| |
Naschrift.
We zijn den Heer Frans Willems oprechten dank verschuldigd voor zijn bewijs van belangstelling, dat we bijzonder waardeeren. Terwijl we ons door zijne verdere bijdragen houden aanbevolen, zij het ons echter vergund hem ter aanvulling te wijzen op bl. 237 van den loopenden jaargang van ons tijdschrift, waar we over de technische termen in de grammatica spreken, die zeker niet nauwkeurig zijn, maar in allen gevalle niet onnauwkeuriger dan de vertalingen, die men er van gemaakt heeft; terwijl de vreemde benamingen bovendien het voordeel hebben, dat ze voor alle talen bruikbaar zijn.
Wat er tegen de taalverbastering kan gedaan worden, ook vooral in Noord-Nederland, dat moest de school doen en deze doet het niet of bijna niet. Onze leerboeken over natuur- en scheikunde, over natuurlijke historie en tal van andere wetenschappen zijn in eene taal geschreven, die het juiste midden houdt tusschen Nederlandsch en Hoogduitsch, taal en stijl onzer wetten, onzer pleidooien, onzer vonnissen, alles een abracadabra, waarin alleen de ingewijde een zin kan ontdekken.
De opschriften op straat zijn zonder woordenboek niet meer te verstaan en zelfs met een woordenboek gaat 't moeielijk, omdat de vreemde woorden veelal gebruikt worden in eene beteekenis, die ze in de vreemde taal niet hebben.
Daarbij spelen de woorden centraal en specialiteit eene voorname rol en ze worden bijna altijd verkeerd gebruikt; alle voedingsmiddelen (brood en boom- en veldvruchten uitgezonderd) alle kleedingstukken, alle kleedingstoffen en de meeste meubelen, vooral de kleinere, zoo ook de sieraden van huis en hof, alles draagt vreemde namen. 'k Betwijfel of 't woord ruiker wel ooit geschilderd of geschreven of meer dan eens van de tienduizend maal gebruikt wordt; ik hoor en zie allen bouquet, dat toch niets anders beteekent, dan bosje (planten) dus ook een bosje brandnetels bijv. In Bon Ton zong K.W. Meppen indertijd zeer terecht:
Een dief, gehangen om zijn daan,
Kan 't eigen vonnis nauw verstaan.
| |
| |
Maar ik kan tegenwoordig geen enkele rekening en zelfs veel advertentiën niet meer verstaan. Ik bestel een jas en ik krijg ook een jas, maar onder een van de drie dozijn namen, die de kleermaker of snijder, zegge ‘Marchand tailleur. Specialité en confections’ of wel de eigenaar, misschien directeur (!) van een ‘Groot magazijn van geconfectioneerde goederen’ goedvindt er aan te geven. Ik vraag om een pak kleeren of om jas, broek en vest, maar ik krijg een costume, en er is geen mogelijkheid om een das, een boord of een witte broek te koopen, wel cols en derg. en ‘James pantalons.’ Sedert jaren ben ik gewoon bij voorkomende gelegenheden bij mijn lessen den spot te steken met dergelijke hansworsterijen, een gevolg van onkunde, dwaas vertoon en poging tot bedrog. Wie een beetje gezond verstand heeft en behoorlijk heeft school gegaan, vindt in zijn eigen taal woorden genoeg voor alles, wat hij te zeggen heeft.
Het is te hopen, dat onze onderwijzers het belang der zaak zullen inzien en ijverig zullen helpen om althans te beletten, dat 't nog erger wordt.
Hoe 't vroeger was, moge blijken uit onderstaand artikel, overgenomen uit P. Rabus Vermaakelykheden der Taalkunde Te Rotterdam by Barent Bos, Boekverkooper op 't Westnieuwland 1688 bl. 54.
De Neerlandse tale loopt groot gevaar, van alle hare verkregene glorie t' eenemaal te zullen verliezen, indien we voort gaan derzelver zuiverheid met den smook van walgelijke en gemaakte bastaardwoorden te willen opsmuiken. 's Is reeds zoo vere gekomen, dat men naauwelijks drie woorden achter een uitspreekt, of men lapt 'er een Frans of bastaard Latijns woord by, en dat met zulk een nastaning, dat men dien drek voor blanketsel waardeert, als of men de oorspronkelijke en onbevlekte schoonheid onzer tale wilde te schande maken met een barbaars tooisel, dat geen rechtschapen Hollander past.
O Soeclum insipiens et inficetum!
Dat is:
O doffe en smakelooze tijd!
Dit quaad is over al doorgedrongen. Wijsgeren, Rechtsgeleerden en Geneesoeffenaren hebben deze pop langen tijd zottelijk geliefkoost, en ze dringt hoe langs hoe meer vrymoediglijk in hoven, en vierscharen, ja tot op den predikstoel toe.
De scherpstekende Juvenaal hekelde in zijn tijd de Romeinen, dat men niet langer Rooms wilde spreken, noch Rooms wilde leren. 't Moest alles uitheems zijn.
| |
| |
Non possum ferre, Quirites,
Graecam urbem; quamvis quota portio foecis Achaiae?
Iam pridem Syrus in Tiberim defluxit Orontes,
Et linguam, et mores [advexit.]
Dat is:
Ik mag 't niet zien, Quirijten,
De Stad word Grieks. En was 't noch Grieks, 't mocht ons niet spijten,
Maar 't meeste schuim komt uit Achajen op ons aan.
De Stroom Orontes is uit Syrien voortaan
Met onzen Tybervloed vermengt, en voert zijn zeden,
En taal te Roomen in.
Doch verder hooren wy hem als met eenen yzeren roskam de verbastering der Roomse zeden doorstrijken, en teffens van de taal.
Cum sit turpe magis nostris nescire Latine.
Als of hy zeide:
't Moet alles Grieks zijn. Schoon het schande is voor een Stad.
Als Roomen, dat ze niet haar Moedertaal bevat.
Met grooter reden mogen wy over de verbastering van onze Hollandse taal klagen, ten welken aanzien ik my niet hebbe konnen onthouden, op 't spoor van Juvenaal aldus in rijm uit te varen.
Op de verbastering der Neêrduitse Taal.
Is dan 't gedrocht der Bastaardy ten top
Van mogentheid in Nederland gestegen?
En krijgt althans de Moedertaal de schop,
Versteken van haar heerlijkheid, en zegen,
Waar mêe zy praalde, in spijt van alle spraak,
Gezuivert van 't wanstaltig schuim der reden,
Besproeyende de tong, als honingsmaak,
Gelijk voorheen de Griekse en Roomse deden.
Waar berge ik my voor zulk een vijzen klank,
Die, schier als uit den afgrond voortgesproten
Ons lieffelijk geluijd, met haar gejank,
Vermengende, het beste heeft verstooten?
Waar berge ik my voor zulk een Mengelklomp!
Voor zulk een spraak, die met gebroken leden,
En manken tred, gebrekkelijk, en stomp,
Haar glory stelt in onverstaanb're reden!
Een toevlugt voor onkundigen, die 't pit,
En d' eigenschap der tale nimmer smaken,
Noch weten, welk een kracht in 't Neerduits zit,
| |
| |
Gewoon alleen gedrochten uit te braken.
Noch meer. Men leert elkand'ren niet verstaan,
(O welk een kunst!) elk tracht voortaan te stamelen,
Schoon dat hij schrikt na d' oorspronk toe te gaan,
En schept zijn lust in grollen te verzamelen.
Op dat hij mêe een windbuil schijnen mag,
En, als het gros der domme brekebeenen,
Een basterd woord kan brengen voor den dag,
En spreken durf voor grooten, en voor kleenen.
O Vader Hoofd! O Vondel! rijs uit 't graf,
Verrijs, en wreek uw' Nederlandse schriften,
Die uwe pen tot Hollands glory gaf,
En wilt dit schuim van onzen landaart ziften.
Of zou de bron der Nederduitsche taal
Zijn leêg geput door uw' doorluchtig schrijven.
In keur van Stijl, in Dichtkunst, en verhaal
Van heldendaên, en moedige bedryven?
En is 'er nu geen hoefbeek op Parnas
In Nederland? geen vocht voor groote geesten?
Legt nu de zorg van 't Negental in d' as?
En geeft men 't al ten prooy van wilde beesten?
Uw' schriften zijn, en blijven eeuwiglijk
Voor ons als vocht der Hippokreense wateren.
Gy zijt de beek, en bronaêr, altijd rijk
Van edel nat, spijt al 't barbaarse snateren.
Gelijk wel eer (toen 't gruwzaam Krijgsgeweld
Der Wandelers en godvergeten' Gotten
't Aaloude Roome, en 't Italjaanse veld
Verdelgen quam met hun barbaarse rotten)
Geen cierlijkheid der Roomse taal meer blonk,
Maar alle kunst wierd met de voet gestooten,
Geleerdheid, en Welsprekentheid verzonk,
En Bastaardy haar glory zag vergrooten.
De heerlijkheid der Griekse taal verdween,
d' Aaloudheid of vervoert, of opgekluistert,
En d' ed'le Zon, die eertijds uit Atheen
Ons toeblonk, als voor eeuwig wierd verduistert.
Zoo schijnt althans een woester Gottendom,
Een ruwer hoop dan Gotten en Wandalen,
Den wimpel van hun kromme taal alom
Te zwaaijen, en hun glory te doen pralen.
Zoo schijnt elk een ruim schoots in d' open zee,
De domheid en verwarring in te varen,
En, schier als van een vaste, en vrye rêe,
Onkundig zig begeven in de baren,
| |
| |
Waar in hy steeds onzeker host, en klotst,
En eindelijk door hobbelen en schokken,
Of deerlijk op een klip te barsten botst,
Of, eer hy 't weet, ten gronde word getrokken.
Maar 't ga zoo 't wil. Men zal, na lang verloop
Van eeuwen, na verwisseling van tijden,
Als taalkunde om geen geld meer is te koop,
't Barbaars gebroed den schepter zien benijden,
Dan zal men noch omzoeken naar een blad
Van zuiver Duits. En dichters zien herleven,
Wier schriften met geen onduits zijn beklad,
Maar die voorheen rechtschapen Hollands schreven.
Dan zal men de Grollisten en hun boeken
Uit ed'len spijt verbannen, en vervloeken.
't Is ook de spraak alleen niet, waar over wy met reden mogten klagen; O tempora! O mores! O zeden! O tijden! Maar dit werk laten we voor anderen, en besluiten alleenlijk dit Hoofddeel met de woorden van den welsprekende van Baarle: Batavi sumus, et Gallos habitu mentimur. In Septentrione nati Arabiam capiti inspargimus. Edimus cum ambitione. Et in mensis plus quam Sybaritae sumus. In aulis Vertumni. In foro Harpyae. In contractibus Cretenses. Wij zijn Hollanders [zegt hy], en met het gewaad geven wy ons voor Fransen uit. Wy zijn in 't Noorden geboren, en wy strooyen Arabische Kruideryen op ons hoofd. Wy eten met eerzugt. En in onze maaltijden zijn wy arger als de overdadige Sybariten. In de hoven zijn wy Weifelaars. Op de mart Harpyen, en in onze handelingen bedriegelijke Kretensers.’
Tot zooverre P. Rabus; is er in dit opzicht veel veranderd in bijna tweehonderd jaar? We gelooven het niet; maar we gelooven evenmin, dat dit een reden is om de handen in den schoot te leggen en de zaken te laten gaan zoo als ze willen.
|
|