1e. | De boom beschreven in zijne deelen: Deze zijn: de stam en de kruin. Van den stam beschrijft men de hoogte en de dikte; Van de kruin beschrijft men de uitgestrektheid. De boom wordt algemeen bemind en als een wonder aangezien; dat is een gevolg zijner hoedanigheden.
Daarna wordt de aanblik van den boom beschreven. Des morgens en des avonds. |
2e. | De dorpelingen bestaan: a.) uit schooljeugd en jongelingschap, b.) uit volwassenen en grijsaards. [De schooljeugd en de jongelingschap zijn altijd rond den boom. 's Winters op het ijs. In de lente om het omtwaken der natuur te zien; in den zomer, in de schaduw te zitten, of om meien te plukken; in den herfst om noten te rapen. Dat heeft voor gevolg, dat de namen van al de dorpelingen in zijne schors staan]. De groote menschen komen daar a.) om te rusten en te praten b.) uit oude gewoonte c.) om troost en raad. d.) De boozen blijven er weg. |
3e. | Een nachtelijk onweder heeft den boom verbrijzeld. Er kwam: a.) storm b.) zwarte wolken c.) bliksem en donder d.) de top werd verbrijzeld, de schors tot aan den voet gespleten. |
Al de dorpelingen hadden er spijt van. Hunne bijeenkomsten werden afgebroken.
Leuven.
J.A. TORFS.