| |
| |
| |
Enkele grammatische opmerkingen.
Een waar woord is ook meestal een goed woord. Daarom zij het mij vergund een hartelijk woord van dank te zeggen aan den hr. Dr. Te Winkel voor de aanmerkingen, die hij in zijne recensie van mijn Kleine Sprkk. (N. en Z. II, bl. 226 vlgg.) op den vorm van dit boekje gemaakt heeft. Is ter eene zijde de door hem aan den dag gelegde ingenomenheid met den inhoud van het werkje mij ten zeerste aangenaam, zoo voel ik mij aan den anderen kant in gelijke mate tot erkentelijkheid verplicht voor de raadgevingen, door hem ten opzichte van de inrichting van mijn boekje gegeven. Dat ik die niet in den wind heb geslagen, dat kan, hoop ik, de kortelings verschenen tweede druk van het Iste Deeltje bewijzen. Wat voor de bevordering van duidelijkheid, voor het vergemakkelijken van het gebruik der grammatica, en in 't algemeen wat voor de verbetering van den vorm kon gedaan worden, is zooveel mogelijk gedaan. En mag nu hierdoor het werkje wellicht meer aan zijne bestemming beantwoorden, dan komt alzoo de verdienste daarvan alles behalve aan mij alleen toe.
Niet in alle punten, intusschen stem ik met den hr. Te Winkel overeen ten opzichte van de tegen den inhoud mijner Kl. Sprkk. geopperde bedenkingen. Omtrent enkele op bl. 227 en 228 v. N. en Z. te berde gebrachte questies geloof ik bij mijn oude gevoelen te moeten volharden. En zoo daarom in den tweeden druk niet alle veranderingen, in den aldaar voorgeslagen zin, opgenomen zijn, dan zal het niet ongepast voorkomen een enkel woord ter verantwoording daarvan in 't midden te brengen. Dat hier van geen anticritiek of van polemiek sprake mag zijn, behoeft natuurlijk niet gezegd te worden; een verklaring van mijn behoudsrichting in deze punten is mijn eenig doel.
Dr. J. te Winkel heeft bezwaar tegen mijn beschouwing van ons ww. scheren, voor den gek houden. Een grondwoord schern, welks bestaan daarbij voor ons oude Dietsch wordt aangenomen, zou volgens hem nergens na de twaalfde eeuw gevonden worden. Maar wat zijn dan de veelvuldig in de taal der 13de en 14de eeuw voorkomende uitdrukkingen in scherne, met scerne, tscherne (te scherne) = ‘in spot, in scherts?’ Wat scerne, na de praepositie van, b.v. in:
Nu eest worden een taverne
Al vol van scoppe ende van scerne.
Van den lev. o. Heren, 1595.
Deer Walewein seide: Wildi ontbaren,
Heer Keye, van uwen quaden scerne.
Walew. I, 181.
| |
| |
Hebben we hier met iets anders te doen dan met den door de voorzetsels in, met, te, van geregeerden datief van een nominatief schern ‘spot, scherts?’ Van dezen nominatief schern nu is de overgang tot den in het oude Dietsch algemeen gebezigden vorm scheren vrij eenvoudig. Door vormen, als te werne, tontberne, voor te werene (van het ww. weren), te ontberene, verleid, begon men in scherne niet meer een sterken dat. enk. van het subst. schern te zien, maar den 3den nv. van een zelfstandig gebezigden infinitief scheren; en had men eenmaal een substant. scheren ‘scherts, spot’ gevormd, hoe na lag het toen voor de hand om ook een denominatief schernen (van schern), door den vorm scheren te vervangen? En is het in verband hiermede niet volkomen in den haak, dat juist het onregelmatige denominatief scheren ‘schertsen, spotten’ honderdmaal gebruikt werd tegen éénmaal het regelmatige schernen? Door het zeer algemeene nieuw gevormde subst. scheren werd men aan een verb. scheren, spotten, herinnerd, terwijl het verkeerd opvatten van den verbogen vorm scerne en het verdwijnen van den nomin. scern niet in staat waren het oorspronk. schernen te handhaven.
T.W.'s bedenking tegen mijne behandeling in de Kl. Sprkk. der frequentatieven is volkomen juist, in zooverre een uitvoerige verklaring van deze soort van werkwoorden ook daar niet van onpas te rekenen is. In dit bezwaar is dan ook in den 2den dr. voorzien. Te gelijker tijd echter wil ik hier voor degenen, die in mij den moordenaar der frequentatieven zien, te mijner verdediging even op Aanm. 2 § 9 (Hoofdst. VIII) van mijn Werkw. te wijzen. Daaruit toch kan hun blijken, dat ik niet zoo radicaal ben, als men wel meent, en dat ik, naast het regelmatig en oorspronkelijk ontstaan der verba op -elen, -eren, uit grondwoorden op -el, -er, ook de analogie, die in later tijd werkwoorden op -elen, -eren, uit werkwoorden op -en kan doen ontwikkelen, als een mogelijken ontwikkelingsfactor heb erkend.
Gelijk heeft voorts ook Dr. T.W., wanneer hij het gebruik van hen en hun met het oog op vrouwen verwerpt. De oorspronkelijke dat. mv. van het pron. des 3den persoons was voor alle drie geslachten hem, de gen. mv. evenzoo voor alle drie gesl. haar, terwijl de acc. plur. evenals de nom. zij was. Tengevolge van een bij de voornaamwoorden zeer algemeene verwarring der vormen kwamen de tot hen en hun gewijzigde vormen ook in den acc. pl. in gebruik; vandaar hen of hun eertijds als 3de en 4de nv. mv. van alle drie numeri, tot men op het laatst der 18de eeuw tusschen de beide vormen verschil ging maken en hun als datief, hen als acc. begon te bezigen; doch nu niet meer voor alle drie geslachten, maar alleen voor het mann. en onzijd. Voor het vrouw. toch had zich in der dat. plur. de vorm haar post gevat, welke, oorspronk.
| |
| |
genitief, in de 16de en 17de eeuw ook in den dat. begint in te dringen, en wel, naast hem, hen, hun, voor alle geslachten. Ongeveer in denzelfden tijd echter, waarin er tusschen hun en hen een scheiding komt, vangt men ook aan dit haar alleen tot het vrouw. te beperken. Verkeerd zou het daarom zijn dezen ontwikkelingsgang van het pronomen over 't hoofd te zien, en, met het oog op de gelijkheid der meervoudsvormen voor de drie geslachten in alle andere gevallen, ook hier willekeurig een hen, hun voor het femin. aan te nemen. Op grond van historische ontwikkeling is in de tegenwoordige taal haar als de vrouw., hun als de m. en onz. datief mv. aan te zien.
Ten stelligste evenwel moet ik me verklaren tegen een vierde bedenking van den hr. T.W. Volgens hem zou het gebruik van het relatieve waar + voorzetsel, naast wien, wie, met voorafgaande praepositie, bij toepassing op personen alleen in de spreektaal gepast zijn. Dat er in ons Nederlandsch, behalve een natuurlijk onderscheid tusschen hoogeren en lageren stijl, ook nog een onnatuurlijk verschil tusschen schrijf- en spreektaal gemaakt wordt, is jammer genoeg. Dat wij b.v. tegenover denzelfden persoon, dien we in 't mondeling gesprek met je aanspreken, in een brief gij, ge bezigen, is een liefhebberij, waarover de Franschman, de Duitscher en Engelschman, die zoo'n merkwaardig onderscheid niet kennen, ons braaf zouden kunnen uitlachen. Wat de oorzaak van dit zonderling verschijnsel is, daarmede zullen we ons op 't oogenblik niet bezighouden. Maar buiten questie is het, dat elkeen geroepen is zulk een onnatuurlijken ontwikkelingsgang der taal niet in de hand te werken, maar integendeel al het mogelijke te doen om de natuurlijke bij de andere volken heerschende gelijkheid van schrijfen spreektaal ook bij ons te bevorderen. Doch buiten en behalve dit, ook al wilde men het volkomen recht eener scheiding tusschen mondelinge en schriftelijke taal erkennen, ook dan nog zou de aanmerking van T.W. op zwakken grondslag steunen - daar namelijk het gebruik van het relatieve waar, (daar) + voorzetsel, bij toepassing op personen, bij verschillende schrijvers in de Middeleeuwen reeds lang niet ongewoon was. Vgl. b.v.:
Die nonne, daer ic af began, enz.
Die ghene heeft mi begheven,
Daer ic mi in trouwen toe verliet.
Daer ic mijn ghewin weet an.
| |
| |
Van alden heren die ic kinne
sonder van enen, daer es inne
gerechte trouwe, na minen sinne, enz.
Merten, vrient, wie es die man,
Daer gi therte so legt an?
Nu moete God onse Here geven,
Dat hare, daer ict dore opheven
Hebbe, moete behagen alsoe, enz.
Een schalc, daer nyemant op en ghist, enz.
daer hi onder hadde ghedient.
Dese edel heer, daer ic of waghe.
Zie ook nog Ibid. 54, 38; 57, 57; 63, 4; 75, 437; 79, 15; Seghel. v. Jh. 6834 en 9597; enz. enz. Zou het niet willekeur zijn het gebruik dezer constructie voor onze taal, hetzij spreek- hetzij boekentaal, te verbieden?
Evenzoo en om dezelfde redenen heeft m.i. Dr. T.W. geen recht zich tegen het weglaten der buigingsuitgangen en, e bij het bezitt. bijvoeg. nw. te verklaren. Het is waar, de schoonheid eener taal bestaat ten deele ook in den rijkdom harer buigingsvormen; maar even waar is het ook, dat wij geen recht hebben ons tegen de historische ontwikkeling dezer buigingsvormen te verzetten. En zoo we nu reeds in de Middeleeuwen, naast de volle vormen op -en, -e, ontelbare malen de geapocopeerde aantreffen (vgl. b.v. syn ghesellen, H. v. Fr. 5155, syn hant, H. v. Tr. 5184, syn suster, H.v.T. 5400, haer maniere, H.v.T. 5521, syn hande, H.v.T. 9160, u vader, acc. Segh. v. Jher. 3476, haer smerten, haer quaetheit, 4084 en 4109, sijn broeder, dat. W. v. Hildeg. 60, 72, syn discipulen, W.v.H. 79, 149, enz. enz.), mogen we dan een reeds zoo oude neiging tot het afwerpen van buigingsuitgangen uit onze tegenwoordige taal wegcijferen? Het karakter onzer taal leidt, in tegenstelling tot het Hoogduitsch, tot apocope van een tal van declinatieuitgangen; en aan deze richting moeten we ons als aan een ijzeren wet onderwerpen.
| |
| |
Ook heb ik ten slotte bezwaar met Dr. T.W. het onderscheid in de spelling van kruit in rattenkruit en buskruit, tegenover kruid, gewas, op te heffen. Etymologisch zijn beide woorden dezelfde, gelijk ons het uitnemend betoog van Beckering Vinckers heeft bewezen; maar de gezag hebbende spelling heeft nu eenmaal het verschil in schrijfwijze aangenomen. Waarom zouden we hierin dan verandering brengen? We hebben nu eenmaal ééne geoctrooieerde spelling, die vrij algemeen in gebruik begint te komen; en al blijkt het nu van tijd tot tijd, dat er hier en daar enkele onjuistheden zijn ingeslopen, zullen we daarvoor dan telkens de zoo lang gewenschte eenheid gaan verbreken? De taalbeoefenaar wete b.v. dat teeder en begeeren eig. een zachtvolk. e, dat onnoozel eig. een zachtvolk. o heeft, dat tachtig eig. t-acht-tig is; maar hij zoowel als de leek volge desniettemin de eenmaal vastgestelde schrijfwijze; - of we zullen langzamerhand weer tot de oude verscheidenheid terugkeeren, die het indertijd velen zoo lastig en anderen zoo gemakkelijk maakte goed(?) te spellen.
W.L. VAN HELTEN.
|
|