Noord en Zuid. Jaargang 3
(1880)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Frankrijk in het Buitenland.
| ||||||||||||||||||||||||||||
I.Die invloed dateert niet van gisteren; men vindt het spoor van den Franschen geest in alle tijdperken der letterkundige geschiedenis van Nederland terug. Zonder te spreken van Pierre de Saint-Cloud, die, omstreeks 1200, te Artois in Vlaanderen, zijn ‘Plaid’ en zijn ‘Aventures de Renart’Ga naar voetnoot3) uitgaf, of van Matthijs de Casteleijn, schrijver der berijmde ‘Conste van Rhetorijcke,’ die zich, in de eerste helft der zestiende eeuw, opwierp als wetgever van den Nederlandschen Parnassus, zal men ons moeten toegeven, dat, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||
tengevolge van de groote Fransche emigratie, in het leven geroepen door de herroeping van het edict van Nantes,Ga naar voetnoot1) Holland een van de provinciën der Fransche letterkunde werd. De tweeënzestig kansels der gereformeerde Waalsche kerken werden even zooveel brandpunten, waaruit het vuur der Fransche welsprekendheid, bij monde van mannen als Taurin, Claude, du Bosc, zijn stralen schoot; de ‘Nouvelles de la république des lettres’, uitgegeven door Bayle, gaven den eersten stoot aan een aantal andere Fransche revues. In deze school vormde zich Justus van Effen, de oprichter van het eerste Nederlandsche tijdschrift: de ‘Hollandsche spectator’ (1731-1735), dat het nationale proza deed herleven.Ga naar eind1 Ga naar voetnoot2) Ongelukkig genoeg vond van Effen geen navolgers; de bron van het Nederlandsche scheppingsvermogen, dat zich vooral bijzonder in het blijspel en in karakterschilderingen onderscheidt, was opgedroogd, en tot het einde der achttiende eeuw schenen de Hollandsche schrijvers gedoemd tot een slaafsche navolging van Fransche dichters en Engelsche romanschrijvers, wat aan deze phase der Nederlandsche letterkunde den minachtenden naam van ‘pruikentijd’ heeft doen geven. Alleen Onno Zwier van Haren (+ 1779) en Elisabeth Wolff, geboren Bekker (+ 1804) schudden dit juk af en kozen onderwerpen uit de nationale overleveringen of gaven schilderingen van Hollandsche zeden en gewoonten: deze in haar beroemden roman ‘Sara Burgerhart;’ gene in zijn lyrisch heldendicht ‘de Geuzen.’ Om den letterkundigen geest van Nederland wakker te schudden uit den staat van verdooving, waarin hij sedert het einde der zeventiende eeuw verkeerde, waren geen minder forsche middelen noodig dan de terugwerking der revolutie van 1789 en de geweldige afscheiding van de Zuidelijke Nederlanden (het koninkrijk België). Sedert 1810 en 1830 is de Hollandsche literatuur werkelijk tot een nieuw leven ontwaakt: het is voldoende de namen te noemen van de dichters Tollens en Beets, van de romanschrijvers van Lennep en mevr. Bosboom-Toussaint, van de kunstrechters Potgieter en Alberdingk Thym en eindelijk van den niets ontzienden schrijver van ‘Max Havelaar,’ Multatuli (Douwes Dekker), om te bewijzen dat Nederland haar letterkundig zelf bewustzijn heeft herkregen en zich ook in dit opzicht heeft vrijgemaakt van het juk der vreemde dienstbaarheid, dat sedert meer dan een eeuw op haar drukte. Vooral op het veld der poëzie heeft Nederland de meest oorspronkelijke werken geleverd; men zal moeite hebben in eenige andere taal iets te vinden, dat vergeleken kan worden bij de sterrekundige gedichten van ten Kate of bij de ‘Leekedichtjens’ van De | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Génestet. Bij de dichters van het jonge Holland werkt men vooral op een zeker mystiek gevoel, gepaard aan een fijne scherts met de wonderlijkheden der menschelijke natuur, die hem te gelijker tijd verwijdert van Duitsche sentimentaliteit en Fransche spotternij. Het is iets dat veel overeenkomst heeft met Engelschen ‘humour,’ maar fijner en meer sympathetisch.Ga naar eind2 Men oordeele zelf naar het volgend gedicht van de Génestet, vertaald door Jean Aicard, den jongen Provençaalschen dichter.Ga naar voetnoot1) Un chant de Désir.
Les yeux clignotants, plein de somnolence,
Au sein maternel un petit garçon
Se tient éveillé, tenace et grognon,
Et de ci de là sa tête balance.
L'obscur lui fait peur; ne lui dites pas
De s'en aller seul, là-bas, sans lumiére!
Il court, vient, repart, revient sur ses pas
Pour ne pas aller si loin de sa mère!
Il s'amuse à tout, rit et tend les bras...
Ah! malin enfant! n'entendez-vous pas
Quel chant de désir il chante tout bas?
Dans le triste enclos de la vie humaine,
A moitié déjà défait par la mort,
Sur ton sein fidèle où le passé dort,
O terre! un vieillard se courbe avec peine.
A se reposer il ne songe pas;
A force de soins, il s'obstine et reste.
Quoi! seul dans l'obscur, s'en aller là-bas!
Oh! sommeil des morts, comme il te déteste
Il vit, il va, vient, revient sur ses pas...
Le malin vieillard! n'entendez-vous pas
Quel chant de désir il chante tout bas?
Het Liedtjen van Verlangen.
Een knaapjen leunt aan moeders schoot
Vol slaaps de knippende oogen,
En houdt zich wakker, taai en groot,
Met knikkebollend pogen.
Hij 's bang in 't donker, bang alleen,
Hij wil niet heen;
| ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Blijft talmen, treuz'len, hangen.
Het dwaze jongsken dwingt,
En zingt
Een liedtjen van verlangen.
Reeds half het offer van den dood,
In dorre levensgaarde,
Bukt zich een grijsaard naar den schoot
Der trouwe moederaarde.
Maar zeg hem niet: 't is tijd van rust!
Schoon afgeleefd in iedren lust,
Hij hunkert nog te blijven:
Hij zucht en hijgt, maar juicht en lacht,
Hij leeft slechts om, met kunst en kracht,
Den doodslaap te verdrijven.
Hij 's bang in 't donker - bang alleen,
Hij wil niet heen,
Blijft meêdoen, beuz'len, hangen,
De dwaze grijsaard dwingt,
En zingt
Een liedtjen van verlangen.Ga naar eind3
Zoo Nederland dan de rijke bronader van haar eigen poëzie teruggevonden, en de haar toekomende plaats onder de geletterde volken hernomen heeft, wil dit toch nog niet zeggen, dat zij allen invloed van buiten weerde, dat zij een soort van Chineeschen muur om haar grenzen bouwde. Verre van daar; op het stuk van boeken en conferenties, als op het stuk van vreemdelingen, bestaat er geen gastvrijer land. De hotels maken er een droevige figuur, ten gevolge van de concurrentie hun door de logeerkamers aangedaan; daarentegen echter moeten de boekverkoopers, die zich belasten met den invoer van vreemde boeken, uitstekende zaken maken. Elk welopgevoed Hollander draagt er roem op, het Fransch, Engelsch en Duitsch vlot te spreken; van deze drie talen is echter het Fransch zonder tegenspraak het meest gezien. Het is de taal van het hof in de koninklijke residentie 's-Gravenhage; de koning en de koningin, die een Duitsche is, gaan ter kerke bij de Waalsche, dat is Fransche, gemeente; zoodra een kind uit de kleine burgerij dingt naar een betrekking, waaraan goede vooruitzichten verbonden zijn, begint hij met de meeste zorg het Fransch te bestudeeren, en, zooals Busken Huët zegt: ‘écorcher la langue française est, même entre nous, une marque de grossièreté rustique.’Ga naar voetnoot1) | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||
Wat men in de Fransche taal het meest bewondert, is ten eerste haar welluidendheid en duidelijkheid, maar ook, en bovenal de overeenkomst tusschen de spreek- en schrijftaal, terwijl men daarentegen in het Hollandsch geheel anders spreekt, dan men schrijft. Daarom is het niet te verwonderen, dat, afgescheiden van haar aanspraken op een belangwekkende oorspronkelijkheid, de Nederlandsche letterkunde nog zoo toegankelijk is voor Franschen invloed. Deze neiging springt voornamelijk in het oog in de letterkundige kritiek, in den roman en in het tooneelspel. | ||||||||||||||||||||||||||||
II.De beide schrijvers, die wij onder de tijdgenooten gekozen hebben als de beste vertegenwoordigers van den Franschen invloed op het gebied der kritiek, Coenraad Busken Huët en Jan ten Brink, waren medewerkers van de twee tijdschriften, die in Nederland het meest verspreid zijn: ‘de Gids’ in 1837 door Potgieter opgericht, en vrij wel overeenkomend met de ‘Revue des deux Mondes’, en den ‘Nederlandschen Spectator’ naar het model van het Engelsche ‘Athenaeum’ in 1860 opgericht door Lindo (den ouden Heer Smits). De heer Huët, ontsproten uit een familie uitgeweken Fransche protestanten, die, niet zonder grond, beweert in een zijlinie verwant te zijn aan den beroemden bisschop van Avranches van denzelfden naam, was twaalf jaar lang predikant van de Waalsche gemeente te Haarlem, en trad, op nog zeer jeugdigen leeftijd, voor het eerst op met zijn Brieven over den Bijbel (1858). Dit werk was niets anders dan de getrouwe uiting van een ziel, die door de kritiek der heilige boeken in haar op overlevering gegrond geloof aan het wankelen was gebracht; maar het had in Nederland hetzelfde gevolg als de eerste opstellen van Réville en Scherer in de ‘Revue de Strasbourg’: een uitbarsting van verbazing en woede. Van toen af wijdde Huet zijn talent aan het journalisme en aan de letterkundige kritiek. Sedert 1862 verscheen van hem in den Gids een serie studiën over klassieke schrijvers, daarna over nog levende Nederlandsche auteurs. Gevormd in de school van Sainte-Beuve en van Potgieter, die zelf doordrongen was van de beginselen der nieuwere Fransche meesters, stelde Huët de kritiek hooger eischen dan die van een eenvoudig letterkundig verslag; hij beproefde zijn krachten aan een analyse van het karakter en van de omgeving der schrijvers, die hij behandelde. Sedert 1869 werden van hem in het ‘Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië’, studiën opgenomen over Lamartine, Murger, George Sand, Prévost- Paradol, Alexandre Dumas fils; vervolgens, onder den naam ‘Oude Romans’, een kritiek van de voornaamste werken van Rousseau, Chateaubriand, Mme de Staël; | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||
eindelijk, onder den titel ‘Parijs en omstreken’, eene beschrijving der groote gebouwen, musea en theaters dier wereldstad; een beschrijving, die niet alleen onder de Hollanders aan de overzijde der zee, maar ook in het moederland grooten opgang maakte. Van dit laatste werk zijn meer dan tien duizend exemplaren verkocht.Ga naar eind4 Wat ons het meest getroffen heeft in zijn kritieken, is de vereeniging van Sainte-Beuve's zielkundige methode met den schoonheidszin van Taine, maar ontdaan van elk beoordeelingssysteem a priori, terwijl het geheel is opgeluisterd door een groot aantal historische bijzonderheden. Zijn uitgestrekte kennis, die steeds van het beste gehalte is, veroorlooft den criticus van het Algemeen Dagblad, vergelijkingen te maken, die bij den eersten oogopslag eenigszins zonderling schijnen. Aldus vergelijkt Huët, naar aanleiding van de wederopvoering van Hernani in het Théâtre-Français, den held van Victor Hugo's drama met den Cid van Corneille, en verklaart het karakter van beiden uit dat van den waren Cid uit den Spaanschen romancero,Ga naar eind5 die door de navorschingen van prof. Dozy van Leiden aan het licht werd gebracht.Ga naar voetnoot1) Bij den Heer Jan ten Brink, doctor in de letterenGa naar eind6 en leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan de hoogere burgerschool te 's-Gravenhage, treedt minder zooals bij Huët de geleerdheid van den kunstkenner (in den eigenlijken, meer uitgestrekten zin van het woord), dan wel de historische methode op den voorgrond. Ook hij gaf sedert eenige jaren in het ‘Zondagsblad’ eene reeks letterkundige studiën over Hollandsche en vreemde werken, die later werden verzameld en uitgegeven onder den titel: ‘Haagsche bespiegelingen’ en in 1877 verscheen van zijne hand een ‘Kleine Geschiedenis der Nederlandsche Letteren’, een meesterstuk van beknoptheid en oordeelkundige ontleding. Niets is geestiger dan het hoofdstuk, waarin de schrijver met fijne ironie een karakteekening geeft van den dichter Bilderdijk, die van zijn kindsheid af een diepen afkeer gevoelde voor ieder, die door noesten arbeid in zijn levensonderhoud voorziet, maar zich daarom toch niet schaamde aalmoezen te vragen aan den naar London uitgeweken stadhouder Willem V, en later aan den hertog van Brunswijk. Dit boek, hoewel ten volle recht latende wedervaren aan het aandeel, dat de invloed van buiten had in de ontwikkeling des Nederlandsche letterkunde, toont met gewettigden trots aan, welke bijzondere eigenaardigheden het nationaal karakter bezit: een neiging tot het boertige en de toegepaste zedekunde. Deze beide zaken zijn het, die, nu eens geschieden, dan weder vereenigd, de werken der Vlaamsche | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en Hollandsche schrijvers karakteriseeren van Maerlant tot Hendrik Conscience, van Cats tot de Génestet. Maar wat ons voor het oogenblik het meeste belang inboezemt, is de groote achting die dr. ten Brink den nieuweren Franschen schrijvers toedraagt. Terwijl de Heer Huët bij voorkeur de critici en romanschrijvers van de ideëlistische school aan een onderzoek onderwerpt, bestudeert de Heer ten Brink meer de tooneel- en romanschrijvers, die zich in realistische richting bewegen. Zijn beschouwingen over de werken van Victorien Sardou en Emile Augier, van Gustave Flaubert en Emile Zola, zijn met een meesterhand bewerkt en toonen den habitué van de Parijsche théaters aan. Hij brengt hulde aan Honoré de Balzac - dien door de academische wereld onder Louis-Philippe verbannenen - en herkent in hem den voorlooper van de tegenwoordige Fransche romanschrijvers. | ||||||||||||||||||||||||||||
III.Zijn letterkundige sympathie voor Zola brengt ons tot het bespreken van den invloed der Fransche romans op de schrijvers van dezelfde school. Ook op dit aan de kritiek nauw verwant gebied (want wat is de roman anders dan een kritiek van karakters en gewoonten?) zullen de heeren Huët en Ten Brink ons ten gids verstrekken. Beiden hebben dan ook werkelijk het voorbeeld bij het voorschrift gevoegd; niet tevreden met het beoordeelen der romans van anderen alleen, hebben zij daarenboven oorspronkelijke werken geschreven. Zoover gekomen, stootte de Fransche invloed zich echter het hoofd tegen een geduchten hinderpaal: het in Holland zeer algemeen verspreid vooroordeel namelijk, dat de Fransche schrijvers de heilige beginselen der zedelijkheid en zelfs de eerste voorschriften der eerbaarheid met voeten treden. Dit vooroordeel, bevestigd door eenige ongezonde voortbrengselen van Dumas père en Paul de Kock, was langen tijd oorzaak, dat de Nederlandsche lezers en vooral lezeressen, zich wendden tot de romans van het preutsche Albion. Voeg hierbij het overwicht van het door Walter Scott en Van Limburg Brouwer in het leven geroepen historische genre, en gij zult u zonder moeite kunnen verklaren, hoe een lange reeks Hollandsche romanschrijvers een historische school vormden, die, door Jacob van Lennep gesticht en voortlevend in de talentvolle mevr. Bosboom-Toussaint en A.S.C. Wallis (mej. Opzoomer), haar beginselen eerder aan Engeland dan aan Frankrijk ontleende. Maar sedert een twaalftal jaren heeft er een omkeer plaats ten gunste van den Franschen roman, dat wil zeggen van den zedenroman. Aan Gustave Droz, met zijn ‘Monsieur, Madame et Bebé’, en Alphonse Daudet komt de eer toe getriomfeerd te hebben over de vooroordeelen, die men koesterde tegen de ‘lichtheid der Fransche | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||
zeden.’ Het was echter niet zonder tegenstand te ontmoeten. Er werden er nog aangetroffen die aanstoot vonden in zekere bladzijden van den roman van Droz, en de heer de Veer was genoodzaakt onder den titel ‘Trouringh voor het jonge Holland’ eene uitgaaf van ‘Monsieur Madame et Bébé’ te bewerken, pasklaar gemaakt voor het Hollandsch publiek vooral voor de Hollandsche dames.Ga naar eind7 Nu is het ijs gebroken; men heeft ‘le Nabab’, ‘Fromont jeune et Risler aîné’ gelezen en vertaald, en zelfs (horribile dictu) de ‘Assommoir’ werd ten tooneele gevoerd. Meer nog! Zola is bezig een school te vormen onder zekere jonge schrijvers, die bijdragen leveren voor het tijdschrift ‘de Banier’, zooals o.a. Marcellus Emants, de auteur van ‘Najaarsstormen.’ Wat ons van nog meer beteekenis schijnt om den invloed van den Franschen roman in Nederland te doen uitkomen, is het verschijnen van twee romans, als ‘Lidewijde’ van Huët (1868), en ‘Het verloren Kind’ van ten Brink; want het is duidelijk, dat deze beide werken hun ontstaan te danken hebben aan de richting, die door Georges Sand en Honoré de Balzac in het leven geroepen werd. Lidewijde is bijna geheel een Fransche roman, samengesteld naar een plan, dat den schrijver helder voor den geest stond, met een welgelegden knoop, en geschreven in zulk een buigzamen en bevalligen stijl, als waarop het Hollandsche proza zich slechts zelden kan beroemen. Op elke bladzijde bemerkt men den invloed van de geniale vrouw, die in Frankrijk den realistischen roman deed geboren worden: zoowel in de karakterteekening, als in de natuurschilderingen en in de ontknooping. Lidewijde is de type van een vrouw, die zich in haar omgeving ongelukkig gevoelt, en zich daarvoor schadeloos tracht te stellen door het verstrikken van harten. Emma is het ideaal van een jong en rein meisje dat lief heeft. André, haar verloofde, behoort tot die zwakke en besluitelooze menschen, welke steeds vallen als slachtoffer van den kwaden geest, die hen het verderf te gemoet voert. Uitgezonderd in eenige tooneelen, die wel wat zinnelijk zijn, voldoet deze roman ten volle aan alle zedelijke wetten, daar de ongetrouwe minnaar zijn eigen vonnis voltrekt, en wij begrepen niet, waarom de verschijning van dezen roman zooveel verontwaardiging moest opwekken. | ||||||||||||||||||||||||||||
IV.De ontknooping van Lidewijde heeft iets dramatisch, en het komt ons voor, dat door het opofferen van eenige gedeelten, bijv.: van het eerste, dat een soort idyllische inleiding is, deze roman in navolging van vele werken van G. Sand, gemakkelijk voor het tooneel had kunnen bewerkt worden. Maar daarvoor is een Hollandsch tooneel noodig, en zooals een mijner vrienden mij schrijft, ‘wij zoeken voortdurend naar een nationaal tooneel, zonder het te | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||
kunnen vinden.’ Dat wil niet zeggen dat de Nederlanders geen eigen tooneelschrijvers hebben gehad: het is een oude Amsterdamsche gewoonte telkenmale met nieuwjaar Vondel's ‘Gijsbrecht van Aemstel’ op te voeren, en nu en dan worden eenige blijspelen van Asselijn en Langendijk (overl. 1699) ten tooneele gebracht.Ga naar eind8 Maar dat alles raakt uit de mode; de oud-Hollandsche klucht heeft al haar geestigheid verloren, sedert zij zich stak in het gewaad van schertsende spotternij. Wel stichtte men in 1869 een vereeniging ter aanmoediging van het Nederlandsch tooneel (het Nederlandsch Tooneelverbond), wel loofde men gouden en zilveren mcdailles, ja zelfs prijzen van duizend gulden voor het beste tooneelstuk uit, maar er verscheen niets, om van eenige middelmatige stukken niet te spreken; men moet zich dus bepalen tot het opvoeren der vertalingen van Fransche tooneelstukken. Ook hier openbaarde zich weder de groote gevoeligheid van het Hollandsch publiek op het stuk van zedelijkheid: de Nederlanders zouden zich zeer gekwetst gevoelen door het aanschouwen van bedrogen echtgenooten, verleide vrouwen, zegepralende natuurlijke kinderen, waarvan het in Fransche, zelfs klassieke, stukken wemelt; daarom was het de eerste zorg der inlandsche vertalers de daarop slaande uitdrukkingen te verzachten, of, beter nog, de ergste gedeelten geheel weg te laten. Dat heeft echter niet belet, dat men met voordeel de meeste stukken van de ‘Vaudeville’, van het ‘Palais Royal’ en van de ‘Porte Saint Martin’ opvoerde. Tegenwoordig echter zijn zulke stukken, die hun waarde slechts ontleenen aan effectbejag en aan de mise en scène en die door hun verachting van alle betamelijkheid den Franschen zin voor welvoegelijkheid in opspraak brengen, geheel in discrediet geraakt. De bekwame kunstrechters, die in Nederland de leiding der dramatische beweging op zich genomen hebben, de Heeren van Hall en Rössing, hebben begrepen, dat men zoowel de eer van Frankrijk als de Nederlandsche zeden onrecht aandeed door het schouwburgpubliek in den waan te brengen, dat dergelijke prullen de uitdrukking zijn van het maatschappelijk leven in Frankrijk, zoodat zij alleen het vertalen der meesterstukken van het nieuwere Fransche tooneel aanmoedigen. Ik spreek niet van werken van Alexandre Dumas fils, zooals de ‘Demi-Monde’, de ‘Idées de mme Aubray’, die nog wantrouwen wekken door de paradoxe wijze, waarop zij een rechtvaardige zaak bepleiten, maar ik zal allereerst aanhalen de merkwaardige vertaling van ‘la Fille de Roland’ door Alberdingh Thym, die van den ‘Luthier de Crémone’, door J.N. van Hall, en van ‘La joie fait peur’, door Mej. Nierstrass, welke vertalingen dezen drie schrijvers de meeste eer aandoen.Ga naar eind9 De stukken van Emile Augier werden eveneens op hun rechte waarde geschat sedert de opvoering van ‘Le gendre de M. Poirier’ | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en ‘les Fourchambault’ die door kenners zeer werden toegejuicht. Maar eere, wien eere toekomt; het moet erkend worden, dat zoowel te 's-Hage als te Amsterdam Victorien Sardou van alle op het oogenblik de meeste geliefde tooneelschrijver is. Bijna al zijn stukken van de ‘Pattes de Mouche’ tot ‘Rabagas’ verschenen op het Nederlandsch tooneel en dank zij de goede vertaling van dr. ten Brink, verwierf ‘Les Bourgeois de Pont- Arcy’ veel toejuichingen en een goede recette. De vertalers maakten zich inderdaad zeer verdienstelijk tegenover het Nederlandsch publiek, daar zij ware kunststukken verrichtten door treffende schoonheden en de fijne geestigheden der Fransche tooneelschrijvers in hunne taal over te brengen zonder iets van het effect verloren te laten gaan. Men zal de buigzaamheid van hun talent, de poëtische gymnastiek (zooals de Génestet zeide) waarvan zij zich moeten bedienen, nog beter waardeeren, wanneer men let op de tot nog toe vergeefsche pogingen om de werken van Molière in het Hollandsch over te zetten.Ga naar voetnoot1) Wij ontleenen eenige staaltjes aan de brochure, getiteld: ‘Molière et le théâtre Neêrlandais’. De schrijver A.G. van Hamel is een der fijnste kenners van het nieuwere Fransche tooneel; nu en dan treedt hij als dichter op en nog niet lang geleden riep hij den heer Jean Aicard, ter gelegenheid van diens bezoek aan Holland (november-december 1878) het welkom toe in dichtregels, die waardig zijn naast die van den schitterenden Provençaalschen dichter te prijken. Ziehier om te beginnen de titels, die eigenlijk niet te vertalen zijn: men glimlacht wanneer men het woord ‘Misanthrope’ overgezet ziet in ‘De Menschenhater’, wat overeenkomt met ‘den vijand van het menschelijk geslacht’, of ‘Georges Dandin’ in ‘Lubbert Lubbertze, of de geädelde boer’, want niets zou eenvoudiger geweest zijn dan de reeds algemeen bekende Fransche titels te behouden. Maar wat te zeggen van deze zinsnede uit ‘De geleerde Vrouwen’ (les Femmes Savantes), waarin Trissotin zich beklaagt over de onvolkomenheid van zijn Sonnet, en die in het oorspronkelijke aldus luidt: Hélas! c'est un enfant tout nouveau-né, madame;
Son sort assurément a lieu de vous toucher,
Et c'est dans votre cour que j'en viens d' accoucher!
De Hollandsche vertaler, die voor zijn publiek het stoute beeld van een bevalling niet durfde herhalen, heeft de woorden ‘un enfant tout nouveau-né’ veranderd in ‘een nauwelijks geboren herinnering’, | ||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||||||||||||||||||
en ‘son sort a lieu de vous toucher’ in ‘het is nog niet gekuischt voor zulke zuivere ooren!’Ga naar eind10 Het eenige wat men bij zulke gezuiverde vertalingen kan vergelijken, zijn zekere romances, waarin men ‘amour’ veranderde in ‘tambour’ om ze geschikt te maken voor het gebruik in kloosters. Maar er is voor de Nederlandsche schrijvers iets beters weggelegd dan het hopelooze pogen den vorst der nieuwere blij speldichters geheel of bij gedeelten (zooals men hun in hun wanhoop aanraadde) te vertalen: bij hem namelijk ingeving te zoeken; zich te wenden tot de Italiaansche en Spaansche bronnen, waaruit hij zelf geput heeft; en, daarna, een nieuwe, geheel oorspronkelijke, plaatselijke, aan het land eigene lijst te zoeken, om er hun onderwerp in te vatten en voor het publiek te brengen. En waarom zou het hun niet eenmaal gelukken, zoo goed als aan Holberg, den beroemden Deenschen blijspelschrijver (overl. 1754), die ook het tooneel te Kopenhagen had vrij te maken van de banden van Fransche en Duitsche navolgingen en die, dank zij een grondige studie van de wijze, waarop Molière zijn onderwerp behandelde, er in slaagde zijn vaderland een waarlijk nationaal tooneel te schenken. Die goede wenschen voor de herleving van het Nederlandsche tooneel zijn zeer onbaatzuchtig, want zonder twijfel zal zij ten gevolge hebben, dat er minder stukken uit Frankrijk worden ingevoerd. Maar wij leven niet meer in den tijd van Lodewijk XIV of van Napoleon, waarin de invloed van ons land zich liet afmeten naar de hoeveelheid vreemdelingen, die onze taal en onze zeden, onze pruiken en onze uniformen aannamen. Het nieuwe Frankrijk is evenver verwijderd van de letterkundige dwingelandij, als van de revolutionnaire propaganda. Wijzer en sterker gemaakt door de bittere lessen der geschiedenis, begrijpt onze jonge republiek, dat een kring van naburige staten, getrouw aan hun eigen taal en naijverig op hun onafhankelijkheid, maar daarom niet minder nauw aan ons land verbonden door overeenkomst van neigingen en belangen, een vaster bolwerk vormt tegen de invallen van het pangermanisme, dan alle annexaties en alle natuurlijke grenzen van de wereld. Ziedaar waarom wij veel goeds toewenschen aan het jonge Holland, dat zoo volijverig werkt aan het opwerpen van haar letterkundige dijken, en wij hopen dat Nederland eenmaal in het bezit van haar nationaal tooneel, zich zal herinneren, dat zij haar eerste modellen en haar meest belangelooze vrienden aan Frankrijk verschuldigd is.Ga naar eind11 G. BONET MAURY. Naar een artikel in de Revue politique et littéraire van 18 October jl. |
|