door de uitkomsten van een geschiedkundig onderzoek, dat ons verbiedt den oorsprong der orde hooger dan het eind der twaalfde eeuw te doen opklimmen.
De losse opmerking van Huydecoper verdient nauwelijks weêrlegging. Zulk eene zonderlinge verbastering van het woord zou alleen voor waarschijnlijk kunnen gehouden worden, als de geschiedenis overtuigend verband tusschen Albigenzen en Begijnen kon aanwijzen.
In de laatste plaats haalde ik als het waarschijnlijkste het gevoelen aan, dat W. Wessels in 1865 in den Taalgids te berde bracht, en dat tegenwoordig het meest wordt aangenomen. Het berust op de onderzoekingen van Dr. Hallman, die in 1843 te Berlijn Die Geschichte des Ursprungs der Belgischen Beghinen uitgaf (waarbij men nog kan raadplegen Mosheim, De beghardis et beguinabus. Lipsiae 1790; en Wijtsman, Des béguinages, Gent 1862), en daarin met vrij wat waarschijnlijkheid aantoonde, dat een priester te Luik, Lambert le Bègues in 1180 de orde der begijnen stichtte, zoodat zij naar hem zouden genoemd zijn. De eenige reden, waarom men die afleiding nog niet voor zeker, en alleen nog maar voor waarschijnlijk kan houden, is, dat men er aan zou kunnen twijfelen, of er vóór Le Bègues niet reeds begijnen geweest zijn, al worden zij ook niet vermeld, want onwraakbare bewijzen voor de stichting der orde juist in dien tijd, zooals voor die van verschillende monnikenorden zijn er niet, en kunnen er ook niet zijn, omdat bij andere orden de tijd, waarop de orderegelen gegeven, of door den paus bevestigd zijn, voor den stichtingstijd kan gehouden worden, en de begijnen zulke vaste, overal geldende regelen evenmin bezitten als zij kloostergeloften behoeven af te leggen.
Hoe het zij, den geschiedkundigen weg, door bovengenoemde geleerden gevolgd, acht ik bij het onderzoek naar de afleiding van het woord den waren, en in elk geval veel zekerder dan den taalkundigen.
Naar analogie van de meeste kloosterorden, die haren naam aan haren stichter ontleenen, mag men aannemen, dat ook de begijnen haren naam wel aan dien van haren stichter of eenen harer voorstanders zullen te danken hebben. Zuiver taalkundige verklaringen loopen zoo licht gevaar door geschiedkundige feiten weêrsproken te worden, en dat is ook het geval met die van den heer v. N., welke, met meer andere, ook reeds door Dr. Hallman bestreden is. De begijnen zouden dan, omdat beggen vragen beteekent, eene vereeniging van bedelbroeders en bedelzusters gevormd hebben, maar de geschiedenis der begijnen bewijst, dat zij, wel verre van te bedelen, juist, in tegenstelling van de gewone kloosterlingen, het recht behielden om over hare bezittingen te beschikken. Zelfs