| |
Over eenige Werkwoorden, die oudtijds transitief gebruikt werden.
In Dr. Verdam's Tekstcritiek van Middeln. schrijvers wordt bl. 75 op het verschijnsel gewezen, hoe in de verschillende tijdperken onzer taal, de transitieve en intransitieve beteekenis der werkwoorden gedurig afwisselen. In de Taal- en Letterbode, II. 146 vlgg. had dezelfde geleerde reeds een en ander voorbeeld van dit verschijnsel aangehaald. In de Nederl. Spraakkunst van Dr. Van Helten wordt de oorzaak van deze afwisseling breedvoerig verklaard. Voor hen, die genoemd werk meer dan bij name kennen, en in 't algemeen, voor elken taalbeoefenaar, zal het geen vruchtelooze arbeid zijn, wanneer ik tot staving van 't bovengezegde, eenige bewijzen aanvoer. Om echter niet te omslachtig te worden, en van de aandacht der lezers van Noord en Zuid niet te veel te vorderen, zal ik mij voor ditmaal tot de eerste letter van ons alphabet bepalen.
Vooraf nog deze opmerking. Er zijn werkwoorden, die thans niet anders dan intransitief voorkomen, terwijl andere in zekere beteekenissen heden ten dage nog transitief gebezigd worden, doch in andere niet. Voor zooverre nu deze laatste vroeger ook overgankelijk gebruikt werden, waar wij ze als zoodanig niet meer gebruiken, heb ik ook deze opgenomen. Gelijk uit de plaatsen blijkt, heb ik de bestaande woordenboeken en glossaria, voor zooverre die in mijn bezit zijn, geraadpleegd, terwijl ik die hier en daar uit eigene aanteekeningen heb aangevuld.
| |
| |
Aenbranden. Kwetsen, treffen. - Coornhert, De Dolinghe v. Vlysse (1606), II. 148:
Ctesippus heeft Eumeum, ooc boven dees schilts rat
de schouwer wat ghetreft, dan 't vleesch niet aenghebrant.
Het werkwoord aanbranden komt hier al in zeer vreemden zin voor, wel eenigszins overeenkomende met de beteekenis, die het nog heeft in de volkstaal, waarin men van iemand, die zich door een zedeloos gedrag eene besmettelijke ziekte heeft op den hals gehaald, nog zegt, dat hij aangebrand is. In allen gevalle wordt het werkwoord aanbranden thans niet meer transitief gebruikt.
Aendringen. Trachten te bespoedigen, aandringen op. - Coornhert, De Dol. v. Vlysse, II. 100:
Sy dringen thoulijck aen, en ick soeck vast d'uytstel.
De beteekenis van dit werkwoord komt eenigszins overeen met die, welke in het Woordenboek aan 't slot van 't artikel gegeven wordt.
Aeneenkleven. Doen aaneenkleven, vasthechten. - Vondel, Vergilius in dicht, 6:
't Was Pan, die de eerste riet aen riet met wasch kon dwingen
Dez. Ovidius' Herscheppingen, 235:
Hij bont de middensten met draeden net van pas,
En kleefde d'ondersten aen een met buighzaem wasch.
Het Woordenboek zegt dat aaneenkleven als bedrijvend werkwoord niet in gebruik is, zonder te vermelden, dat het vroeger als zoodanig wel gebezigd werd. De beide plaatsen uit Vondel heb ik ontleend aan de Bijdrage van Dr. De Jager.
Aengaen. Aanvallen, overvallen, aangaan op. - Bormans, Leven van St. Christina., vs. 698:
Het geviel en het gescach
onlanghe daer na op enen dach,
dat si gruwelec was bestaen
van den geeste die haer ginc aen,
en diese moeijde so sere, dat si
liep toeter kerken die stont daer bi,
in een dorp dat Guellen heet.
Prof. Bormans teekent hierbij aan ‘ginc aen met den dat.’ Indien hier werkelijk aangaan den datief regeert, is dit artikel hier niet op zijne plaats. Ik durf niet beslissen, maar voeg er alleen nog bij, dat De Bo, Westvl. Idioticon, art. Aangaan, schrijft: ‘B. w. Vijandig op iemand afgaan, aanranden, fr. attaquer. De hond
| |
| |
ging hem aan. De struikroover wilde ons aangaan.’ Daar nu in 't voorbeeld, uit den Middelnederlandschen dichter aangehaald, het werkwoord volkomen dezelfde beteekenis heeft als in de voorbeelden uit het Westvlaamsch, hel ik tot het gevoelen over, dat aangaan oudtijds ook transitief gebruikt werd.
Aangroeien. Doen aangroeien, in macht doen vermeerderen. - Hooft, Nederl. Historien, 161: Dus braght hij (Alva) 't, met de veertiende leeghering, tot in 't graafschap van Borgonje, alwaar hem de vier vaanen ruiters, daar verworven, aangroeiden.
Aenkleven. Hechten, doen aankleven. - Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, II. 182:
Den thienden October befaemt,
Waren d'heeren bij een versaemt,
Om d'zeghel aen te kleven
Aende pays-brieven van accoort,
By dstaten opgherecht als thoort,
Om vreedlijck elck te leven.
Wederkeerig komt het voor bij Bilderdijk, Briefwissel. met de Tydemans, II. 69: hoorde men de t niet, ten zij zy zich aan de vorige letter aankleven kon. Dez. Dichtwerken, VIII. 262:
- het (beekjen) keert, het wendt zich weder,
En kleeft zich aan, waar langs het glijdt.
Hel Woordenboek merkt op, dat aankleven een intransitief werkwoord is, en derhalve den 3en naamval vereischt. Van der Palm, Redevoeringen, III. 2 gebruikt het transitief, in den passieven vorm: Sedert twaalf eeuwen wordt zij (Mahomet's leer) geloofd, beleden, aangekleefd en gehandhaafd. Uit bovenstaande plaatsen echter blijkt, dat het wel meer, hoewel dan verkeerdelijk, als transitief werkwoord is gebezigd.
Aanlenen (zich). Leunen tegen. - Bilderdijk, Dichtwerken, VIII. 390:
Toen de Ondeugd nog den klem van Wet en Godsdienst voelde,
En, tusschen 't Bijgeloof en 't Ongeloof geschud,
Het volk nog eenigzins zich aanleende aan dien stut.
Terecht merkt Dr. De Jager, Proeve over den invl. van Bild. dichtwerken, 113 aan, dat leunen en aanleunen steeds intransitief gebruikt werden, en wij hier met eenen echten germanismus te doen hebben.
Aanloopen. Zich met aandrang wenden, dringend verzoeken. - Statenbijbel, Job. XXI. 15: Wat is de Almachtige, dat wij hem souden dienen? ende wat bate sullen wij hebben, dat wij hem
| |
| |
aenloopen souden? - Jeremia, VII. 16: En bidt niet voor dit volk... noch en loopt my niet aen. Het komt ook buiten den bijbelstijl voor: Hooft, Nederl. Historien, 544: De Staaten van Hollandt, aangeloopen door d' uitgeweekenen van Amsterdam, enz. Ald. 1074: Hierentussen verzuimden de vrienden van Buis niet, om zijne verlossing den Graave aan te loopen. - Wagenaar, Vaderl. Historie, II. 141: Van de Tielenaars... wordt aangetekend, dat zy... den Keizer gedurig aanliepen, om hem te bewegen, enz. - Nog bij Beets, Nieuwe Gedichten, 42:
Vergeefs den hemel aangeloopen,
Om uw behoud, gekermd, gezucht!
Het Woordenboek, waaruit bovenstaande voorbeelden ontleend zijn, zegt, dat ‘het werkwoord in dien zin in de gewone spreektaal verouderd is, doch als bijbelterm bij dichters nog wel in gebruik is.’ Ik meende het hier te moeten opnemen, omdat wij naar ons tegenwoordig taalgebruik zeggen zouden, en ook wel eens zeggen, hoewel in meer gemeenzamen stijl: bij iemand aanloopen, en wij hier dus te doen hebben met een werkwoord, oudtijds transitief gebruikt, doch thans, en bijna in gelijken zin, alleen onovergankelijk gebezigd.
Aenrennen. Aanrennen op. - Van Lennep, Vondel's werken, V. 394:
De helden komen fors elckanderen aengeronnen.
Deze plaats heb ik aan het Woordenboek ontleend. Mij is geene andere voorgekomen. Mogelijk hebben wij hier meer met eene dichterlijke vrijheid te doen dan wel met een vroeger bestaand gebruik. De Bijdrage van Oudemans heeft het woord niet.
Aenroepen. Aanroepen om. - Maerlant, Rijmbijbel, vs. 23720:
In het tegenwoordig Nederlandsch zouden wij de constructie volgen, door Prof. De Vries in zijn Middeln. Woordenboek aangegeven: zij riep tot hem om genade voor hare dochter. Wij bezigen nog wel aanroepen met eenen persoon als voorwerp, maar niet met eene zaak.
Aanrollen (zich). - Aanrollen. - Staten-Bijbel, Job. XXX. 14: Sy komen aen als door eene wijde breucke: onder de verwoestinge rollen sy sich aen.
Volgens de opmerking van het Woordenboek komt aanrollen zoo gebezigd niet meer voor; maar is door aanrollen in intransittieven zin vervangen.
| |
| |
Aansnorren. Werpen, doen aansnorren. - Hoogvliet, Abraham de Aartsvader, 88:
Grypt van den gront een stuk van een' gebroken kouter,
En snort het door de lucht op groven Tefon aan.
Het Woordenboek geeft het alleen als intransitief op.
Aanspoeden (zich). Aanspoeden, snel zich heen begeven. - Asselijn, Mas-anj-ello, 35.
Daar is gewis iet gaans, men spoey zich derwaarts aan.
De Drie Gebr. Medeminnaars, 20:
Door welke (brief) ik hem verzocht zich derwaarts aan te spoên.
Feitama, Tooneelpoezy, II. 415:
Het Offer toeft te lang. Men spoed' zich derwaarts aan.
Poot, Gedichten, II. 226:
Als gij u t' onswaert aen komt spoeden.
Ook nog bij Vrouwe Bilderdijk, Dichtwerken, I. 57:
Daar nadert hij, spoedt, spoedt u aan.
Aenspreken. Aanspreken met, toespreken. - Maerlant, Spieg. Historiael, III2. 16, 46:
Die heidijn gaf hem goeden orlof
Vri te gane binnen der sale,
Ende sprac hem aen dusdane tale.
Hetzelfde werk, III3, 2. 42:
Alse hise gemoete in den dale,
Sprac hi hem anc vriendelike tale.
Aldaar, III3, 34. 36:
So dat hi des goets mans hulde
Ende sprac hem an grote overtale.
En III4, 18. 54:
Hi seide hine daets niet, sonder waen,
Ende sprac hem an groot overmoet.
In bovenstaande plaatsen zou men tegenwoordig zeggen: iemand met of in dergelijke taal aanspreken, zoodat alsdan de persoon in den accusatief, als voorwerp, en de zaak, in denzelfden naamval, ten gevolge der beheersching van het voorzetsel, staat; terwijl bij Maerlant de persoon in den datief, en de zaak als voorwerp in den accusatief voorkomt.
Iets dergelijks treffen wij aan in het Belg. Museum, VI. 302
| |
| |
(a. 1284): Dat hi onsculdich is van dien stucken, die men hem heeft aengesproken. Hier is de zin wel niet juist weer te geven, door: waaromtrent men hem heeft aangesproken; maar nauwkeuriger door: die men hem ten laste heeft gelegd, waarvan men hem beschuldigd heeft. Ik meende echter, wegens het geringe verschil tusschen 't gebruik van dit werkwoord in den tegenwoordigen tijd en den zin, waarin het in den aangehaalde plaats voorkomt, ook die uitdrukking niet onvermeld te mogen laten.
Aenspringen. Aanspringen op, bespringen. - Dr. Verwijs, Die Rose (C.), 12680:
Hi salse willen anevaerden
Ende anespringen ende assaelgieren.
In de aangehaalde regels is er sprake van een' hengst en eene merrie. Volgens ons tegenwoordig taalgebruik zouden wij zeggen aanspringen op, bespringen.
Aenstormen. Aanstormen op, bestormen. - Maerlant, Spieg. Historiael, IV3. 5, 45:
(Si) stoermden an die stede,
Ende haddense na gewonnen mede.
Heelu. Slag bij Woeringen, 1649: Dit casteel wert met crachte... aenstormet ende toegeronnen. Ald., 6173: Dat casteel... wert... anegestormt ende bestaen.
Aantreden. Aantreden op, toetreden op. - Hooft, Nederl. Historien, 672, 15: t' eener morghenstond dan trad hij... eenen soldaat aan, die op schildwacht en hem in den weeghe stond, ontweldighde den zelve een' hellebaart. - Het Woordenb. der Ned. Taal merkt terecht aan, dat tegenwoordig aantreden alleen intransitief voorkomt, en verwerpt het gebruik van dit woord bij Staring, Gedichten, II. 94: eene reis aantreden voor beginnen, als een' echten germanismus. In de Bijdrage op het Woordenb. door Dr. De Jager, in den Tijdspiegel van 1866, bl. 64, komt dezelfde germanismus voor uit Mulder, Bijbel v.d. Israel. Jeugd, St. I. 93: Met het herleefd vertrouwen... had Kain zijn zwervend en dolend leven aangetreden.
Aanvlammen. Doen aanvlammen, doen ontvlammen. - Bilderdijk, Dichtwerken, X. 463:
- zou mijn borst op dezen wensch niet gloeien!
Zy doet het. Doch geen zangdrift vlamt haar aan:
Indien zy gloeit, zy gloeit van onvermogen.
Ockerse. Ontwerp tot eene Algem. Characterkunde, I. 143: Romans, die de driften aanvlammen. - Het Woordenboek geeft dit werkwoord wel als transitief op, en haalt daarbij de bovenvermelde plaats uit Bilderdijk aan. Het schijnt echter, dat dit ge- | |
| |
bruik zeer zeldzaam is; ik meen het daarom tot die werkwoorden te mogen brengen, die alleen intransitief voorkomen, gelijk ook Dr. Bisschop doet in het Nieuw Archief v. Nederl. Taalkunde, I. 196.
Aanzoeken. Aanzoeken om, aanzoek doen om. - Rom. v. Limborch, II. 953: Gi souct hem onrecht ane. - Vaderl. Museum, IV. 359: De bescermenesse ons heerlics heeren... sbisscops van Doernike, wies hulpe ic oemoedelike aneroupe ende anesouke in allen desen vorseiden dingen. - Dr. Verwijs, Roman v.d. Rose, 7073:
In prise niet dat beit een man
So lange dat hem zoucket an
Ald., 9872:
Tote haer ende zochte haer ane
Ook nog bij Bilderdijk, Dichtwerken, VI. 283:
Eer trotsche boschmonarch, nu vluchtling en verlegen,
Zoekt hy hun bijstand aan, en treedt hun siddrend tegen.
Aarzelen. Doen teruggaan, terugtrekken, achterstellen. - Hooft, Gedichten, 201:
Hoe, zonder hindernis zij aarzeld' haare schreden.
Van der Eembd, Sophonisba, 4:
Zijn woord te aerzelen betaemt de wuffe kind'ren.
Discoursen v. Machiavel, 142: Een sonderlingh remedie dat grootelijck suijverde ende eerselde de bederfenis van Romen. - Levens v. Plutarchus, fol. 22 verso: de gene die door vertsaechtheyt van herten het sterven gheeerselt hadden. Ald. fol. 76 verso: gheen gelt hebbende, ende nochtans niet willende sijn woort eerselen. - Dietsche Warande, X. 113: aerselt u spraeke niet. - Zelfs komt het woord, hoewel zeldzaam, onder den wederkeerenden vorm voor, als bij Janssen, Christ. Verm. 141 (aangehaald in het Woordenboek): En hij vreest noch schrickt, noch aerselt sich niet over uwe straf.
Acht nemen. Acht nemen op, letten op. - Van Mander, Gronden der Schilderconst, cap. VIII, coup. 8, vs. 7:
Dit acht te nemen laat u niet verdrieten.
Coornhert, Dol. v. Vlysse, I. fol. 79 recto:
Het waer ooc moghelick al aen die clip stucken gewreuen
Hads Juno niet belet: die heeft Jasonem acht ghenomen:
Want sij hem seer beminde, en hielt hem in 't leuen.
| |
| |
Dez. Wercken (1630) I. 489:
Neemt mensch u self sorghvuldelijcken acht.
Het Woordenb. der Ned. Taal teekent (kol. 617) wel aan, dat men vroeger acht nemen met den genitief bezigde, doch zegt niet, dat het ook transitief gebruikt is geworden, gelijk bovenstaande voorbeelden ons doen zien.
Acht slaen. Acht slaan op, letten op. - Coornhert, De Dol. v. Vlysse, II. 65:
- Penelope sloech die woorden acht.
Spieghel, Hertspieghel, Boek II. vs. 448:
Slaet maar u weghen acht.
Vondel's Dichtwerken, door Van Lennep, I. 729:
Wy Priesterlijcke Reijen...
Niet hebben acht geslagen
Èn d' onverwachte plagen,
Ènt voorspoock dat ons daeglijcx met verwoesting dreygde.
Cats, Self-stryt, 54:
Maer die des Heeren woort in tijts geen acht en slaet,
Clopt dickwils aen de deur, wanneer het is te laet.
Omtrent het werkwoord acht slaen als transitief werkwoord, zie men, behalve het Woordenboek (Kol. 618) De Taalgids, V. 225, VI. 119 en VIII, 194 vlgg., of Mr. A. Bogaers, Taalk. Opstellen, uitg. Prof. Brill, 54, 136, 201 en 239.
Achterbliven - Doen achterblijven, nalaten.- Willem v. Hildeg.
Gedichten, 242, 141:
Waer dat eer ende baet an leit,
Dats quaet versuumt ende achterbleven.
De uitgevers verklaren het woord door ‘achterwege blijven, niet geschieden.’ In verband met het transitieve versumen, meenen wij, dat wij ook hier aan een transitief werkwoord te denken hebben, en dat de verklaring der uitgevers wel naar den zin, maar niet naar den vorm juist is.
Achterklappen. Achterklappen van, door achterklappen belasteren. - Staten-overz. des Bijbels, Ps. 101, vs. 5: Die sijnen naesten in het heymelick achterklapt. - Levens v. Plutarchus, fol. 503: als de Griecken hem gheachterclapt hadden, zijne vrienden seyden dat zulcke lieden een sware straffe verdienden van hem also te achterclappen. - Huygens, Korenbloemen, II. 402:
Die mijn Wijf achterklapt.
Afarbeiden. Doen afarbeiden, door arbeid afmatten. - Levens v. Plutarchus, fol. 480: niet willende sijn soldaten te vergeefs
| |
| |
afarbeyden. - Het Woordenb. der Nederl. taal (Kol. 847) vermeldt het werkwoord wel als wederkeerend, doch zegt niet, dat het ook oudtijds een ander voorwerp dan een wederkeerend voornaamwoord bij zich had.
Afblokken. Verslijten, in moeite doorbrengen. - Blank. III. 188: Als wij het mooist van ons leven op de Academie versleeten en afgeblokt hebben. Het Woordenboek, waaruit ik deze plaats heb overgenomen, twijfelt of deze opvatting ooit werkelijk in gebruik is geweest, doch zegt, dat zij in allen gevalle verouderd is. Ik heb daarom ook aan dit woord een plaatsje vergund.
Afbrengen. Afbrengen van, ontwennen. - De Bo, Vl. Idioticon, 25: Hij heeft veel moeite om zich het drinken af te brengen. Ik zal hem dat wel afbrengen. Stipt genomen behoort dit werkwoord hier niet te worden vermeld, daar ik uit geen' ouderen of nieuweren schrijver een voorbeeld aanvoer, en het tegenwoordig gebruik in Vlaanderen, volgens dit artikel uit De Bo, deze woordschikking nog bezigt. Als eene proeve echter van onderlinge verwisseling van transitief en intransitief gebruik eens werkwoords, ook nog in den tegenwoordigen tijd, is het niet ongepast het op te nemen.
Afgaan. 1e. Afgaan van, laten varen. - Cats, Werken, II. 246:
Het is een oude wet, den echten man gegeven,
Sijn ouders af te gaen, en met het wijf te leven.
Ald. II. 517:
- die met ernst tot haren Godt genaken,
Zevecote, Gedichten, 330:
Geeft dat ons nacomelingen
Noyt de vrijheit af en gaen.
Krul, Pamp. Wereld, III. 314:
Ach! had ik Theodoor in nood niet afgegaen!
De Groot, Nederl. Gedichten, 185: Gaat hij dan 't voorgaande legen aff? - Brandt, Leven van De Ruyter, 693: Veele Regenten werden gedwongen 't Eeuwig Edict af te gaan.
Het Woordenboek zegt, dat reeds vroeg bij dit werkwoord het bewustzijn van den 3den naamval is afgesleten, en de 4de daarvoor in de plaats is getreden. Dat zulks reeds zeer vroeg, zelfs in het Middelnederlandsch reeds, begonnen is, leert ons Prof. De Vries, die in het Middeln. Woordenboek (Kol. 135) aanteekent, dat in de plaats uit de Dietsche Doctrinale, II. vs. 3215:
hets beter die doet ontfaen,
Dan des geloefs avegegaen,
de variant D. den accusatief tgelove heeft, hetgeen volgens genoemden geleerde minder juist is. - Dat in Vlaanderen in juist
| |
| |
dezelfde beteekenis de 4de naamval bij dit werkwoord veelvuldig in gebruik is, leeren ons de voorbeelden bij De Bo.
2e. Doen afgaan, ontlokken, verkrijgen. - Hooft, Henrik de Groote, 4: D'edelman... gaat alzo den onbedachten, oft door de ziekt ydelhoofdigen mensche, niet alleen 't geheim, maar ook dubbeldt van zynen lastbrief af. Ald. 121: Brieven oft bevelen, die menighmaals den Koningen... tegen 't gemeene beste worden afgegaan. Dez. Nederl. Historien, 813: Anastro... ging hem voorschrijven af aan den heere van Sweevezeel. Ald. 1130: Oft dat hij hem eenigh geteekent en gezeeghelt blank afging.
Aflaten. Aflaten van, nalaten, laten varen. - Dietsche Doctrinale, B. II. vs. 344:
Hets een swaer dine utermaten
Willem v. Hildeg., Gedichten, 89. vs. 71:
Hier om leeff altoes in vare,
Laet off vrecheit ende nijt.
Prof. Moltzer, Biblioth. v. Middeln. Letterkunde, IV en V. 106:
Daar an en wilt keyn vruut ontfaen,
Die gi huden of morghen avelaen,
Soo krinct di dinen eerliken naem.
Dit avelaen is, gelijk Prof. De Tries, Middeln. Woordenboek, opmerkt een samengetrokken jonger vorm van aflaten. Aan genoemd woordenboek ontleen ik nog de beide volgende voorbeelden in proza. Matth. 231: Sy sullen... so hem informeren, dat hijt oflate;... hij sal hem gebieden dat of te laten. Gesta Romanorum, c. 9: Laat of dit quade opset.
Afloopen. Doen afloopen, afmatten. - Hooft, Nederl. Historien, 591. 1: Onbesprooken bleef ook nocht d'een', noch d'ander' Hooftman; de Spaansche, als hebbende te slappelyk doen aandringen, en daardoor gefaalt der Staaten leegher af te loopen. - Oudemans in zijn Taalk. Woordenb. op de Werken van P.C. Hooft verklaart dit woord door ‘afmatten en daardoor overmacht verkrijgen.’
Afspatten. Doen afspatten, afwerpen. - Van 's Gravenweert. De Ilias, IV. 162:
En... het vuil weer af te spatten.
Afstaan. Afstaan van, afstand doen van. - Hooft, Tacitus Jaarboeken, 210. 5: de welke... het oorlogh had afgestaan. Ald. 2, 17: Afstaande den naam van Drieman.
Aftreden 1e. Afgaan van, wijken van. - De Groot, Nederl. Gedichten, 196:
| |
| |
Leert ons aldus de schepsels af te treden,
Wert Grij alleen ons hoop, ons toeverlaet.
2e. Ontgaan, begeven. - Oudaen, Toneelpoezy, 55:
Op dat my deze moed, in nood, niet af en trede.
In het laatst aangehaalde voorbeeld is de overdracht vrij stout; doeh dezelfde beteekenis van aftreden, als bij 1e. aangegeven, ligt hier ten grondslag. Letterlijk zegt de dichter, dat deze moed in den nood, niet van hem moge afgaan, niet van hem moge wijken.’
Afvlieten. - Doen afvlieten, afroomen. - De Bo, Westvl. Idiotion, 39: den room van de melk afvlieten. -Het Woordenboek geeft het werkwoord alleen als intransitief op. Ofschoon wij geen voorbeeld uit eenig schrijver kunnen bijbrengen, hebben wij het hier toch vermeld, daar het zoo geheel bij de overige werkwoorden past.
Afwijcken. Afwijken van, alleen laten. - Van Vloten, Nederl. Geschiedzangen, II. 236, waar aan Don Jan deze woorden in den mond gelegd worden:
De Spaengiaerts alghelijcke,
Die zijn nu wt het landt,
De Walen my oock afwijcken,
Zy laten my hier te pandt.
Ankeren. Doen ankeren, hechten, bevestigen. - Hoffm. v. Fallersl., Horae Belgicae, II. 50:
Wy ankeren ons herte in Jesus wonden,
Wy latent daer inne sinken.
Hooft, Nederl. Historien, 147: De zaak met een versch oogh ingezien, quam zijn' Majesteits verstandt tot schifting, en ankerde haar besluit.
Slechts aarzelend neem ik dit voorbeeld hier op. Heeft men hier werkelijk een transitief gebruikt werkwoord, of slechts zulk een, waarbij de naamval is weggelaten, en dat dus slechts schijnbaar transitief voorkomt? Het zou ook kunnen zijn, dat my bier in den datief staat, daar eene verwisseling van datief en genitief geen ongewoon verschijnsel is.
Arbeiden. 1e. Bearbeiden, bewerken. - De Bo, Westvl. Idioticon, 57, alwaar wij eene plaats uit De Harduyn aangehaald vinden: 't veld aerbeyden ende ploeghen.
2e. Doen. - Hooft, Nederl. Historien, 223: Graaf Lodewyk... arbeidde zijn best onder de krijgszuchtige gemoeden van dien aadel... om hen toghtigh te maaken naa 't beoorlooghen van Nederlandt. - Als ik deze plaats, door mij aan het Woordenboek des Instituuts ontleend, wel versta, dan komt zijn best hier als voor- | |
| |
werp van arbeiden voor, even als wij nog zeggen zijn best doen, en is arbeiden een transitief werkwoord.
Asen. 1 Voeden, voeren (met object.) - Will. v. Hildegaersbergh, Gedichten 73, 30:
Men soude een sot mit bonen azen,
Hi en can gheen wiltbraet wel hantieren:
Hoe soud hi dan mit vrouwen vertieren?
Prof. Moltzer, Biblioth. v. Middeln. Letterkunde, VII. B.V. vs. 917:
So prent hi (die zepuut) dat hem es naest,
Daer hi hem selven mede aest.
Vondel, Leeuwendalers, vs. 654:
De zwaluw aest het nest, en vaert er mede uit speulen?
De Brune, Spreekwoorden, 309.
Een peerd, dat cleyn is, wert zeer haest,
Ghekamt, ghewassen en gheaest.
waar het werkwoord in den lijdenden vorm voorkomt.
V.d. Goes, Gedichten, (uitg. Bilderdijk) I. 107:
De rijke zuivelmarkt, die Nederlant kan aezen
Met voedzaem dischbanket van vette Edammer kaezen.
Dez. II. 201:
Heeft u in 't monsterlant Afrijke, een tygerin
Met tijgermelk geaest?...
Hooft, Nederl. Historien, 425, 45: Dies moest men hem wel zeeven weken lang, als een jong gebooren kindt, aazen, en 't eeten in den mondt steeken. - Ald. 101, 38 (in figuurlijken zin): zommighen (hebben) met het spel hun ooghen geaast.
2e. Dezelfde beteekenis als onder 1, maar zonder uitgedrukt object. Dr. Verwijs, Bloemlezing uit Middeln. dichters, II. 38:
Roept hi (de vogel) oec te vele in 't huus,
Ende ghestampt peper daer inne,
Dan aset: hi swighet ten beghinne.
3e. Ten voedsel verstrekken. - Coonhert, Wercken, I. fol. 501, versoa:
Ghy koopluy loos wilt u op reys begeven.
Treckt uyt de Wereldt, uyt hooghmoeds oude leven:
Wt waen begheert van 't gierigh oogh verdwaast:
Wt buyx wellust, die tvolck als zwyne aast.
| |
| |
Vondel, Werken (uitg. Van Lennep), IV. 345:
Zal zoo een jonge bloem de wilde dieren azen.
3e. Eten, nuttigen. - Reinaert, vs. 5050:
- als si swelghen moghen ende asen
die vette morseel ende die goede spise,
so sijn si vroeder dan die wise
Rotterdam.
A.M. MOLENAAR.
|
|