Noord en Zuid. Jaargang 2
(1879)– [tijdschrift] Noord en Zuid– Auteursrechtvrij
[pagina 326]
| |||||||||
Kleinigheden op het gebied van etymologie en woordverklaring.XXVIII. Mij, u, enz. is het te doen om.
Den synen bidt hy oec ende vermaent,
Te peinsen om die wereltere,
Want daer waest te doene sere.
Hist. v. Tr. 6199.
Ende ons God leyde ter hemelscher poort
Ter lester reyse, alst is te doen.
W. v. Hildeg, 74, 447.
De verklaring van dit waest te doene, 't is te doen in de bovenstaande plaatsen ligt genoeg voor de hand. Het vn. woord 't, dat op ‘te peinsen’ en op het ‘leyden ter lester reyse’ wijst, is natuurlijk het subject van was, is te doen(e). En dit te doen(e) zelve kan niets anders zijn dan een door de praepos. te voorafgegane infinitief, van hetzelfde karakter als b.v. de onbep. w., in dat staat te bezien, dat is niet te leeren, die brief is te lezen, er blijft nog veel te doen, enz.Ga naar voetnoot1), uitdrukkingen, waarin een of andere zaak of werking als het (noodwendig of bij mogelijkheid) ergens voor bestemde voorgesteld wordt en door middel van te (= ‘voor, tot’) in verband wordt gebracht met een infinitief, die een als de bestemming voorgestelde handeling uitdrukt. Gelijk dus deze zegswijzen te verklaren zijn als ‘dat staat (is noodwendig bestemd) voor het bezien,’ ‘dat is niet (bij mogelijkheid bestemd) voor het leeren,’ ‘die brief is (bestemd) voor het lezen,’ ‘er blijft nog veel (noodwendig bestemd) voor het doen (verrichten),’ zoo moet men ook in de boven genoemde aanhalingen want doer waest te doen en alst is te doen beschouwen als = ‘want daar was 't (het peinzen) noodwendig bestemd tot het doen (het verrichten dier handeling)’ en ‘als 't (het geleiden op de laatste reis) noodwendig bestemd is tot het doen (verrichten dier handeling),’ m.a.w., ‘noodwendig moet verricht worden.’ Of men echter in de Middeleeuwen dit te doen hier nog op deze wijze in den oorspronkelijken zin opvatte? Naar alle waarschijnlijkheid niet. Nevens de aangehaalde uitdrukkingen toch bezigde men er ook andere, als b.v. in:
Raet, die ons te doene staet.
W. v. Hildeg. 15, 69.
| |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Want wisen raet (nominat.) es wel te doen.
Id. 71, 62.
Hem mocht opcomen sulken noot,
Dat hi sign volck wel hadde te doen.
Id. 73, 123.
Diegene die gesont sijn en hebben den meester niet te doen.
Passion. Somerst. 206, d.
Aan een zuiver grammatische verklaring ‘bestemd tot het doen (verrichten)’ valt hier, vooral in de eerste en in de twee laatste aanhalingen niet te denken; blijkbaar staat hier te doen, volkomen met een adjectief gelijkgesteld, = ‘noodig;’ een beteekenis, die eerst kan opgekomen zijn, toen men in plaatsen, als de beide boven allereerst genoemde, te doen (dat ook wat zijn begrip aangaat, door noodig zou te vervangen zijn) met zulk een bijvoeg. nw. begon gelijk te stellen en dien ten gevolge het oorspronkelijke karakter der zegswijze geheel en al uit het oog verloor. [Vgl. vandaar zelfs een geen doen = ‘niet noodig,’ in:
Men heeft gheseit van Antekerst;
Mar Antekerst en is gheen doen,
Wy leren alle sijn sermoen
By ons selven sonder vraghen.
W. v. Hild. 70, 91;
d.i. men heeft van den Antichrist gesproken; maar die Antichrist is niet noodig (behoeft er niet als oorzaak van ons zedelijk verval bijgehaald te worden), want wij allen leeren uit ons zelve zijn sermoen (volgen uit ons zelve, ook buiten diens invloed, zijn richting).] De werkwoorden, met het begrip ‘behoeven, missen,’ en de adjectieven, met de opvatting ‘noodig hebbende, missend,’ regeerden oudtijds regelmatig den genitief van de zaak, die men miste; zoo b.v.:
Dat mijn vader doe was bloet
Beide van go ede ende van lande.
Lancel. I, 1720.
Waert dat ic miste
Van minen bedde.
Verwijs, V. Vrouw. ende v. Minne, 8, 267.
Elc man waende sijns lijfs onberen, enz.
W. v. Hild. 38, 68.
| |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
Want scheyden doet ons afterlaten
Des men node wil ontbaren.
Id. 60, 83.
Door verkeerde navolging van deze constructie kwam men er ook wel eens toe bij verba, met het begrip ‘noodig zijn, gemist worden,’ en bij adjectieven, met de opvatting ‘noodig zijnde, gemist,’ de zaak, die noodig was, gemist werd, en dus eigenlijk als subject in den zin moest optreden, in den 2den nv. te bezigen; ten gevolge daarvan moest dan de uitdrukking, bij het verdwijnen van het onderwerp, het voorkomen van een impersoneele constructie aannemen. Zoo bezigde men oudtijds het ww. ghebreken ‘ontbreken’ geheel regelmatig als gewoon persoonl. ww. met de zaak als subject (vgl. b.v. dattem spise Ghebrac, Sp. Hist. I3, 11, 25, Ende haer ghebrac haer tale, Segh. v. Jher. 7394; Want hen en mach eer noch guet ghebreken, W. v. Hildeg. 10, 139; enz.), doch daarnaast ook, bij verkeerde analogie, als onpersoonl. verbum met de zaak in den genitief (vgl. b.v.: Soe en ghebrac nie zint nijts, noch perlements, noch strijts, Lek. Sp. I, 34, 15; Ende ghebrake sijns allene, ontbrak het aan hem alleen, was er alleen gebrek aan hem, Lek. Sp. III, 12, 159; ende waent dat hem der erden sal gebreken, Vad. Mus. I, bl. 337, vs. 14; Dies hem gebrect, Vad. Mus. III, bl. 256, vs. 647; Omdat hem niet en was sijn sout Volgheven, ens hem gebrac, enz., Belg. Mus. IV, bl. 318, vs. 481)Ga naar voetnoot1). Niet anders nu zien we ook in ons dit of dat is te doen (‘is noodig’) het regelmatige subject meermalen vervangen door een genitiefbepaling, evenals of we hier niet met een begrip ‘noodig zijn,’ maar met een begrip ‘noodig hebben, behoeven’ te doen hadden. Vgl. b.v.:
Hi was den aermen ghenadich,
Ende daer's te doene was gheradich.
Theoph. 65.
Die paeus van Romen die gheboet,
Dat men viele in orisoen (zou gaan bidden):
Des was tijt ende seer te doen.
Segh. v. Jh. 11368.
| |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
Maer wanneer dats te doene si,
So salsi comen, geloves mi.
Rose, 10099.
Dat ook hier het werkwoord ten gevolge van deze vervanging het voorkomen kreeg van een onpersoonlijk verb., springt duidelijk in 't oog. Een zelfde abnormaliteit in woordvoeging vertoont verder ook te doen hebben (‘noodig hebben’). Dit vorderde oorspronkelijk en regelmatig de zaak, waaraan men behoefte had, als object bij zich (waarbij dan te doen = ‘noodig’ als praedicaat behoorde; vgl. boven ‘sijn volck, den meester te doen hebben’), doch liet bij valsche navolging der constructie van werkwoorden, als behoeven, ontberen, enz., dat voorwerp in een 2de naamvalsbepaling overgaan. Zie b.v.:
Ic hadde te doene van goeden troeste.
Seneka leren, 42.
Dies hy nu ende te menghen stonden,
Leeft hy, sal hebben te doene.
Hist. v. Tr. 4344.
Ic sal u doen alsic selve woude,
Of ics hadde te doen, dat men mi dade.
Fl. ende Bl. 3094;
d.i. ik zal u dat doen, wat ik zelf wenschte, dat men mij deed, zoo ik 't noodig had.
Doe tasti voort an sine side
Ene misericorde, dies was hi blide.
Hi dankets Gode: hi hads te doene.
Walew. 529.
ic hadde wel te doene
Van enen enape, enz.
Seghel. v. Jher. 9651.
Uit het gegrip ‘noodig hebben’ ontwikkelde zich voorts al zeer licht dat van ‘begeeren, verlangen naar,’ want, wat men noodig heeft, daarnaar heeft men verlangen. Vgl. zoo noodig hebben zelve in een uitdrukking, als wat hebt gij hier noodig? = ‘wat zoekt gij hier?;’ zoo het Lat. ww. desiderare, dat oorspr. ‘ontberen,’ en vandaar ook ‘verlangen naar’ beteekende; en zoo ook ons te doen hebben, b.v. in:
Doe was harde gram reinaert
Ende sprac aldus ter besiën waert:
Du best soe hert ende soe groene;
Blijf daer, dijns en hebbic niet te doene.
Esop. 306,
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
d.i. naar dij heb ik geen verlangen, dij begeer ik niet.
Dat gi hem ombiet met uwen littekine,
Dat icx hebbe te doene, dat hi mi
Gehulpich ende geradich si.
Fl. e. Blanch. 2024,
d.i. dat gij hem door uw herkenningsteeken laat weten, dat hij mij, zoo ik het begeer, helpe en rade. Op deze wijze kan men dus ook verwachten, dat het onregelmatig onpersoonlijke (het) is ener sake te doen ‘er is aan iets behoefte’ zijn begrip wijzigde tot dat van ‘er is naar iets verlangen.’ En merkt men daarbij dan nog op, dat de oude 2de nv. bij de werkwoorden en uitdrukkingen van ‘begeerte, verlangen’ meermalen, zelfs reeds in de Middeleeuwen, door het voorzetsel om is vervangen (vgl. ‘enen (acc.) om ene sake vragen, ‘bidden,’ voor het meer oorspronk. ‘enen ener sake’), dan begrijpt men, hoe zich een uitdrukking kon ontwikkelen, als we bij W. v. Hildeg. ontmoeten:
Dair die rechter is gheseten,
Die recht ende onrecht al sal meten,
Ende niet om miede en is te doen.
17, 245;
d.i. die r. en onr. zal beoordeelen en dien (een in het oude Dietsch niet ongewone ellips) (het) niet om loon te doen is.
So volghen sy den pat der hellen
(Dat moghen si te voren weten)
Ende dwalen van der hogher celle,
Aldaer die rechter is gheseten,
Die elken man ghelike recht,
Daert niet om myede (loon) en is te doene.
62, 74.
Vandaar dan eveneens b.v. uit een ouder mi, den man, enz. is ('t) ener sake te doen = ‘mij, den man, enz. staat mijn, zijn verlangen naar iets’ een hedendaagsch mij, den man, enz. is het om iets te doen, waarin natuurlijk het woordeken het, 't, dat de eigenlijke onpersoonl. verba in de latere taal (veelal ook reeds in die der Middeleeuwen) als schijnbaar subject begeleidt, alleen daardoor zijn plaats heeft gevonden, omdat men meende ook hier een werkelijk impersoneel ww. voor zich te hebben. | |||||||||
XXIX. Hem (d.i. zich) vermeten.Ofschoon ik in het Glossarium op Anna Bijns reeds kort op een paar minder algemeen bekende opvattingen van dit verbum gewezen heb, zoo mag het toch misschien niet van onnut zijn nog | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
eens op het woord terug te komen, èn omdat de in een verklarende woordenlijst gegeven of liever verstopte opmerkingen zeer dikwijls de eer hebben onopgemerkt te blijven, èn dewijl het verbum zelve wel een ietwat uitgebreide behandeling kan vorderen. Hem (het oude reflexief, voor ons tegenwoordig zich) vermeten beteekende natuurlijk oorspronkelijk, in overeenstemming met zijn oorsprong, ‘zich ver, d.i. verkeerd, te hoog meten,’ ‘te groot zelfvertrouwen hebben, te koen zijn.’ Het naamwoord, dat de zaak of aangelegenheid noemde of aanwees, ten opzichte waarvan men deze te groote koenheid vertoonde, werd er in den genitief (van betrekking) mede verbonden. Alzoo hem vermeten, hedendaags zich vermeten (eertijds eener sake of met een infinitief, tegenwoordig alleen met een infinit.) = ‘met te groote koenheid, te groot zelfvertrouwen ondernemen, wagen’ of ook ‘met te groote koenheid iets beweren, zeggen of meenen.’ De eerste opvatting is bekend genoeg. Voor de andere, die in de jongere taal is verlorengegaan, verg. men b.v.:
Metten bisscop waren comen
Maselieren ende Ruire,
Die te wine ende te biere
Dobbelden in die taverne
Om Brabantre, te haren scerne,
Ende vermaten hen, datsi sporen
Ghecocht hadden te voren
Jeghen dire Brabantre peert.
Van Heelu, II, 5971-78.
d.i. er waren met den bisschop lui van de Maas en de Roer gekomen, die in scherts onder 't wijn en bier drinken in de kroeg om Brabanters dobbelden en zich verstoutten te beweren, dat zij voor (in wisseling voor) paarden dier Brabanters sporen gekocht hadden.
Alexander hevet ghesproken
Overdaet, die onghewroken
Altoos niet en mach wesen;
Want hi hem vermat van desen,
Dat hi sal, eest dat hi levet,
Dattie nature verholen hevet,
Sinen boden openbaren.
Alexander, X, 1-7.
d.i. want hij verstoutte zich te zeggen, dat hij, zoo hij leeft, zijn boden zal openbaren, wat de natuur heeft verborgen. Uit deze ongunstige begrippen nu ontwikkelden zich andere min ongunstige beteekenissen, die in de 16de eeuw zeer veelvuldig, in | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
de 17de ook hier en daar aangetroffen worden, en ook in de Middeleeuwen, ofschoon bijna regelmatig over 't hoofd gezien, lang niet zeldzaam zijn. De oorspronkelijke opvatting namelijk ‘met te groote koenheid, met te groot zelfvertrouwen ondernemen, wagen,’ wijzigde zich tot die van ‘met koenheid, zelfvertrouwen ondernemen, wagen’ of wel ‘willen ondernemen, zich voornemen;’ terwijl het evenzeer oorspronkelijke begrip ‘met te groote koenheid, te groot zelfvertrouwen beweren, zeggen’ of ‘meenen’ overging in dat van ‘met koenheid, zelfvertrouwen beweren, zeggen,’ d.i. ‘verzekeren’ of ‘met koenheid, zelfvertrouwen meenen,’ d.i. ‘verzekerd, overtuigd zijn.’ Vgl. ten bewijze van de opvatting ‘met koenheid, zelfvertrouwen willen ondernemen, wagen, zich voornemen:’
Daer wart die rouwe sciere verdreven
Vander bliscapen; hi wart so blide,
Dat hi hem vermat te vaerne sonder bide, enz.
Flor. ende Blancheft. 1353.
Ic hadde mi ooc vermeten des,
Omdat soe so over scone es,
Ic soudese hebben genomen te wive, enz.
Ibid. 3446.
d.i. ik had mij voorgenomen, ik had het plan haar, omdat ze zoo zeer schoon is, tot vrouw te nemen.
Doe vernuwede den amirael sijn seer
Ende vermat hem, dat hi nemmermeer
Dor niemens bede soude vergeven;
Ibid. 3771.
d.i. toen werd de amirael (sultan) opnieuw vertoornd en nam zich voor ook op niemands verzoek vergiffenis te schenken.
Die coninc hevet hem vermeten,
Hi sal Arturs lant winnen al.
Lancel. III, 45537.
waar een paar regels later op het te voren gezegde verwezen wordt met de woorden:
Dies so es hi al beraden.
Voorts lette men op het verbale substantief vermeten, in den zin van ‘plan, voornemen,’ b.v. in:
Want met soeten ase hij dnetken uut spreyt,
Om vincken te vane na sijn vermeten.
A. Bijns, I, 21, e.
| |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
En wie constant waren in neerlaghe te bedueren
En die persevereerden in haer vermeten.
Hourwaert, Paraen. Polit. 202.
This myn eigen sone, die ic naer mijn vermeten,
Nog jonc zynde, u voor een weerde pant gaf.
V. Ghistele, Ter. Com. Phorm. 2.
Soo was haer meeninghe en haer vermeten,
Dat si 't rechte finael woude weten.
Idem, Eunuch. 45.
En oft u conste valsch wort en dat ghy u werck
Naer u vermeten en cont volbrenghen niet.
Idem, Heaut. 24.
Dat hy niet toeven soud, maar vaerdelijck en rat
Verschijnen in de Sael, dat voorts naar sijn vermeten
Hy vorder eenigh goets, 't gheen haer mocht stercken wat.
Colevelt, Hartogh. v. Sav. 35.
alsook op de uit dit begrip ‘plan’ = ‘het zich voornemen’ ontwikkelde opvatting ‘voorgenomen handeling, voorgesteld doel’ (bij overdracht van het handelen op het behandelde):
En Athalia, falende haer vermeten,
Was ghesmeten metten sweerde ter doot.
Deuchdel. Solutien (Cat. der L.M. v. Lett.), 13.
Immers wy en mogent niet bat te wercke leggen
Om te comen tot ons vermeten.
Van Ghistele, Ter. Com. Phorm. 55.
Ook als vermeet:
Zo dat elck tghesochte dicht verghete
Ende niet en gherake te sinen vermete, enz.
De Casteleyn, Conste v. Rhetor. 23.
Gelegenheyt van winst sal dickwils Dieven maken
Om met gelegenheyt tot hun vermeet te raken.
C. de Bie, Lichtveerdich Pleuntjen, 3.
De andere boven vermelde beteekenis van hem vermeten ‘met koenheid, zelfvertrouwen beweren,’ ‘verzekeren’ vinden we b.v. in:
Lijsbet! Lijsbet! ghi moet gaen mede.
Jan ons ghebuer heeft ons ghebeden,
Dat wi met hem comen eten,
Want hi heeft hem dies vermeten,
Dat hi noit binnen sinen live
Soe wel en was met sinen wive, enz.
Sotternie van Drie daghe here, 262.;
| |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
dat we hier hem vermeten in den genoemden zin hebben op te vatten, blijkt duidelijk uit het voorafgaande, waar Jan te kennen geeft, dat hij danig in zijn schik is, dewijl zijn te voren vrij heerschzuchtige vrouw zich, naar 't schijnt, tot onderworpenheid aan haars mans wil begint te voegen; in deze vroolijke stemming noodigt Jan zijn buurman met diens wijfje te gast, en de boven aangehaalde regels bevatten de woorden, waarmede deze buurman zijn vrouw die uitnoodiging doet weten en tevens de aanleidende oorzaak er van vermeldt. Evenzoo in dezelfde Sotternie (vs. 63): de buurman beklaagt zich bij Jan, dat het volk hem gestadig zit aan te gapen, en krijgt van den laatste tot antwoord: ‘man, wind je toch niet over zoo geringe onaangenaamheden op,
Want haddi al selken wijf thuus gelaten
Als ic, dies willic mi vermeten,
Ghi sout der lieden herde wel vergheten,
Daer ghi nu op sijt soo stuer;
d.i. want had je zoo'n vrouw thuis als ik, dan zou je, ik verzeker 't je, wel niet op dat volk letten, daar je je nu zoo boos op maakt. Zie voorts ook:
Ja en hevet hem die werd des vermeten,
Dat hi di sal, als wi hebben geten,
Geradich ende gehulpich siin, enz.
Flor. ende Blanchefl. 2234.
d.i. heeft de waard niet verzekerd, dat hij je, als we gegeten hebben, zal ondersteunen en helpen!
Het was recht, ic vermete mi das,
dat hi di beste ridder was
die noit quam in 's conincs hof.
Ferg. 1087.
Des doghet (lijdt) die coninc groet verdriet,
ende vermet hem, hi salse halen
met crachte ende doense qualen.
Ibid. 3845.Ga naar voetnoot1)
En voor de taal der 16de eeuw, waar we het verbum bijna regelmatig met derven (durven) verbonden zien: | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
Alt gene dat ic doe, ic derft mi heel vermeten,
Dat doe ick al in myn profyt, siet.
V. Ghistele, Eunuch. 106.
Dats nu de maniere, ic derfs my vermeten,
Idem, Phorm. 2.
Mach ic eenen sone crighen, ic derfs mi vermeten,
Als een saechtmoedigher vader ic met hem leven sal.
Idem, Heaut. 14.
Sirus. Ist waer dat ghi seght?
Dromo. 't Is soe, ic derfs mi vermeten.
Ibid. 18.
Dese oude aernts, ick derfs mi vermeten,
Hoe si ouder worden, hoe si min connen eten.
Ibid. 43.
Voorwaer, Menedeme, mi deyrt,
Dat ghi syt soe slecht, ick derfs mi vermeten.
Ibid. 81.
Ook nog Idem, Eunuch. 77; Phorm. 6 en 89. Eindelijk in de 17de eeuw:
Godew. Ick wel voorseker weet, Dat ghy zult Preker zyn.
Hans. Gelyck ick my vermeet.
De Bie, Vermak. kl. van Hans Hollblock, 9.
d.i. gelijk ik verzeker, = ‘ja;’ en met weglating van het reflexief voornw.:
Gij waert zijn eenige stut, zoo gij altijd vermeet.
Colevelt, Hartogh. v. Sav. 17.
Het laatste der boven opgegeven begrippen van hem vermeten, nam. ‘met koenheid meenen,’ ‘overtuigd, verzekerd zijn van’ kan ik voor 't werkw. zelve niet met zekerheid bewijzen. Dat het echter bestaan heeft, zien we vooreerst uit eene omschrijving van 't werkwoord, door zijn en een van 't verbum gevormd adject. op -lijk, met genoemde beteekenis:
En dat wij,
- 't ghene, dwelc wij ons zijn vermetelijck
Profijtelijcste te sine, sulcx worden versmadelijc.
V. Ghistele, Ter. Com. Adelphi, 85.
| |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
d.i. en dat wij dat, wat wij meenen, dat het voordeeligst is, beginnen te versmaden; (vgl. voor dit soort van omschrijvingen mijne Proeven v. woordverklar. bl. 65, aanteek. onder aan de bladz.); verder ook uit het verbaal substantief vermeten = ‘overtuiging, meening:’
Na 's menschen vermeten scheen hij verlaten te wesen.
Spel. v. Sinne op de vraghe: Wie den meesten troost oyt quam te baten, bl. 76.
Compt hy hier, hy blijfter aen verhanghen,
Soo mijn scientie tvermeten gheeft.
Col. v. Rijssele, Sp. d. Minnen, 164.
Zie nog Jan Splinters Testament, bl. 31 en 42, en voor een vermet = ‘overtuiging:’
Ende daer op neem ick mijn vermet
Bij schriftueren, diet doet verstaen, enz.
De Roovere, Rhet. Werk. 129.
| |||||||||
XXX. Warmoes.Een der lang niet zeldzame woorden, die, ofschoon zuiver Germaansch, uitsluitend in onze taal worden aangetroffen, m.a.w. welke alleen ons Nederlandsch uit den Germaanschen taalschat bewaard heeft. Nergens anders toch, voor zoover mij gebleken is, komt de samenstelling voor, noch in 't Hoogd., noch in 't Engelsch, noch in 't Deensch, noch in eenige andere nieuwere Germ. taal, noch in eenig ouder Germ. dialect. Wat het tweede deel van 't substantief betreft, dat is licht genoeg begrijpelijk. Het is het naamw. moes, dat, afgeleid van een ouden wortel mas ‘eten, kauwen’Ga naar voetnoot1), oorspr. ‘eten, spijs’ beteekende (zie voor onze oudere taal Kiliaen)Ga naar voetnoot2), en vandaar ook, met bijzondere toepassing, gebezigd werd: 1o voor ‘een of andere soort van brei of fijngemaakt eten’ (vgl. b.v. ons appelmoes); of 2o voor ‘groente’ (zie voor onze oudere taal Kiliaen; vandaar ook b.v. oudtijds moesman, groenteman enz.; vgl. ook Hd. gemüse)Ga naar voetnoot3), in welke laatste opvatting we het ook in warmoes herkennen. | |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
En war? Wie weet, dat er in de oudere Indo-Germaansche dialecten, of althans in enkele daarvan, een wortel war = ‘koken’ (intr.) bestondGa naar voetnoot1), zal er niet lang mee verlegen zitten, maar begrijpen, dat we in war niets anders dan een oorspronkelijk adjectief = ‘geschikt om te koken’Ga naar voetnoot2) te zien hebben, en dat alzoo warmoes eenvoudig = ‘tot koken geschikte groente’ is. | |||||||||
XXXI. Harre, Herre (hengsel van een deur).Al weder een woord, dat, ofschoon blijkbaar echt Germaansch, een bijzonder eigendom van ons Nederlandsch schijnt te zijn. In de tegenwoordige taal begint het te verouderen en bezigt men, wanneer men het door 't substantief genoemde voorwerp op 't oog heeft, gemeenlijk de benaming hengsel. Reeds dit laatste woord alsook het oude henge ‘hengsel van een deur’ (vgl. Oudemans, Mnl. Wb.), die, in verband met hangen, als ‘het werktuig om een deur of venster te doen hangen’ te verklaren zijn, wijzen ons op de mogelijkheid van een oorsprong van ons harre, herre (oudt. * harja) uit een wortel har ‘hangen.’ En dat we het recht hebben het bestaan daarvan aan te nemen, bewijst ons een der onverschoven Indo-Germ. talen, welke een wortel kar ‘hangen’Ga naar voetnoot3) vertoont, die volgens de wet der klankverschuiving in 't Germaansch har moet luiden. Alzoo ook harre, herre = ‘werktuig om een deur of venster te doen hangen.’ Van gelijke herkomst schijnt ook ons oude werkw. harren ‘wachten, vertoeven’ (nog in het tegenwoordig Hoogd. algemeen in gebruik). Uit het begrip ‘hangen’ ontwikkelde zich namelijk zeer licht dat van ‘dralen, toeven,’ hetwelk we in het oudere Hd. aantreffen (zie Grimm, Wörterb. en vgl. ons hangen als ‘dralen, luieren’); en hoe gemakkelijk de overgang der beteekenis ‘toeven, dralen’ tot die van ‘vertoeven, wachten’ was, begrijpt men, zoo men er op Iet, dat vertoeven niets anders is dan ‘toeven met een bepaald doel.’ | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
XXXII. Steerten.Bekend is het, dat ons aarzelen en evenzoo het Fransche reculer tot oorspronkelijk grondwoord het zelfst. nw. aars en cul hebben, alzoo (eerst op honden toegepast) eigenl. ‘(bij angst, vrees) met den aars (cul) draaien’ of, omdat deze beweging steeds van een achteruitgaan vergezeld gaat, ook ‘met den aars (cul) draaiende achteruitgaan’ beteekenden; later werden de woorden ook van menschen gebezigd, en bij ons ontwikkelde zich zelfs, bij overdracht op den geest, het begrip ‘vreezen (iets te doen, te zeggen).’ Een aardigen tegenhanger van dit aarzelen levert ons het oudere Brabantsche dialect in het ww. steerten, dat bij Kiliaen (in 1599) als verouderd wordt opgegeven, maar desniettemin bij een Brabantsch schrijver uit de eerste helft der 17de eeuw, bij Corn. de Bie, nog hier en daar aangetroffen wordt, als b.v. in:
Nu heeft hy eerst gedaen; wat dunckt u van den gast?
Dat hy vry steerten gaet en ons niet meer verrast,
Oft ick brack hem den hals.
Kluchtige behendigheyt van twee Borse-snijders, 24.
Steert af, gy rekel, gaet, ick mach voor 't myn wel spreken.
Kl. v.d. jaloersen Dief, 10.
Joncker, gaet daer med' steerten, enz.
Ibid. 31.
Gelijk uit deze plaatsen blijkt, had het verbum de beteekenis ‘afdruipen.’ En wie herkent hier niet dadelijk als grondwoord het subst. steert (een dialect, vorm voor ons staart) en begrijpt niet, dat we, in analogie met aarzelen, bij het denominatief zelve aan niets anders dan aan een oorspronk. opvatting ‘met den steert draaiende achteruitgaan’ (van honden gebezigd) moeten denken? | |||||||||
XXXIII. Geris(ch).In het Middelhoogduitsch bestaat er naast het adject. rasch ook een verwante vorm, met gelijke beteekenis, resch, risch. Ditzelfde risch, gerisch, gewoonlijk ris, geris, geschreven, kenden ook enkele dialecten onzer oudere taal. Vgl. b.v.:
En dat ick u noch dienste sal doen in 't secreet ris
Sonder eenighe sorghe, ten spijt die 't leet is.
Roem. Visser, Brabb. 145.
Al sturf ik nou, sij sou my volgen ris.
Idem, 113.
| |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
Myn vriendt, ghy sijt myn twijffel versachtende.
Vreucht ben ick verpachtende; wendt u deur liefd' geris
Tot ons en wijst ons, wie die vertrooster is.
Col. v. Rijssele, Spiegh. der minnen, 107.
Zie ook nog de ongegeneerde plaats in Een tafelspel van Meester Kackadoris, bl. 14. | |||||||||
XXXIV. Boterham.Dat in het tweede samenstellend bestanddeel van boterham niet in de verste verte aan ons ham, varkensschenkel, te denken is, zal wel iedereen klaar zijn. Dit laatste luidde vroeger hame en beteekende in 't algemeen ‘schenkel,’ niet alleen van een varken, maar ook van een beer, een paard (vgl. Rein. 971 en Ferg. 2347); later heeft zich de enkele m van den vorm schijnbaar verdubbeld (vgl. over deze schijnbare verdubbeling b.v. in blommen, tamme, lamme, enz. Jaarg. II van dit Tijdschrift, bl. 173) en is de opvatting van 't woord tot de tegenwoordige beteekenis beperkt. Het ham van boterham daarentegen = ‘afgesneden stuk van iets eetbaars’ (z. Meyer), heeft oorspronk. naar alle waarschijnlijkheid de opvatting ‘hoek’ gekend; als zoodanig althans gold het substant., dat in een der onverschoven Indo-Germ. talen direct aan dit ham, hamme beantwoordt.Ga naar voetnoot1) Bij de metonymische overdracht evenwel van het begrenzende op het begrensde (vgl. b.v. beurs, oorspr. ‘buidel,’ ook voor ‘het in de beurs zich bevindende geld,’ landpalen, oorspr. ‘grenzen,’ vandaar ook ‘grondgebied binnen die grenzen gelegen,’ enz.Ga naar voetnoot2), ontsproot uit dit ‘hoek’ de beteek. ‘het aan dien hoek liggende deel of stuk van iets’ (vgl. b.v. ‘een hoek van een kleed’)Ga naar voetnoot3); en vandaar ook die van ‘deel, stuk, brok’(vgl. ook het oude horn, oorspr. ‘hoek,’ vandaar ook ‘stuk, brok’), welke we boven in ons ham, in boterham, ontmoeten. Vgl. voorts nog voor het gebruik van een woord, met het begrip ‘brok,’ in 't bijzonder voor ‘een stuk brood’ het subst. stik, stuk, dat overal bijna ten platten lande in dien zin in zwang is.Ga naar voetnoot4) | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
XXXV. Lang in langzaam, en lengen, aanlengen.Wanneer ik hier begin met te beweren, dat lang, in langzaam, een geheel ander woord is dan lang ‘van groote lengte, van geen korten duur,’ dan zal waarschijnlijk iedereen zoo iets, dat naar wantrouwen zweemt, bij zich voelen opkomen. En ook, als ik het waag lengen ‘dunner maken’ (van bier, wijn of dergel.) en aanlengen van lang ‘van groote lengte’ te scheiden, is er wellicht menigeen, die een, zooal niet ongeloovig, dan toch vrij verwonderd gezicht zet. En toch hebben we de vermelde woorden slechts, in plaats van oppervlakkig, wat grondig te beschouwen om in te zien, hoe onmogelijk ons algemeen bekende lang als samenstellend lid, van langzaam en als grondwoord van lengen is. Men spreekt van een persoon, die, van een dier, een voorwerp, dat lang, d.i. ‘van geen korte gestalte, niet kort’ is, of men zegt ‘dat is een lange dag, een lang verhaal’ = ‘een dag, een verhaal van niet korten duur,’ of zelfs ‘hij is lang van stof’ (tegenover ‘kort van stof’) = ‘hij is als spreker, verhaler of dergel. van langen duur,’ ‘hij vordert in de qualiteit van spreker, enz. een niet korten tijd.’ Maar hoe zou zich uit één van deze begrippen dat van ‘niet snel van beweging, in 't handelen,’ hetwelk we in langzaam waarnemen, hebben kunnen ontwikkelen? Wel, juist naar analogie van de laatste uitdrukking, zal men misschien willen antwoorden; want, gelijk ‘lang van stof’ gebezigd werd voor ‘niet snel zijn rede, verhaal, enz. ten einde brengend,’ zoo kon ook, in navolging hiervan, lang(zaam) voor ‘zich niet snel bewegend, niet snel handelend’ in gebruik komen. Vergeten zou men evenwel bij deze redeneering, 1o. dat ‘lang van stof’ wel als ‘niet snel zijn rede, enz. ten einde brengend’ kan opgevat worden, doch tot hoofdgedachte heeft ‘langdradig in 't spreken, langen tijd voor zijn rede, enz. noodig hebbend,’ in ieder geval echter niet ‘langzaam in 't spreken’ beteekent, daar toch iemand, die lang van stof is, heel goed juist zeer snel spreken kan; 2o. zou men over 't hoofd zien, dat, zelfs aangenomen, dat men aan ‘lang van stof’ den zin ‘langzaam in 't spreken’ mocht toeschrijven, de uitdrukking nooit de bepaling ‘van stof’ kan missen, terwijl toch langzaam op zich zelf reeds, zonder eenige bijgevoegde bepaling, ‘niet snel’ beteekent. Nog onwaarschijnlijker is voorts de ontwikkeling van het grondwoord van lengen, van een lang ‘dun, slap, waterig’ (dat ook in onze oudere taal voorkomtGa naar voetnoot1) en zelfs nog heden ten dage niet geheel is verlorengegaan) uit lang ‘niet kort.’ Hoe zou men | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
voor zulk een overgang van begrip zelfs een schijn van bewijs kunnen aanvoeren? Toch niet door to zeggen, dat een of andere met water aangemengde vloeistof (als b.v. wijn, bier, sterke drank) ten gevolge van deze bewerking ‘een groote lengte’ of, in vergelijking met de te voren onvermengde stof, ‘een grootere lengte’ aanneemt?! Maar wat is lang ‘niet snel,’ in langzaam, en als grondwoord van lengen, aanlengen dan? Niets anders dan hetzelfde woord, dat we alweder in een der voor het begrip van ons Nederlandsch zoo gewichtige Indo-Germaansche talen, in het Litausch, als leng-was aantreffen, waar het de volgende beteekenissen heeft
Van deze twee laatste opvattingen nu zien we de eerste in ons lang in langzaam volkomen zuiver terug; en de andere ‘zonder zware bestanddeelen’ vertoont zich, alleen in eenigszins ongunstigen zin gebezigd, in ons lang ‘slap, waterachtig.’ Wat voorts den vorm aangaat, zoo is ons woord uit den wortel lang afgeleid met het achtervoegsel -a, alzoo oorspr. langa(s), vandaar later lang, het Litausch met het suffix-wa, vanwaar leng-was. Alzoo bezit of bezat onze taal twee verschillende adjectieven lang: het eene, aan het Latijnsche longus, het Fransche long, beantwoordende, = ‘van groote (of eenige) lengte,’ ‘van grooten (of eenigen) duur;’ het andere, aan het Litausche leng-was beantwoordend, = ‘langzaam’ en ‘slap, waterachtig.’Ga naar voetnoot4) W.L. VAN HELTEN. |
|