt voornw. bij eenen voorafgaanden eersten nv., in eenen volzin met sint, diene Moriaen 3117 vlgg.: ‘Ic hebber so dicke gehort af
Sint dat ic mi hier begaf.’
Met wanneer of alse (in de beteekenis van wanneer) wordt het voornw. soms uitgedrukt met voorafgaanden casus rectus of obliquus, bv. Moriaen 303 vlgg.: ‘Wanneer hi es wel gemoet,
Ende men belgen nine doet,
Soe es hi sachte als een lam;
Maer alse menne maket gram,
Dan es hi tfreesselijcste diet,
Dat God nie gewerden liet.’
Moriaen 2255 vlg.: ‘Dat hem best stont te staden
Dicwile alse hi was verladen.’
Zoo ook met als in den zin van toen, bv. Moriaen 1292 vlgg.: ‘Ende alse min her Walewein naecte
Der joncfrouwen, dat sine sach,
Doe ginc si slaen slach in slach
Haer hande meer dan te voren.’
Daarentegen vindt men het hier ook weggelaten, zooals met voorafgaanden eersten nv., Lanc. II 11610 vlg.: ‘Ende als ic van minen orbare
Niet comen mochte, ruemde thof.’
Lanc. II 3540 vlg.: ‘Alse Walewein gesceden was
Van Hestore, maecte sine vaert.’
Moriaen 4617 vlg: ‘Alse dit die andere hebben vernomen,
Sijn daer te genaden comen.’
Behalve in de plaats, die ik het allereerst aanhaalde, vindt men dus bij plaats- of tijdsbepalingen alleen in zinnen met als de uitlating van het voornw. en wel uitsluitend met voorafgaanden eersten nv., hetzij van een voornw., hetzij van een zelfstnw.; doch wegens het groot aantal voorbeelden van het tegendeel, waarvan ik er gemakkelijk nog eenige dozijnen zou kunnen aanhalen, kan men hier | |
[pagina 28]
| |
niet van eenen regel spreken, zelfs niet al laat men daarop verscheidene uitzonderingen toe. In causatieve zinnen met omdat wordt het voornw. gebruikt, wanneer het zelfstnw., waarvan het de plaats vervangt, in den eersten nv. voorafgaat, bv. Rijmbijbel 507 vlgg.: ‘God droech den mensche van der erde,
Daer hine hadde ghemaect werde,
Int paradijs, omme dat hi woude,
Dat hi daer in werken zoude.’
Evenzoo bij voorafgaanden derden nv., bv. Rijmbijbel 607 vlg.: ‘Dies ghinc hi eerst toten wive,
Omdat soe cranker was van live;’
en bij voorafgaanden vierden nv., bv. Rijmbijbel 182 vlgg: ‘Dit firmament heeft hi genoemt,
Spreect de boec, Hemel bi namen,
Omdat hi bedect al te samen
Ende verhemelt die warelt al.’
Wel is waar heeft de variant hier ‘omdat verdect;’ maar daarin zal men omdat, zooals vaak in het mnl., moeten opvatten als omdat het, welk het dan op firmament terugwijst. Zie verder Rijmbijbel 2779 vlgg.: ‘Sine broedre haettene alle gader
Omme dat hi van den vader
Liever was, danne haer negheen.’
Voorbeelden van afhankelijke redegevende zinnen, waarin het voornw. ontbreekt, heb ik niet aangetroffen. In voorwaardelijke zinnen met als blijft het voornw., dat op eenen derden nv. betrekking heeft, bv. Moriaen 2053: ‘Geefse hem, alsi wilde riden.’
Zoo ook met indien dat bij voorafgaanden vierden nv. bv. Moriaen 792 vlg.: ‘Wi soudense sconincs hove doen keren,
Indien dat sire wilden comen.’
Torec 22 vlgg.: ‘Here, mine staets u niet te werne,
Indien dat gijt wilt getemen,
Dat gi mi te wive wilt nemen.’
Eveneens met tenzij, of, zooals het in het mnl. nog luidt, en si of en si dat, bv. Torec 2339 vlgg.: | |
[pagina 29]
| |
‘U lijf werd u genomen,
En si dat gi cont onder gedoen
Mi oft enen minen baroen.’
Eigenlijk hebben wij hier niet te doen met eenen afhankelijken zin, die door een voegwoord verbonden is met den hoofdzin, maar met eenen bijwoordelijken zin, die alleen door zijne constructie zich als afhankelijken zin doet kennen; en van dergelijke voorwaardelijke zinnen zijn verscheidene voorbeelden te geven met een uitgedrukt voornw, bv. met voorafgaanden eersten nv.: Moriaen 602: ‘Magic, ic sal u vroet maken.’
Met voorafgaanden derden nv., hetzij in den hoofdzin, hetzij in den afhankelijken zin, b.v. Rijmbijbel 292 vlgg: ‘Dese redene hebbic aldus vonden
Dat alle die diere, sonder waen,
Ghemaect waren onderdaen
Den mensche te sine emmermere,
Haddi ghehort na onsen Here.’
Moriaen 858 vlg: ‘Mi en gebreke mijn part,
Ic sal riden, daer gi mi wiist.’
Torec 699: ‘Lustets u, gi moget vechten.’
Met voorafgaanden vierden nv. in hoofd-of bij-zin, Torec 619 vlg.: ‘Ende wildi mi laten leven nu,
Ic sal u wonden wel genesen.’
Torec 628 vlg.: ‘Ic late u leven,
Wildi mi des gode sekerheit geven.’
Rijmbijbel 2084 vlg.: ‘Wilsoe di niet volghen naer,
So bestu quite van den eede.’
Moriaen 333 vlgg.: ‘Ic salne te hove bringen,
Welt hijs mi dan gehingen,
Ende hire met mi wille comen.’
Vgl. verder Torec 714 vlg. 2693 vlg. Moriaen 577 vlg. 705 vlg. 1101 vlg. 1353. Daarentegen zijn er ook voorwaardelijke zinnen, waarbij het voornw. is weggelaten, bv. met oft, d.i. indien; Lanc. IV 1105 vlg.: | |
[pagina 30]
| |
‘Oft hi stervet, sterve dan,
Onslieden en gaets niet an.’
En zonder voegwoord, Lanc. III 11995 vlg.: ‘Ende connen si hen bescudden daer,
Soe bliven quite dan daer naer.’
Lanc. III 18262 vlgg. Limborch VIII 1294 vlg.: Heiml. der Heiml. 67 vlgg.: ‘Wille danne een prense milde wesen,
So sette sinen sin in desen,
Dat hi marke, wat hi vermoghe.’
Heiml. der Heiml. 353 vlg.: ‘Vint hi besculdicht sinen moet
Betert selve, so es hi vroet.’
In deze voorbeelden gaat steeds een eerste nv. vooraf: voorbeelden van een uitgelaten voornw. bij voorafgaanden casus obliquus in voorwaardelijke zinnen zijn wij niet bekend; en tegenover die weinige zinnen, waarin het voornw. ontbreekt, staan er honderden, waarin het is uitgedrukt, en waarvan ik er slechts eenige aanhaalde, om niet buiten mijn bestek, d.i. buiten de eerste drie duizend verzen van Moriaen, Torec en Rijmbijbel, te gaan. Voorbeelden van toegevende zinnen, waarin het voornw. is uitgedrukt bij voorafgaanden casus obliquus zijn: Rijmbijbel 1728 vlg.: ‘Noch latre ons God here werden of,
Al hebben wijt met sonden verbuurt.’
Moriaen 1156 vlgg.: ‘Al haddemen hem gegeven alt goet,
Datten coninc Arture toe horde,
Hine hadde niet sine vorworde
Gelogen noch sine tale.’
Torec 2072 vlg.: ‘Al waest gewiset mi,
Ic geeft haer weder.’
Weggelaten is het voornw: Moriaen 4321 vlg.: ‘Al es aldus nu gevaen,
Oft God wilt, hi sal ontgaen.’
In vergelijkende zinnen blijft het voornw. na voorafgaanden casus obliquus, b.v. Moriaen 1434 vlg.: ‘Nochtan doet mi vele mee,
Dan ic u wel gesecgen can.’
| |
[pagina 31]
| |
Moriaen 1662 vlgg.: ‘Also mote mi becliven
Goet ane die siele ende ane dleven,
Alsic u vrindelijc sal geven’ enz.
Moriaen 1894 vlg.: ‘Hem ne ware geen raet soe goet,
Alse hi ginge in sheren genade.’
Moriaen 2008 vlg. ‘Hem ware gene dinc so goet,
Alse hi den riddere late gaen.’
Moriaen 2451: ‘Mi en es niet beter, dan ic kere.’
Voorbeelden van uitlating van het voornw. bij vergelijkende zinnen ken ik niet. In doelaanwijzende zinnen met om dat, d.i. opdat, en met dat alleen blijft gewoonlijk het voornw. bij voorafgaanden derden nv. b.v. Rijmbijbel 1278 vlgg. ‘God ghaf hem een teken, omme dat
Dat si hem niet vervaerden sere,
Jeghen die lovie nemmermere.’
Torec 730 vlg.: (vgl. ook Torec 2269 vlg.) ‘Si dedem enen mantel geven houde,
Dat hi niet vervrisen soude.’
Bij voorafgaanden vierden nv.: Rijmbijbel 767 vlgg.: ‘Nu steect menne uten paradyse,
Dat hi niet ne ete der spise,
Die es an dat lignum vite.’
Rijmbijbel 783 vlgg.: ‘God stakene uten paradise
Omdat hi zoude, na dorpers wise,
Derde ofenen, daer hi te voren
Af was ghemaect.’
Rijmbijbel 795 vlg.: ‘Voor tparadijs sette onse Here
Cherubin, dat hi den duvel kere.’
Rijmbijbel 2708 vlg.: ‘God hietene varen in Bethel,
Omdat hi soude woenen daer.’
| |
[pagina 32]
| |
Ook hier heb ik geene voorbeelden van zinnen, waarin het voornw. ontbreekt. Wel heb ik die van gevolgaanduidende zinnen, b.v. Lanc. II 8208 vlg.: ‘Ic weet wel, hine ware niet so cone,
Dat u hier name.’
Lanc. II 9551 vlgg.: ‘Ic sal
Wel uwen pays maken al
Jegen mire vrouwen sonder waen,
Dat sult quite henen gaen.’
Lanc. IV 11245 vlgg.: ‘Hine stac dor den lichame
Soe dat dijser bleec an dander side;
Ende vel van dien perde tier tide,
Dat ne hadde geen meesters te doene.’
Moriaen 1066 vlgg.: ‘En was nie so scarp spere
Noch swerd van so goden snede,
En moeste breken oft wederwinden.’
Daartegenover echter staan tal van plaatsen, oneindig veel meer dan ik kan aanhalen, waarin het voornw. is uitgedrukt. Vooreerst schrijf ik er een paar af, waarin het voornw. niet op eenig woord in den hoofdzin betrekking heeft: b.v. Torec 467 vlg.: ‘Maer sijn casteel es so vast,
Dat hi om niemanne geeft een bast.’
Torec 819 vlg.: ‘Hi sprac so vele, dat secgic u,
Dat sijs hem scaemden alle doe.’
Moriaen 651 vlgg.: ‘Ende so vort lipen die saken
Bi harre beider spraken,
Dat si sinen wille dede.’
Met voorafgaanden eersten nv.: Torec 295 vlg.: ‘Dus reden si doe, dat si quamen
Uten woude.’
Torec 386 vlgg.: ‘Si quamen tegadere met selker pine,
Dat si beide bina met allen
Waren daer ter eerden gevallen.’
| |
[pagina 33]
| |
Moriaen 603 vlgg.: ‘Den riddere,
Die noit dor man so was versaget,
Dat hi van sinen orsse vel.’
Rijmbijbel 744 vlgg.: ‘Dat becochtse in sulker wise,
Dat soe met rouwen tskints gheneest.’
Vgl. verder Torec 7 vlgg. 40 vlgg. 107 vlgg. 510 vlgg. 638 vlgg. 1076 vlgg. 1081 vlgg. Met voorafgaanden derden nv. Torec 1476 vlgg.: ‘Doen gaf Torec enen slach
Den swerten, dat hi ter eerden lach.’
Moriaen 170 vlgg.: ‘Sijn ors docht mi wesen goet,
Dat ict begeerde vor alle dinc.’
Moriaen 686 vlgg. ‘Dit dede minen vader soe wee,
Dat hi om dese sake, God weet,
An mire moder orlof nam.’
Vgl. verder Torec 1562 vlgg. 2061 vlgg. Moriaen 23 vlgg. Met voorafgaanden vierden nv. Torec 516 vlgg.: ‘Ende Torec die set in mettesen
Ende scoet den enen dor die herte,
Dat hi doet viel van der smerte.
Dit sach die ander ende quam hem naer;
Enen anderen quareel scoet hi daer,
Ende scoet dengenen in die oge,
Dat hi strimelde van dien vloge;
Ende sloech Morele, zijn ors, met sporen,
Ende stakene in die borst voren
Met sinen spere, dat hi ter stat
Doet viel: Ende saen nadat
Quamen twee leuwe op hem alse houden
Als oft sine thans verbiten souden.
Hi stac den enen int begin
Metten spere ter kelen in,
Dat hi doet viel ter stede.’
Rijmbijbel 173 vlgg.: ‘Firmament hetet bi namen,
Omdat hem hout so vaste tsamen,
| |
[pagina 34]
| |
Ende het de watre so vaste hout,
Die boven ons sijn, met gewout,
Dat si niet comen hier neder.’
Rijmbijbel 1867 vlgg.: ‘Doch dat hijs hem so vele bat,
Dat sijt daden.’
Moriaen 138 vlgg.: ‘Doe dwanc mi so deermode,
Dat ic ne wiste wat verteren.’
Moriaen 395 vlgg.: ‘Ende verbant hem al sine wonden,
Ende begadese soe tien stonden,
Dat si genasen eer iet lanc.’
Moriaen 2408 vlgg.: ‘Si worden alle soe vervard,
Doen si Moriane sagen,
Hine mochte horen no verstaen
Noch tale noch wedertale.’
Vgl. verder Torec 439 vlgg. 708 vlgg. 850 vlgg. Rijmbijbel 1574 vlgg. Moriaen 175 vlgg. 2540 vlgg. Met deze gevolgaanduidende zinnen nemen wij van de bijwoordelijke afhankelijke zinnen afscheid. Natuurlijk zal het aantal voorbeelden van zinnen, waarin het voornw. ontbreekt, door anderen vermeerderd kunnen worden. Alle voorbeelden uit de geheele mnl. letterkunde bijeen te brengen, is haast ondoenlijk; maar in elk geval kan ons onderzoek ons hebben doen zien, dat voor iederen zin, waarin het voornw. ontbreekt, minstens twintig andere kunnen aangehaald worden, waarin het is uitgedrukt, zoodat wij nu reeds, althans wat den bijwoordelijken onderschikkenden zinbouw aangaat, kunnen vaststellen: het weglaten van het voornw. is uitzondering, en waar het gevonden wordt, heeft men niet het recht het weg te laten als tegen den regel.: dat zou bovendien een onbegonnen werk zijn. Het in te voegen waar het ontbreekt, is echter misschien evenzeer onvoorzichtig, ofschoon het toch ook alweer mogelijk is, dat de afschrijvers der handschriften het uit slordigheid hebben weggelaten. Het handschrift van den Lancelot toch, waarin ook Moriaen en Torec gevonden worden, levert ons de meeste voorbeelden van uitlating, en nu ontbreken in dat handschrift ook juist dikwijls andere woorden, waarvan de uitlating ontwijfelbaar aan slordigheid te wijten is. Aangenomen echter, dat de uitlating somtijds met opzet plaats had, en ook in de spreektaal geheerscht heeft, dan nog is er niet | |
[pagina 35]
| |
de minste reden, te gelooven, dat uitsluitend of in de eerste plaats die voornaamwoorden werden weggelaten, die de plaats innamen van een voornw. of zelfstnw., dat vooraf in den casus obliquus was voorgekomen; integendeel bijna altijd wijzen bij uitlating die voornw. terug op eenen eersten nv., soms zelfs op een woord, dat slechts in eenen voorafgaanden volzin gevonden wordt. Voor den bijwoordelijken zin geldt dus de zoogenaamde regel der uitlating niet. (wordt vervolgd.)
JAN TE WINKEL.
Groningen, October 1879. |
|